Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
Boek III
| |
[pagina 95]
| |
Philips de Stoute's vrouw, als haar natuurlijke erfgenaam te beschouwen. In 1388 nu was Philips in staat haar een belangrijke dienst te bewijzen. Een aanval van Willem van Gulik en Gelre, die op Grave aanspraak maakte, benarde haar zó dat zij de Boergondiër om hulp smeekte. Een niet heel handige poging van Hertog Willem om de oude strijd tussen Engeland en Frankrijk voor zijn oogmerk uit te buiten, gaf Philips de Stoute de gelegenheid om nogmaals het
ruusbroec dicterende (uit een 15de eeuws hs).
Franse leger aan zijn Nederlandse politiek dienstbaar te maken. 't Was een niet heel schitterend avontuur. Nog nooit had zich een Frans leger zo noordelijk gewaagd en zo diep in wat dan toch altijd nog staatsrechtelijk het Duitse Rijk was. De Keizer kon slechts machteloos protesteren, de herfstregens in het heideland tussen Maas en Rijn deden de Fransen meer kwaad. Men was dus tevree, toen Willem van Gulik beloofde Grave met rust te laten, maar dat was genoeg voor Johanna van Brabant. Haar dankbaarheid kende geen grenzen en in 1390 stond zij reeds bij voorbaat haar hertogdom aanhaar nicht en Philips de Stoute af, overtuigd (zo luidde haar verklaring) dat hij beter dan enig ander vorst in staat zou zijn het in vrede en rust te regeren. Dit was niet alleen een schending van de belofte indertijd aan Karel IV gedaan, het was een ongehoorde miskenning van het recht der Keizers om als zodanig in de beschikking over openvallende lenen mee te spreken. De voormalige Lotharingse gewesten hadden zich al eeuwen lang aan de Keizer niet veel gelegen laten liggen, maar Brabant werd door Johanna's daad als het ware van het Rijk afgescheurd. Zo revolutionair was de daad, dat men haar niet dorst laten zonder de bekrachtiging der onderdanen, die de hertogelijke macht in Brabant al lang aan strakke banden gelegd hadden. De edelen en steden, ‘het gemene land’, of‘de Staten’, zoals men weldra begon te zeggen, verzetten zich niet tegen Boergondië als zodanig; Philips maakte hun het plan trouwens smakelijk door de teruggave van Mechelen en Antwerpen, Lodewijk van Male's veroveringen en thans met heel Vlaanderen zijn eigendom, te beloven; maar zij hadden wel tegen op een meester die hen met een aantal andere gewesten zou verenigen. Philips kwam hen tegemoet door niet zijn oudste zoon Jan, maar zijn tweede zoon Anton voor de opvolging aan te wijzen. Anton kwam naar Brabant om in de zeden en gebruiken van het land te worden opgevoed. Philips stierf in 1404, Johanna in 1406, en twee Boergondische broers, Jan en Anton, heersten in Vlaanderen en Brabant. Een regeling die voor de toekomst van het huis van Boergondië zeker gevaren inhield, welke niet voor | |
[pagina 96]
| |
eeuwig door het nauw verbond dat de broers sloten ondervangen konden worden. Voorshands was het voldoende en de aanwinst van Brabant had voor de Boergondische politiek geen geringe betekenis. Als een voortzetting van Vlaanderen strekte Brabant zich dwars door de Nederlanden uit, reikte tot aan Holland en Gelre, scheidde Holland en Zeeland van Henegouwen, en omvatte, met het bijbehorende hertogdom Limburg, aan gene zijde van de Maas, het Sticht van Luik. Het kleine brokje Waals land in 't Zuiden van het hertogdom speelde geen rol van betekenis. Brabant was een kern-Diets gewest, dat, tot het Duitse Rijk behorende en niet tot de kroon van Frankrijk, veel minder aan verfransing had blootgestaan dan Vlaanderen, ook al hadden aan het hertogelijk hof de Franse letteren soms een zeker aanzien genoten. Er waren heel wat verschillen met Vlaanderen. Ofschoon de laken-industrie bloeide te Leuven en te Brussel - ook te Mechelen, maar dat maakte staatsrechtelijk geen deel uit van het hertogdom -, die steden waren lang niet zo rijk en machtig als de drie die zich in Vlaanderen de heerschappij over hun omgeving aanmatigden en onderling zo vaak om de macht in het graafschap gestreden hadden. In Brabant konden de kleine steden zich meer doen gelden en de geslachten, die anders dan in Vlaanderen lange tijd de gilden uit het bestuur wisten te houden, werkten tegenover de landsheer niet alleen onderling van stad tot stad, maar met de adel broederlijk samen. In de latere dekaden van de veertiende eeuw hadden weliswaar de gilden zich meer dan eens geroerd en Wenzel had hen gesteund in de hoop zodoende de overmacht van het land over de vorst te breken. Met name te Leuven waren de gilden, onder leiding van een man uit de hogere stand, Coutereel, aan het bewind gekomen. Maar zo geweldige vormen als in Vlaanderen had die strijd nooit aangenomen en veel voordeel had de Hertog er voor zijn persoonlijke politiek niet uit gewonnen. Zo was dan het gewest als zodanig een voorbeeld in de Nederlanden van constitutionele ontwikkeling geworden. Overal moesten, gelijk trouwens in heel Europa, de vorsten zich met hun edelen en steden verstaan om het nodige geld voor hun hofhouding en hun oorlogen, voor wat er allengs aan gewestelijke administratie en rechtspraak opgroeide, te bekomen. Nergens geschiedde dat zo spoedig in regelmatige vormen, en die in schriftelijke privileges vastgelegd werden, als in Brabant. Bij de oorkonde van Cortenberg, die reeds Jan II in 1312 verlenen moest, was hem een raad van veertien leden ter zijde gesteld, waarin vier edelen zaten en tien burgers (drie uit Leuven, drie uit Brussel, een uit Antwerpen, 's Hertogenbosch, Thienen en Zoutleeuw elk). Al wat bij vroegere gelegenheden verkregen was, werd bevestigd en uitgebreid bij het beroemde privilege dat Wenzel en Johanna in 1356, toen Lodewijk van Male hun recht betwistte en Mechelen en Antwerpen wegkaapte, zoals hiervóor reeds aangestipt,Ga naar voetnoot1) als prijs van hun erkenning door het gemene land toestaan moesten. Die Blijde Inkomst - de titel, ontleend aan de omstandigheden waarin het stuk afgedwongen was, doet ietwat ironisch aan - is eerst en vooral een verdrag, waarin vorst en volk elkaar wederkerig beloften doen: de een dat hij de oude rechten en gebruiken zal eerbiedigen, het ander dat het trouw zal blijven; maar die tweede belofte is van de vervulling der eerste afhankelijk. Voorts wordt erin bepaald dat de medewerking van het gemene land vereist wordt niet enkel voor het toestaan en heffen van ‘beden’, maar voor belangrijke regeeringsdaden als het verklaren van oorlog en sluiten van bondgenootschappen (en onder het gemene land wordt niet meer de raad van Cortenberg, maar een talrijker vergadering van edelen, gedelegeerden van steden en geestelijke grondbezitters, abten, verstaan, de Staten, dat wil zeggen Standen, van later). Het grondgebied wordt onvervreemdbaar verklaard. Rechtspraak en bestuur worden tegen machtsmisbruik van de vorst beveiligd: hij mag bijvoorbeeld slechts geboren Brabanders in zijn raad opnemen; geen ingezetene kan anders dan volgens de wetten berecht worden. | |
[pagina 97]
| |
Philips de Stoute, die in zijn behandeling van Gent getoond had dat hij het gebruik van de fluwelen handschoen niet versmaadde, moest de beperkingen die de hertogelijke macht zich in Brabant had laten opleggen zorgvuldig ontzien. Dat zou zijn nazaten niet altijd even gemakkelijk vallen. Maar telkens beriepen de Brabanders in hun strijd tegen de monarchale en centraliserende staatkunde der Boergondiërs zich op de beginselen van de Blijde Inkomst, en meer dan eens hebben zij met het houvast dat hun groot privilege gaf, soortgelijk verzet in de andere Nederlandse gewesten gestijfd.
laatste regel van de oorkonde der blijde inkomst (op 2/3 verkleind). (Bovendien is de regel links afgesneden: het blad is nog ¼ breder): Ghegheven tot Lovene op den derden dach van Januari int jaer ons Heren dusentech driehondert vijftich ende viue (O.S.; d.w.z. 1356 N.S.)
Het verschil met Vlaanderen blijkt, als men let op wat te Antwerpen gebeurde gedurende de voorbijgaande aanhechting van die stad bij het graafschap aan de overkant der Schelde. De dynastie van Male, die zo lang op Frankrijk gesteund had, ontzag zich niet in haar acten voor Antwerpen Frans te gebruiken. Na de terugkeer onder Brabant, onder het bewind van de toch ook Franstalige Anton, kwam daar bijna dadelijk een eind aan. Op dit punt bevatte trouwens de Blijde Inkomst een dwingend voorschrift. | |
b. Holland en Friesland in de veertiende eeuwIntussen had de vriendschap met de oude Hertogin van Brabant, die Gelre tot een vijand van Boergondië gemaakt had, een verbinding tussen Boergondië en het Beierse huis dat in Henegouwen, Holland en Zeeland heerste tot stand gebracht. Zij was het, die al in 1385 een dubbele huwelijksverbintenis tussen Boergondië en Beieren bemiddeld had. Zij bewees daarmee aan Boergondië - aan Frankrijk zoals het toen nog schijnen kon - een belangrijke dienst. Hertog Albrecht, die het graafschap over de drie gewesten voor zijn krankzinnige broer Willem V waarnam, had weer de gebruikelijke Nederlandse politiek gevolgd en met een Engels huwelijk gedreigd om een Frans te verkrijgen. Te Kamerijk huwde zijn dochter nu Philips de Stoute's oudste zoon Jan (zonder Vrees zoals hij later heten zou), terwijl zijn oudste zoon Willem (later VI) een dochter van Philips de Stoute tot vrouw kreeg. Zijn geslacht werd daarmee geheel in de belangenkring van de Franse staatkunde getrokken. Nog in hetzelfde jaar werd een Beierse prinses, Isabella, met de jonge Franse Koning in het huwelijk verbonden. Philips de Stoute bevestigde met dat samenstel van verbintenissen zijn macht over Frankrijk en de Nederlanden beide. Albrecht van Beieren had zich een hoge prijs bedongen, maar hij was die waard. Het huis Wittelsbach vormde, al was het in verscheiden takken verdeeld, in Duitsland steeds nog een macht en Albrecht's Nederlandse bezittingen waren in zichzelve al van groot belang geworden. Het Waalse graafschap Henegouwen, met zijn talrijke en roemzuchtige ridderschap, won het ten tijde van de eerste Graaf die het met Holland en Zeeland verenigde, van Willem III van Avesnes, in aanzien zeker nog van die twee Noordelijke gewesten. Nog altijd straalde van die aristocratische maatschappij, door Froissart, zelf Henegouwer, verheerlijkt, voor de vorsten een onweerstaanbare bekoring uit. Albrecht, die zijn jeugd in Duitsland doorgebracht had, was een Duitser, maar zijn zoon Willem VI en diens dochter Jacoba waren Walen; - zeker was niet alleen Henegouwen, de Franse huwelijkspolitiek was er mee oorzaak van. Maar de staatkundige betekenis van Henegouwen was, nu de Frans-Boergondische macht het met Vlaanderen en Brabant omsingeld had, sterk verminderd. Holland daarentegen zag uit over de Noordelijke Nederlanden die nog buiten de machtssfeer van Philips de Stoute lagen: het erfde een | |
[pagina 98]
| |
politiek van expansie ten koste van Friesland en van het Sticht van Utrecht. Bovendien, terwijl Henegouwen een landbouwstreek was gebleven, waren in Holland en Zeeland een aantal steden opgekomen waarin zich, vooral door buitenlandse handel, een geldbezittende burgerij aan 't vormen was, die naast de grondbezittende adel meer en meer meetelde. | |
Economische en sociale verhoudingen in HollandHet land zelf waarin die steden ontstonden, was niet meer het half woeste waterland, op welks duinrand zich de ‘Graven in Friesland’ tot zelfstandigheid hadden opgewerkt. Zoals ook in Vlaanderen en Brabant was de dertiende eeuw er een van noeste arbeid geweest. Het moerasland was grotendeels ingepolderd. De bossen bij Haarlem en die bij Den Haag waren een heel eind heen gerooid. Het dijkwezen was uitgebreid: hoeveel rampen ook telkens nog weer het gedane werk vernielden, met onverwoestbare volharding bouwde ieder geslacht verder aan wat hun voorgangers tot bewoonbaarmaking van het land verricht hadden. Voor het onderhoud van de dijken en waterkeringen waren bijdragen nodig van allen wier grond erdoor beschermd werd, ook al waren zij niet onmiddellijk naastgezeten. Tal van tegenstrijdige belangen riepen de afwateringsproblemen bovendien tussen verschillende gebieden in 't leven; de handel en de visserij wilden met sluizen en dammen wat anders dan de boer. Zo groeide die eigenaardige organisatie van het waterschapswezen op, met polderbesturen en kroonheemraden, en de hoogheemraden bovenaan, niet zonder krachtdadige hulp van het grafelijk gezag, dat zich in de dertiende en veertiende eeuw in deze materie niet onbetuigd liet, maar toch een opvoeding tot zelfbestuur. Tussen Utrecht en Holland waren er in de dertiende eeuw nog veten geweest over de dam door de Rijn, bij Zwammerdam. Maar ook daar had men tot samenwerking moeten komen, en het werd in de veertiende eeuw een al fijner bewerktuigd stelsel dat men in handen hield en van welks richtig gebruik niet enkel de welvaart, maar het bestaan afhing. Wat nu de steden betreft, toen zij in de dertiende eeuw de een na de ander hun stadsrechten verwierven, waren het nog maar heel kleine plaatsen, voornamelijk markten voor het omringend platteland. De Graven moedigden hun opkomst aan, dankbaar voor een tegenwicht tegen de adel, maar van een phenomenale ontwikkeling als in Vlaanderen was geen sprake. Heel geleidelijk ging het, en over het algemeen heel rustig. De stedelijke cultuur die in Vlaanderen en Brabant was opgebloeid, diende de achteraankomende Zeeuwen en Hollanders als een voorbeeíd. Hët stadsrecht van Middelburg dat in 1217 onder het Vlaams-Hollands condominium geschonken werd, droeg een geheel Vlaams karakter; het werd daarna voor alle andere Zeeuwse steden nagevolgd. Dordt kreeg zijn eerste privileges in 1220; vermoedelijk waren die door Brabantse voorbeelden geïnspireerd. Zeker was dat het Haarlemse recht van 1245, dat vervolgens aan Delft en een aantal Noord-Hollandse steden kwam; het was aan 's Hertogenbosch ontleend, dat zelf op Leuven terugging. Tegelijk kwam Duits stedenrecht uit het Oosten doordringen, vormde de constituties der Overijselse en Gelderse steden, en beïnvloedde via Utrecht zelfs Amsterdam. Maar over 't geheel genomen was in Holland en Zeeland heel deze ontwikkeling een afschaduwing van wat in 't Zuiden voorviel, op veel bescheidener schaal. 't Was pas in 1271 dat Dordt (en die stad ging alle in Holland voor) het recht kreeg een stadsgracht aan te leggen, en nog later dat het een houten stadshalle bouwen mocht. Ook kreeg de stad pas op het eind van de dertiende eeuw het recht om haar eigen magistraat te kiezen. In de veertiende eeuw ging de ontwikkeling in een sneller tempo, maar toch wordt de bevolking van Leiden omstreeks 1300 op nog maar een 5.000 zielen geschat, en Leiden was een van de voornaamste steden van het graafschap, de enige plaats waar zich een aanzienlijke uitvoerindustrie gevestigd had: lakennijverheid als in Vlaanderen. | |
[pagina 99]
| |
Wat de gang van zaken in Holland en Zeeland gedurende de veertiende eeuw onderscheidde, was de vlucht die buitenlandse handel en scheepvaartnamen. Wij zagen dat Brugge - en met Antwerpen was het niet anders gesteld - zich tot een groot middelpunt van verkeer had ontwikkeld, dat echter met de schepen van vreemde natiën werd onderhouden. De Hollanders en de Zeeuwen, vanouds vissers, bevoeren zelf de zee en als hun gewesten in het wereldverkeer begonnen mee te tellen, was dat in de eerste plaats aan hun eigen scheepvaart te danken. Andere Noord-Nederlandse steden overtroffen hen zelfs vooreerst in dit opzicht nog. Utrecht en Tiel waren nu door dichter aan de Rijnen Maas-mondingen gelegen havens als Dordt en Den Briel overvleugeld, maar in het Zuiderzeegebied waren Harderwijk en Elburg in Gelre, Kampen en Deventer in het Oversticht, Stavoren en Leeuwarden in Friesland actieve handelsplaatsen van belang geworden. Niet alleen met het Duitse Noordzee- en Rijngebied, met Engeland, en met Brugge stonden zij in verbinding, naar de Oostzee voeren de Noord-Nederlandse koggen en brachten er de producten van West- en Zuid-Europa om er hout en graan en bont en wat Skandinavië en de andere Oostzeelanden meer opleverden, te halen. De Oostelijke steden stonden daarbij in meer of minder nauw verband met de Duitse Hanze; de Hollandse en Zeeuwse daarentegen hielden zich daar steeds onafhankelijk van en zochten zich op eigen gelegenheid in de Skandinavische handel in te dringen. Wel deden zij alle mee, toen in 1367 te Keulen een grote bijeenkomst werd gehouden om maatregelen te beramen tegen Waldemar IV van Denemarkën, die in de Oostzee oppermachtig dreigde te worden en door zijn willekeur de buitenlandse handel belemmerde. In de vloot van 41 schepen die in 't volgend jaar de Deense macht vernederde, hadden de Zuiderzeesteden er vier (waarvan Kampen alleen drie), de Zeeuwse steden een en de Hollandse steden ook een; dat Hollandse schip kwam voornamelijk voor rekening van Amsterdam. De episode is een merkwaardig staaltje van de bewegingsvrijheid die corporaties van wat aard ook zich in de middeleeuwse samenleving konden veroorloven. De belanghebbende steden rustten oorlogsschepen uit zonder dat de Graaf er zich het minst van aantrok. Maar wij moeten hier ook het eerste optreden op een wijder Europees toneel van Amsterdam begroeten. Sedert zij onder Floris V van het Sticht was afgescheurd,Ga naar voetnoot1) had die stad zich sterk ontwikkeld. Haar Oostzeehandel, later als de moeder-negotie geroemd, overtreft reeds die van de twee andere Westelijke havens die in belang op haar volgden (Dordt, dat in Rijn- en Engeland-vaart specialiseerde, en Zierikzee), al was hij nog maar de helft van die van Kampen. De oorlog van 1368 versterkte de positie van Amsterdam in het Noorden niet weinig. De stad bedong zich van Denemarken's mededinger, Zweden, het recht van een eigen opslagplaatsop de grote handelsbeurs van de Oostzee-streken, het strand van Schonen, en handelsvrijheid in heel het rijk, rechten die door Waldemar na zijn nederlaag werden bezegeld. Van toen af nam Amsterdam al sneller in betekenis toe. Naast Brugge, en weldra Antwerpen, werd het een tweede middelpunt van ruilverkeer in de Nederlanden, weliswaar lang niet van de veelzijdigheid der Zuid-Nederlandse havens; vooral als graanbeurs kreeg Amsterdam groot belang. Heel die ontwikkeling werd nog geholpen door de opkomst van haring als handelsartikel, mogelijk gemaakt door Willem Beukelszoon's uitvinding van het haringkaken. Niet enkel meer boter en kaas was nu de grondslag van de Hollandse en Zeeuwse handelsbeweging. Visserij nam toe. Zout moest gehaald uit Frankrijk. En zo begonnen in de Europese politiek, vooral in de eeuwige tegenstelling tussen Frankrijk en Engeland, de vloten al mee te tellen, die men voor het vervoer van levensmiddelen of troepen of zelfs voor aanval in Holland en Zeeland vinden kon. Sociale tegenstellingen waren er in die Hollandse steden zo goed als wij ze in de | |
[pagina 100]
| |
Vlaamse zagen, ook al maakte het overwegen van handel boven nijverheid een onderscheid; het kwam althans nooit tot zo grootse en hevige uitbarstingen als in Vlaanderen. Wel ging er een siddering door het volk telkenmale dat de geluiden van die verschrikkelijke botsingen in het Zuiden doordrongen. Maar in 1302 had de Vlaamse democratie toch nog meer weerklank te Utrecht dan in Holland, In de dagen van Philips van Artevelde vond Gent's heldhaftige weerstand de Dordtse gilden krachtiger opgewassen en meer bereid om in oproer te komen. Toch kostte het de rijken - ‘de rijksten en vroedsten’ zoals het welwillend heette - niet veel moeite om het heft in handen te houden. Daarbij hielpen hen over 't algemeen de Graven. Philips van Leiden, een rechtsgeleerd ambtenaar die in het derde kwart van de veertiende eeuw een merkwaardig boek over de taak des vorsten schreef, een overtuigd voorstander van het absolutisme als de enige waarborg van orde en rechtszekerheid, typisch ‘legist’, - Philips van Leiden was voor de invloed der gilden uiterst beducht. Maar juist in Philips van Leiden's dagen, en zelfs daarna, zou Holland nog zwaar leergeld moeten betalen, vóor het klaar was om zich aan een echte heersershand te onderwerpen. De Graven uit het Beierse huis zagen zich telkens weer de teugels van het bewind ontsnappen en het land geteisterd door onbarmhartige burgeroorlog. | |
Hoekse en Kabeljauwse twistenDe Hoekse en Kabeljauwse twisten waren in het midden van de veertiende eeuw begonnen, toen na Willem IV's sneuvelen in Friesland zijn zuster, Margaretha, de vrouw van Keizer Lodewijk de Beier, en haar zoon Willem V, over het bewind van hun nieuwe landen onenig waren geworden. Het was aanvankelijk weinig meer dan een vete tussen twee groepen adelsfamiliën, waar de steden zich mee tussen verdeelden. Op den duur kreeg die verwarde strijd van allen tegen allen, waarin de talloze adellijke kastelen die het land overdekten even zovele punten van aanval en van uitval waren, een zekere sociale betekenis. De Hoekse partij werd meer bepaald die van de adel, van de oude feodale ordening, en daartegenover maakten doorgaans de machten der toekomst, het monarchaal gezag der Graven en de burgerlijke maatschappij der steden, gemene zaak. Men ziet daaruit al, met wat een andere maatschappij men in het Holland van de veertiende eeuw nog te doen heeft dan in het gelijktijdige Vlaanderen, waar de geweldige strijd zich in de eerste plaats tussen twee partijen binnen de steden afspeelde en Graaf en adel zich bij éen daarvan moesten scharen. Later zochten de Hoeksen de steun van de gilden in de Hollandse steden wel, maar veel had dat toch nooit te beduiden. En trouwens, altijd liepen dwars door steden en adel nog scheidingslijnen die men uit geen maatschappelijke redenen weet te verklaren. De partijhartstocht lijkt om zichzelfswil te bestaan. Trouw en wraakzucht vragen naar geen redelijkheid. Ook dit is typisch voor de late middeleeuwen, toen er bijna geen land was of het had zijn Capulets en Montagus, en de moeie van Marieke van Nijmegen, die zich op de inblazing van de. duivel verhing uit niet te verkroppen woede toen haar Hertog tegen zijn mededinger de nederlaag had geleden, is een figuur van diepe betekenis. Van de algemene sociale ontreddering die van die twisten het gevolg was, kunnen wij ons moeilijk een voorstelling vormen. Aldus beschrijft het tegen het einde der eeuw de Hollandse dichter Willem van Hildegaersberch: 't Volk gink onderlinge striden,
Die heren scheidden in partieën;
Men gink den huusman (boer) zo kastieën,
Dat hem rouwen mocht zijn leven,
Had hi schat of goed te geven,
't Eerste rumen was hem best (hoe eer hij het losliet, zoveel te beter voor hem).
| |
[pagina 101]
| |
't Gink zo wonderlijk in 't lest,
Dat niemand en wiste waar onthouden (waar verblijf te houden),
Die buten sloten wonen zouden.
Dus was 't een woud zonder genade.
In een aantaí andere Noord-Nederlandse gewesten ontstonden omstreeks dezelfde tijd soortgelijke twisten, evenzovele tekenen van ontbinding van de feodale maatschappij. In Gelre als in Holland waren onzekerheden in de vorstelijke erfopvoíging de onmiddellijke aanleiding, maar de vete der adellijke partijen van de Heeckerens en de Bronckhorsten, die eindeloze expedities tegen elkaars kastelen ondernamen en het land in rep en roer hielden, kreeg door de verbittering van het lijfeigen landvolk tegen hun heren een ogenblik het aanzien van een sociale omwenteling; terwijl in het Sticht, waar het bisschoppelijk gezag de toestand volstrekt niet meer baas was, de strijd tussen de Gunterlingen en de Lichtenbergers in de stad Utrecht, waar immers gilden een machtig element vormden, haar oorsprong nam, maar evenzeer tot verderf van het landvolk heel de adel in partijen - later Lokhorsten en Lichtenbergers genoemd - verdeelde. Tegelijk werd Friesland, waar alle lands-heerlijk gezag ontbrak, het toneel van verwoestende twisten tussen de Schieringers en Vetkopers, waarin de machtige kloosters van de Cisterciensers en de Premonstratensers, die zoveel voor bedijking en aanwinning van land gedaan hadden, oorspronkelijk de protagonisten waren, maar waarin krijgshaftige abten op de niet minder roerige hoofdelingen der oude gouwen en machtige grondbezitters rekenen konden. Hoe verschillend bij alle overeenkomst die veten in de onderscheiden gewesten ook waren, de invloed die van Holland uitstraalde, vooral in het zwakke Sticht en in het heerloze Friesland, bracht tussen alle een samenhang teweeg. De Hollandse Kabeljauwsen, die in normale omstandigheden de grafelijke macht van Holland op hun zij hadden, waren nauw verbonden met de Heeckerens in Gelre, de Lichtenbergers in het Sticht, de Vetkopers in Friesland, die daar een Hollandsgezinde partij vormden, waar de Hollandse expansie-politiek steun bij vinden kon. | |
De Hollandse oorlogen in FrieslandDe Hollandse politiek ten opzichte van Friesland verdient dat wij er een ogenblik bij stil staan. Hier toch ging het niet maar om de verschuiving van feodale grenzen binnen het Nederlandse stamgebied. Hier werd het Nederlandse stamgebied uitgebreid, want de Friezen hebben de Nederlandse stam pas helpen vormen - en dan is hun bijdrage van groot belang geweest - wanneer zij zich aan het overwegend Frankisch-Saksisch karakter ervan hebben aangepast. Wij hebben gezien hoe het Friese rijk, dat anders de Noordelijke helft van ons tegenwoordig taalgebied voor het Fries bewaard zou kunnen hebben, door de Frankische Koningen teruggeworpen was. De bizonderheden van de verfrankisching van Holland en Zeeland, die vlak daarop gevolgd moet zijn, ontgaan ons geheel en al. Als Holland zelf ten opzichte van het overige Fries gebied als agent van de verfrankisching optreedt, valt het licht van de geschiedenis wat helderder op de gebeurtenissen. Hiervóor werd al aangestipt dat West-Friesland in de dertiende eeuw door de Hollandse graven onderworpen was. Na het uitsterven van de Brunonen was Friesland in werkelijkheid zonder landsheer gebleven. De feodaliteit had er nooit wortel geschoten. De gouwen werden door gekozen grietmannen bestuurd en stonden in een heel los verband met elkander. De Keizers hadden over de landsheerlijkheid van Friesland nu eens ten gunste van de Bisschop van Utrecht dan van de Graaf van Holland beschikt. Ook hadden zij soms ‘de Friese vrijheid’ - libertas Frisonica - wel erkend. Omstreeks 1280 ontstond de legende dat Karel de Grote die voor eeuwig bekrachtigd had in een oorkonde welke, zoals Maerlant spot (Maerlant, vereerder immers van Floris V), zeker | |
[pagina 102]
| |
‘met boter gebullet’ was, zodat zij ‘geen zonlicht en konste gedogen’. In ieder geval waren enkel de Hollandse Graven bij machte pogingen tot het verwezenlijken van hun aanspraken aan te wenden. De Friezen verzetten zich evenwel met grote hardnekkigheid. Ons lijkt die Friese vrijheid vaak niet meer dan een mom voor de willekeur en vechtlust van hoofdelingen en abten. De Friezen was zij dierbaar, vooral ook omdat zij in verbinding met hun nationaliteitsgevoel scheen te treden. Geen van de feodale oorlogen die onze streken teisterden, vertoont zozeer het karakter van een nationale oorlog als die eeuwenlange strijd van de Friezen om de Hollandse indringers af te weren. Maar hoe hartstochtelijk ook op hun zelfstandigheid gesteld, de Friezen konden tegen hun monarchaal georganiseerde belagers op zijn best verdedigend optreden en moesten het op den duur afleggen. Het eerste grote verlies weliswaar moet veeleer uit een natuurramp verklaard worden. Als West-Friesíand de strijd moest opgeven, was het omdat de zee, breder en breder doorbrekend, het van het hoofdland scheidde. Eenmaal door burchten bij Medemblik en Alkmaar bedwongen, werd West-Friesland, vrijeboerenland, waar geen leenmannen tussen de Graaf en de landbevolking ingeschoven waren, voor het grafelijk gezag een kostbare stut. Niet alleen landbouw beoefende trouwens die bevolking. 't Was uit haar dat de handelssteden, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, maar ook Amsterdam, voor een groot deel hun scheepsvolk wierven, en tot de ontfriezing moet niets zo krachtig hebben bijgedragen. Floris V had ook te Stavoren, aan de andere kant van het water, vaste voet gekregen. De Hollandse invloed bleef daar onder de eerste Henegouwse graaf oppermachtig, maar toen diens zoon Willem IV optrad, viel de stad af. In 1345 trok Willem IV met een schare Henegouwse en Hollandse ridders de Zuiderzee over. Het treffen met de verachte Friese boeren liep zo rampspoedig af als éen van de nederlagen der Franse riddermacht welke de geschiedenis dier eeuw vermeldt. Willem IV zelf sneuvelde. Wel werd Stavoren spoedig weer van Holland afhankelijk, maar uitbreiding van het Hollands gezag werd pas op het eind van Albrecht van Beieren's regering ernstig beproefd. Albrecht, die in 1358 de regering voor zijn krankzinnig geworden broer Willem V was komen waarnemen, had na een jaar of wat de Hoekse en Kabeljauwse burgeroorlog weten te onderdrukken en daarna dertig jaren lang de rust vrij goed gehandhaafd. Hij maakte in zijn tijd een schitterende verschijning. Maar hij regeerde met Kabeljauwse edelen en zijn begunstiging van de steden, wier geld en schutterijen hij niet missen kon, griefde de Hoeksen niet minder. Ongelukkig voor de rust van het graafschap vonden zij een leider in 's Graven zoon, Willem van Oostervant, dezelfde die in 1385 Philips van Boergondië tot schoonvader gekregen had, en die sedert voor zijn vader het stadhouderschap van Henegouwen waarnam. In 1392 werd de moord op Albrecht's geliefde, Aleida van Poelgeest, een jonkvrouw uit een Kabeljauws geslacht, het sein tot een hernieuwde uitbarsting. Tal van Hoekse kastelen werden veroverd en geslecht. Willem moest met veel aanhangers naar Brabant vluchten. De oude Hertogin Johanna en Philips van Boergondië, ook Albrecht's tweede zoon Jan, die verkozen Bisschop van Luik was, kwamen tussenbeide om de woedende vader te kalmeren en een verzoening werd tot stand gebracht. Als een bezegeling daarvan, tevens als een afleiding van de opgewekte hartstochten, werd nu weldra een groot plan voor de verovering van Friesland ter hand genomen. Zorgvuldig werden die veroveringstochten voorbereid. Steden en platteland moesten geld, troepen, schepen leveren. Edelen werden opgeroepen en kwamen van heinde en ver aangesneld om onder de leiding van Willem van Oostervant, de ridderlijke Henegouwer, aan het hof van Frankrijk zo goed als aan dat van Boergondië bekend, roem en buit te behalen. De legers die in 1396 en weer in 1398 de Zuiderzee overstaken en Friesland voor de Nederlandse stam wonnen, telden dus niet weinig Franssprekenden. | |
[pagina 103]
| |
Het grote werk gelukte overigens nog lang niet voorgoed. Al bewezen na de tweede tocht Ooster- en Westergoo Albrecht hulde, zijn macht reikte toch niet verder dan zijn zwaard, en om het moerassige en van water doorsneden land voortdurend met geweld te bedwingen bleek weldra een uiterst kostbare taak. Wel waren veel Vetkoperse grondbezitters bereid zich door de Hollander tot feodale heerschappen te laten maken en zo zijn gezag te schragen. Maar naarmate men verder doordrong, kreeg men met groter moeilijkheden te kampen, vooral omdat de stad Groningen, een Saksische voorpost in het Friese land, die met de naastgelegen Friese gouwen (de Ommelanden) nauw verbonden was, en haar nominale heer, de Bisschop van Utrecht (er was toen juist een krachtig Bisschop, die aan de Hollands-Boergondische invloed ontsnapt was, Frederik van Blankenheim), het Fries verzet stijfden. Wat de doorslag gaf, was dat de adelstwisten in Holland opnieuw uitbraken en zo ging in de eerste jaren van de vijftiende eeuw al het gewonnene, tot zelfs Stavoren toe, weer verloren. Dit wil niet zeggen dat de tochten zonder gevolg waren gebleven. Zij hadden krachtig bijgedragen om de Friezen met de Nederlandse taal bekend te maken. In die taal had alle verkeer tussen de aanzienlijken van beide volken plaats; alle oorkonden en proclamaties van Albrecht waren in het Nederlands vervat. Van Stavoren uit straalde de invloed van onze taal over de steden uit en door de handel werd die meer en meer ingedrongen. Als de politieke macht van Holland een ogenblik terugwijkt, blijft trouwens een Nederlandse, zij het sterk Saksisch getinte, invloed van de andere kant, van Groningen uit, komen. In de steden van Friesland is van nu aan de positie van het Fries aangetast en de kans dat de taal zich als cultuurtaal tegenover het Nederlands zou handhaven, is verkeken. | |
c. Jacoba van Beieren en Philips van BoergondiëAlbrecht overleed in 1404, Willem VI regeerde na hem tot 1417. Gedurende de laatste jaren van Albrecht en gedurende bijna heel de regering van Willem woedde er een vernielende burgeroorlog, waarin Utrecht en Gelre betrokken werden. Onder invloed van zijn zoon begunstigde de oude Hertog in zijn laatste levensjaren de Hoeksen; Willem zelf verloochende zijn voorkeur voor hen nooit. Betekende dit een bepaalde politieke richting? Willem was gevormd in Henegouwen. Ostrevant, waarnaar hij zich noemde, is een deel van dat gewest. Van cultuur en neiging een Frans ridder, verstond hij de adellijke samenleving van zijn Waalse graafschap beter dan de meer gecompliceerde van zijn Dietse. Maar zo de grond van zijn Hoeksheid al een voorkeur voor de adel boven de steden van Holland zijn mocht, de eerste tekenen vertoonden zich in het voortrekken van éen groep edelen boven een andere. Dit leidde tot samenzweringen en oproer van Kabeljauwse edelen, van éen machtig man vooral, Jan van Arkel, die als Heer van Arkel en Gorkum op de grenzen van Holland en Gelre zich Rijksonmiddelbaar achtte, en door de Hertog van Gelre (Reinald, Willem van Gulik's broer), zijn zwager, gesteund, de Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, bondgenoot en zwager van de grote Hertog van Boergondië, dorst tarten. Jarenlang vaagde die strijd vernielend heen en weer over Holland en Utrecht en Gelre. In 1415 kwam er een rustpoos met de volledige overwinning van de Graaf. De Kabeljauwse malcontenten uit Holland en Utrecht zochten een goed heenkomen in Gelre. Friesland was bij dat alles vergeten en naar hartelust vochten, nu de vreemdeling weg was, de Friezen weer onder elkaar. Op het eerste gezicht wekt het bevreemding dat het Willem VI zoveel moeite kostte om met zijn weerspannigen af te rekenen en dat de Hertog van Gelre het waagde hem te trotseren en dat ongestraft kon doen. Want had Willem VI niet heel de macht van Boergondië, van zijn zwagers Jan zonder Vrees en Anton van Brabant, ja van Frankrijk | |
[pagina 104]
| |
achter zich? Aan die verbinding dankte Willem VI veel van zijn aanzien, en in 1406 was hij nog dieper in de Franse staatkunde getrokken door het huwelijk van zijn enig kind Jacoba (toen nog maar vijf jaar oud) met een zoon van de Franse Koning (zelf ook al, naar wij weten, met een Beierse prinses gehuwd), Jan, die weldra door het sterven van een oudere broer Dauphin werd. Holland en Zeeland met al hun ambities
willem vi bij aankomst in zeeland begroet door jacoba; (uit het gebedenboek van turijn. vgl. blz. 146).
in de rest van de Noordelijke Nederlanden, schenen, evenals Vlaanderen en Brabant, door dat huwelijk van het Duitse Rijk losgemaakt en aan Frankrijk geketend te zullen worden. Konden Boergondiëen Frankrijk niet meer voor Willem VI in zijn benauwenissen doen? Inderdaad waren Frankrijk en Boergondië de eenheid niet meer, die zij bij het leven van de eerste Hertog geschenen hadden, en met de macht van Frankrijk althans was het droevig gesteld. In de dagen van Philips de Stoute hadden de Prinsen van den Bloede voor Karel VI moeten regeren omdat hij minderjarig was. Nu moesten zij het weer doen, omdat hij aan vlagen van krankzinnigheid leed. Het was het streven van Jan zonder Vrees, zo goed als van zijn vader, om in de koninklijke Raad de eerste viool te spelen. Maar hij ontmoette er een geducht tegenstander, namelijk 's Konings broer, de Hertog van Orleans. Met zoveel van de koninklijke macht als zij in handen konden krijgen, werkten die twee elkaar overal binnen- en buitenslands voor hun particuliere oogmerken tegen; Orleans trad bijvoorbeeld in verbinding met de Hertog van Gelre, de tegenstander in de rug van de Boergondiër, en subsidieerde hem. In 1407 liet Jan zonder Vrees zijn mededinger in de straten van Parijs vermoorden. Daarop barst in Frankrijk een burgeroorlog los. Armagnacs en Bourguignons heten de partijen. Beide intrigeren beurtelings met Engeland, waar in 1413 een jong en ondernemend Koning optreedt, Hendrik V. Heel de aandacht, heel de macht van Jan zonder Vrees worden door die verwikkelingen in beslag genomen. Voor hem gaat het om de heerschappij over Frankrijk. Hij kan de subsidies uit de koninklijke schatkist, waaruit Philips de Stoute had kunnen putten, | |
[pagina 105]
| |
voor de handhaving en uitbreiding van de macht van zijn huis niet ontberen. Geruime tijd beheerst hij de krankzinnige Koning en de Raad. Te Parijs is het volk op zijn hand; hij is de vriend der gilden. Maar de revolutie ontsnapt hem. Hij moet de stad ontruimen. Kort daarop, in 1415, landt Hendrik V met zijn leger en eist Frankrijk voor zich op. Jan zonder Vrees bewaart onzijdigheid. Willem VI en Anton van Brabant kunnen het niet over zich verkrijgen Frankrijk aldus te verraden en op het slagveld van Azincourt, waar de Engelse invaller nog eenmaal een Frans ridderleger vernietigt, sneuvelden veel Henegouwse edelen en Anton van Brabant zelf. Terwijl Hendrik V Normandië verovert, woedt de partijstrijd in Frankrijk erger dan ooit. Aan het hoofd van de Armagnacs is nu de zoon van de Koning getreden, de nieuwe Dauphin, Karel - want Jacoba's echtgenoot is al gestorven. - In 1419 wordt op de brug over de Yonne bij Montereau tussen hem en Jan zonder Vrees een bijeenkomst gehouden: men hoopt tegen het buitenlands gevaar samen front te zullen maken. Het komt tot hoge woorden. Jan zonder Vrees wordt vermoord. Die moord wierp Boergondië buiten Frankrijk. De derde Hertog, Philips, later de Goede bijgenaamd, bedacht op wraak voor zijn vader, maar zeker ook geleid door politieke overwegingen verbond zich met Hendrik V. Samen kregen zij Parijs en de Koning - Koning in naam slechts - in handen. Hendrik huwde een dochter van de ongelukkige, die gedwongen werd zijn zoon de Dauphin van de opvolging vervallen te verklaren en Hendrik tot zijn opvolger uit te roepen. In feite oefende Hendrik al in heel het niet-Boergondische Noord-Frankrijk de koninklijke macht uit. De Dauphin hield zich staande bezuiden de Loire. Toen dit alles gebeurde, was Willem VI al overleden, in 1417. Jacoba's jonge echtgenoot was hem een paar maanden voorgegaan. De beloften van dat huwelijk werden dus niet vervuld. Holland en Zeeland werden niet met Frankrijk verenigd. Bij het aanvaarden van de regering over haar drie graafschappen vond Jacoba van Beieren zich alleen tegenover Boergondië. Vooreerst echter dreigde voor haar het gevaar van een andere kant en toen Willem VI op zijn sterfbed in het kasteel te Bouchain in Henegouwen angstig de toekomst overzag die hij voor zijn dochter geschapen had, leek Boergondië hem de enige toeverlaat. Het was op zijn wens dat de zestienjarige Jacoba, weduwe van de Dauphin, zich zo spoedig mogelijk verloofde met de vijftienjarige Hertog van Brabant, Jan IV, de zoon van Anton die bij Azincourt gesneuveld was, een broerszoon dus van Jan zonder Vrees, evenals Jacoba zelf een zustersdochter van de machtige Hertog was. Nog vaster werd zij zo aan het Boergondische huis gekoppeld en een vereniging van Holland, Zeeland en Henegouwen met Brabant leek onmiddellijk voor de deur te staan. Maar het gevaar dat Willem VI voorzien had, was geenszins denkbeeldig en zo gemakkelijk niet bezworen. Het was dat in Holland, waar zijn bewind immers op éen enkele partij berust had, de vervolgde en verbannen Kabeljauwsen vol vreugde tegen zijn dochter zouden opstaan als zich maar een leider voordeed, en dat zo'n leider aanwezig was in de persoon van zijn broer Jan, de verkoren, maar nooit tot priester gewijde, Bisschop van Luik, Jan zonder Genade zoals hij heette sedert de bedwinging van een Luiks oproer in 1409. Jan van Beieren was een krachtig, bekwaam en eerzuchtig man. Nog vóor de dood van zijn broer, tezelfdertijd dat die de steden en edelen van Holland de opvolgingsrechten van zijn dochter had laten bezweren, had hij de gebeurlijkheid die zich nu voordeed besproken met de Rooms Koning, Sigismund, die hem te Luik had bezocht. Sigismund was een Luxemburger, jongere zoon van Karel IV, en hij was een heerser van ander kaliber dan de trage Wenzel, zijn broer, die eindelijk door de Keurvorsten afgezet was. De machtsontwikkeling van de Boergondiërs, welke ten koste van oude Rijkslanden geschiedde, was hem onverdraaglijk. Wenzel had getracht het met de Boergondiërs op een accoordje te gooien en Anton van Brabant was in tweede | |
[pagina 106]
| |
echt met een Luxemburgse prinses getrouwd, Elisabeth van Görlitz, die hem het oude stamland van de familie had aangebracht. In het Rijk had dat geen goede indruk gemaakt. Men voelde er het Boergondisch worden van Brabant als een verlies waarbij de nationale eer gemoeid was; bij nieuwe Koningkeuzen liet men de gekozenen beloven het hertogdom voor het Rijk terug te winnen. Sigismund was het ernst met die belofte. Hij schold de Brabanders, die na Anton's dood diens zoon Jan huldigden, voor Fransen. Aan ingrijpen met geweld van wapenen kon hij niet denken; zijn eigen huismacht lag aan de andere kant van het Rijk (Bohemen, Hongarije); maar wat het keizerlijk gezag nog gelden mocht, zou hij gebruiken om het Boergondische spel te storen. Hij had Willem VI al niet weinig geprikkeld door uitdrukkelijk de Friese vrijheid te bevestigen. Nu zag hij in Jan van Beieren de man die Holland en Zeeland uit de klauwen van de Boergondiërs zou kunnen redden. Hij beloofde hem dus dat hij hem, de broer, en niet de dochter van Willem VI, met de graafschappen door hem Elisabeth van Görlitz, Anton's weduwe, die zich na diens dood in Luxemburg had teruggetrokken, tot vrouw te geven (het bisdom werd nu vaarwel gezegd). Nog vöor het jaar 1417 ten einde was, verscheen Jan van Beieren in Holland, waar Dordt hem ontving en het middelpunt werd van een Kabeljauwse opstand. Over heel Holland roerde het weer, maar in 1418 kwam Jacoba, inmiddels met Jan van Brabant getrouwd, die tegelijk tot Graaf van haar graafschappen verheven was, met een leger van Brabanders, Henegouwers, Zeeuwen en Hoekse Hollanders om de stad te belegeren. Het ontbrak de jonge vrouw allerminst aan moed en geestkracht, maar de ligging van de stad was sterk, Jan IV miste alle gezag, het beleg moest opgebroken. Jacoba had een zware nederlaag geleden. Overal staken nu de Kabeljauwsen het hoofd op, en Philips van Boergondië, door zijn vader Jan zonder Vrees gezonden om te bemiddelen, kon voor zijn nicht niet meer bedingen dan de blote erkentenis van haar titel: Jan van Beieren kreeg heel de Maasstreek in apanage en zou de drie graafschappen met Jan van Brabant voor Jacoba besturen; voor het geval Jacoba kinderloos kwam te overlijden, werd hem de opvolging toegezegd. Gezien de stumperigheid van de jonge Hertog Jan was dit verdrag (de zoen van Woudrichem, 1419) nog ongunstiger voor Jacoba dan het er uitzag. In werkelijkheid heerste Jan van Beieren alsof hij Graaf was en binnenkort verpandde Jan van Brabant hem de grafelijkheid zelfs zonder Jacoba's toestemming te vragen. Was het plan van Koning Sigismund gelukt? Waren Holland en Zeeland aan de Boergondische omarming ontsnapt? Volstrekt niet. Wel heerste Jan van Beieren in Den Haag in volle glorie. Zijn aanzien was groot, zijn hof schitterend. De Kabeljauwsen steunden hem van ganser harte. Hij vatte zelfs de plannen van zijn vader en broer ten opzichte van Friesland weer op - zonder zich om Sigismund's uitspraak ten gunste van de Friese vrijheid te bekommeren - en in een nieuwe expeditie in 1420 onderwierp hij Friesland tot aan de Lauwers opnieuw en vestigde er de Hollandse heerschappij steviger dan nog ooit geschied was. Maar de verre Rooms Koning wist hij voor zijn positie ten slotte minder dank dan de nabije Boergondiër. Het verdrag van Woudrichem betekende feitelijk dat hij erin toestemde als lid van de Boergondische familie te regeren: in weerwil van de keizerlijke belening noemde hij zich niet Graaf, maar overeenkomstig de afspraak met Jan van Brabant en Philips ‘zone’; en toen in 1424 zijn positie bedreigd werd door Jacoba, die toen wel degelijk uit de Boergondische machtssfeer losgebroken was, en Hoekse woelingen hem tot voorzichtigheid maanden, zocht hij nog nauwer aansluiting bij Boergondië. Eén omstandigheid vergemakkelijkte dat: zijn echt met Elisabeth van Görlitz bleef kinderloos. Zo kon hij om Philips' steun te winnen hem tot zijn erfgenaam verklaren. Zoals gezegd was Jacoba toen in een geheel ongedachte verhouding tot de Boergondische macht geraakt. Voor die fiere en daadkrachtige natuur was het huwelijk met Jan van Brabant weldra een ondraaglijke vernedering geworden. De Hertog kon de meer- | |
[pagina 107]
| |
derheid van zijn vrouw niet velen, terwijl zij van haar kant diep gegriefd was over de slapheid waarmee hij haar rechten aan haar oom liet vervallen. Om het huwelijk te kunnen sluiten was, daar Jan en Jacoba volle neef en nicht waren, dispensatie van de Paus nodig geweest. Die dispensatie was in December 1417 door Martinus V, wiens verheffing juist een eind aan het schisma gemaakt had, verleend; daarna op aandrang van Sigismund weer ingetrokken. Kon een in alle opzichten steekhoudende bul door een ongezegeld schrijven ongedaan gemaakt worden? Het huwelijk had voortgang, maar steeds bleef twijfel mogelijk of het wel een huwelijk was. In 1420 was de maat van Jacoba's ellende vol. De armzalige Hertog had zich met zijn nietswaardig gunstelingenbestuur de Staten van Brabant, de edelen - de Heren van Bergen-op-Zoom, Nassau-Breda, enz. - niet minder dan de steden, zo tegen gemaakt dat hij uit Brussel had moeten vluchten naar Den Bosch. Nu paste het Jacoba, zelfhaar huwelijk als onwettig te beschouwen. In Valenciennes verklaarde zij dit openlijk aan de Staten van Henegouwen, en toen zelfs de trouwe Henegouwers aarzelden haar op een weg die tot een botsing met Boergondië leiden moest te volgen. nam zij de wijk naar Engeland. Zij had goed gezien dat de hand van de Gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen - want als Jan van Brabant haar echtgenoot niet was, vervielen vanzelf zijn rechten en zelfs de daarop gegronde regelingen van Woudrichem - voor een Engelse prins begeerlijk zijn moest. Jacoba had zelf het oog geslagen op Humphrey van Gloucester, een broer van Hendrik V, wiens ridderlijke faam aan de hoven van Europa verbreid was. Gloucester was bereid het avontuur te wagen, maar Hendrik V, hoezeer ook hem het vooruitzicht toelachte om Jacoba's landen, en vooral Holland en Zeeland, binnen de Engelse invloedsfeer te trekken, moest zijn bondgenoot Philips van Boergondië ontzien, en zo verleende hij de vluchtelinge wel zijn koninklijke bescherming, maar durfde toch, tegen de hevige protesten van Philips, Jan van Brabant en Jan van Beieren in, zijn toestemming tot het huwelijk met Gloucester niet geven. In 1422 echter stierf Hendrik V, nog maar vijfendertig jaar oud. Voor zijn zoontje Hendrik VI (uit zijn in 1420 gesloten huwelijk met de dochter van de krankzinnige Karel VI van Frankrijk, die zelf in datzelfde jaar ook stierf) voerden zijn broers het regentschap, en hoe nodig het ook nu nog was - ja nodiger dan ooit - om de goede verstandhouding met Boergondië niet te verstoren, Gloucester stond niet meer onder appél, en nog in 1422 trad Jacoba voor de derde maal in het huwelijk. Voorlopig bleef het bij het huwelijk. Bedford, de andere regent, wist Philips te kalmeren en Gloucester te weerhouden van stappen om de graafschappen, waarmee Jacoba nu hem, zoals vroeger Jan van Brabant, begiftigd had, in bezit te nemen. Jarenlang werd er door theologen en rechtsgeleerden onderhandeld en geredetwist, en de Curia om een uitspraak bestookt met argumenten en met geld, over de vraag of het nieuwe huwelijk geldig was. 't Was onder de indruk van deze bedreiging dat Jan van Beieren zich, gelijk vermeld, ál nauwer bij Philips aansloot. Op het eind van 1424 besloten Humphrey en Jacoba eindelijk door te tasten. Naar Calais overgestoken drongen zij Henegouwen binnen, waar zij gehuldigd werden. Philips van Boergondië was vast besloten het indringen van een Engels vorst, dat heel zijn Nederlandse politiek overhoop zou werpen, tegen te gaan. Tot elke prijs moesten de rechten van Jan van Brabant en Jan van Beieren, die na hun kinderloos overlijden hem zouden toevallen, beschermd worden. In samenwerking met Brabantse troepen viel hij Henegouwen binnen. Zo hoog nam hij de zaak op, dat hij, tot verdriet van Bedford, heel zijn politiek in de Frans-Engelse oorlog veranderde. Maar Gloucester zette het niet op haren en snaren. Na een paar maanden al keerde hij terug naar Engeland en liet Jacoba in Henegouwen de ongelijke strijd verder voeren. Het eindigde met haar overgave in Juni 1425. Zij werd op 's Graven Steen te Gent, in Philips' eigen graafschap Vlaanderen dus, opgesloten. Intussen had haar komst met Gloucester op het vasteland wilde verwachtingen ge- | |
[pagina 108]
| |
wekt bij de Hoeksen in Holland, die door Jan van Beieren even krachtig onderdrukt waren geworden als zij het tevoren de Kabeljauwsen had gedaan. Jan van Beieren stierf echter juist in die kritieke dagen, vergiftigd. Jan van Brabant, vasthoudend, volgens de Boergondische theorie, aan de echtheid van zijn huwelijk met Jacoba, en dus wettig Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, had toen de regering persoonlijk in handen moeten nemen, en aanstonds was er een Hoeks oproer uitgebarsten, dat een middelpunt vond in Schoonhoven. Na de gevangenneming van Jacoba kwam Philips van Boergondië zelf naar Holland en liet er zich, als erfgenaam, als ‘oor’, door Jan van Brabant, die de toestand niet meester was, en hem geen enkele zijner wensen ontzeggen kon, de regering opdragen. Met de opstandelingen te Schoonhoven zou men nu wel ras klaar komen. De Kabeljauwsen hadden de overhand en de steden in 't bizonder, de eindeloze burgeroorlog moe, begroetten de machtige Hertog die hen in zijn wijder stelsel op kwam nemen met berusting, met voldoening zelfs. De vriendschap tussen Boergondië en Engeland kon veilig hersteld worden. Het grote werk leek volbracht. Nog eenmaal dwong nu echter de ontembare aard van Jacoba een krachtproef af, die na een schouwspel van onvergelijkelijk pakkend effect, na een vernielende worsteling die Holland uitgeput liet, haar onvermijdelijk besluit nam. De 31ste Augustus 1425 ontsnapte zij, met een kamenier, als edelknapen verkleed, uit haar Gentse gevangenis. Bij nacht spoorlags rijdende kwam zij vier dagen later, over Antwerpen en Breda, op het Hoekse slot van Vianen (toen in Holland) aan en voer van de Heer van Vianen vergezeld naar Schoonhoven, waar zij met stormachtige vreugde ontvangen werd. Sedert de belegering van Dordt en het verdrag van Woudrichem, zes zeven jaar geleden, had zij Holland niet betreden. Er volgden nu drie waarlijk heroïsche jaren. Gouda en Oudewater hadden mede hun poorten voor Jacoba geopend en vormden met Schoonhoven in het rivierenland van Zuidoostelijk Holland een geduchte vestingdriehoek. Het Sticht, waar juist twee Bisschoppen om de stoel streden en de Hoeksgezinde Rudolf van Diepholt de overhand had in de stad Utrecht en in Amersfoort, gaf dekking in de rug. Ook in Brabant waren er sympathieën: in 't bizonder de machtige Heer van Zevenbergen. Zo waren de waterverbindingen naar de Zuiderzee langs de ene en naar Zeeland langs de andere kant open en was de stelling die Jacoba bezet hield strategisch ongemeen sterk. Vanuit die driehoek nu deed zij een beroep op de trouw der Hollanders aan hun wettige vorstin, en al viel geen der grote steden haar bij, overal roerde zich het volk, nergens was meer rust of zekerheid, alle maatschappelijke ontevredenheid verbond zich met alle gevoel voor het oude Gravengeslacht en afkeer van de heerschappij der vreemdelingen. Het gevaarlijkst van al was echter in Philips' oog, dat daarachter steeds nog Engeland stond. Aangevuurd door Jacoba's smeekbeden en vermaningen deed Gloucester wat hij kon om een nieuwe expeditie voor te bereiden. Met Engeland's hulp zou de prooi waarvan Philips zich al zeker gewaand had, hem altijd nog kunnen ontsnappen. Met niet minder doelbewuste wilskracht dan Jacoba zette hij er zich toe om dat tot elke prijs te voorkomen. En over hoeveel meer macht beschikte ‘de grote Hertog van het Westen’! Heel die macht mobiliseerde hij om de kranige vrouw in haar paar kleine waterstadjes ten onder te krijgen. Uit de oorlog tegen de Franse Dauphin ten Zuiden van de Loire trok hij zich, in weerwil van Bedford's bezweringen, geheel terug. Zelf bleef hij in Holland de vijand van overzee afwachten. De Hollandse steden werden geprest tot al maar meer troepen leveren en geld opbrengen. Naast de feodale contingenten van ridders en stedelijke schutterijen had de Hertog huurbenden in dienst, zoals in Frankrijk de Honderdjarige Oorlog ze in zwang gebracht had. Uit al zijn andere gewesten kwamen zij aanrukken, uit Vlaanderen, uit de Picardische graafschappen, uit Boergondië zelfs. Krijgsoversten die in de Franse oorlogen hun sporen verdiend hadden, de Heer van Luxemburg, de Heer Villiers de Lisle Adam, Maarschalk van Frankrijk, de Heer van Toulangeon, | |
[pagina 109]
| |
Maarschalk van Boergondië, de Heer van Uutkerke, een Vlaming, voerden hen aan en werden door Philips in de gewichtigste vestingen van het graafschap gesteld: Holland werd systematisch in bezit genomen en verzekerd. In Januari 1426 kwamen de Engelsen. Vóor zij zich met Jacoba's hoofdmacht konden verenigen - maar uit Holland en Zeeland waren al tal van Hoeksen naar hen toegestroomd, - moesten zij met de Boergondische troepen onder Philips zelf bij Brouwershaven slag leveren. Zij leden een zware nederlaag; een armzalig overschot kon naar Engeland terugvluchten. Zelfs nu gaf Jacoba de moed nog niet verloren. Een opstand van het Westfriese en Kennemer landvolk zette een ogenblik heel de Boergondische heerschappij in Holland aan het wankelen. De boeren kwamen Haarlem belegeren, dat door Van Uutkerke verdedigd werd. Jacoba zelf verscheen voor de stad. Zij, de vorstin van de adel, maakte gemene zaak met de verbitterde huisluiden; zij trachtte de gilden in beweging te brengen. Maar dit alles leidde tot niets dan doodslag en verwoesting en met ijzeren hand tuchtigden Philips; Franse troepen de weerspannige Noord-Hollanders. Meer en meer troepen moest de Hertog in het land brengen. In 1427 overleed Jan van Brabant; in Brabant, volgde zijn broer Philips van St. Pol hem op maar in Holland, Zeeland en Henegouwen liet Philips van Boergondië zich nu als Ruwaard voor Jacoba huldigen. Tevergeefs zag Jacoba nog immer uit naar Gloucester en nieuwe Engelse hulp. Begin 1428 verklaarde de Paus eindelijk haar huwelijk met de Engelsman voor onwettig, en Gloucester, tot wanhoop van Jacoba, maar tot verontwaardiging ook van de openbare mening in Engeland, sneed de band zelf onherroepelijk door en huwde de vrouw die al jaren zijn minnares geweest was. Tegelijk was Philips begonnen Jacoba's vestingdriehoek formeel te belegeren. Blokhuizen sloten hem van alle kanten in en verdedigden het open land dat al die tijd aan de plunderingen en brandschattingen van de Hoeksen had blootgestaan. Het werd duidelijk dat de strijd uitzichtloos was. In Juni 1428 sloot Jacoba te Delft een verdrag (de zoen van Delft), waarbij zij zich bij de feitelijke toestand neerlegde en Philips als ‘Ruwaard en Oor’ erkende. Samen reisden zij de steden langs om de huldiging in ontvangst te nemen. Het condominium te Delft ingesteld liet het leeuwendeel der macht aan Philips; er kwam vooreerst zelfs aan het hoofd van de Raad die Holland besturen moest, een Vlaming te staan, de reeds genoemde Heer van Uutkerke. Toen Jacoba in 1433 nog eenmaal in verzet scheen te willen komen, brak de machtige Hertog haar meteen en zonder moeite: hij dwong haar definitief afstand te zijnen behoeve te doen. Zij huwde een Zeeuws edelman, Frank van Borselen, en stierf in 1436, vijfendertig jaar oud. Het hartstochtelijk verzet van die jonge vrouw tegen de overmachtige geweldpolitiek waarmee de koel berekenende, nooit van zijn opzet aflatende Philips van Boergondië haar van haar erfdeel beroofde, heeft de ondergang van Holland's feodale zelfstandigheid een eigenaardige luister bijgezet. Europa zag het met verbazing aan. De grote Hertog van Boergondië, die tussen de door Engeland geruïneerde Franse Koningsmacht en het in weerwil van Sigismund meer en meer ontbindende Keizerrijk een nieuwe staat geschapen had, de rijkste en machtigste wellicht van zijn tijd, jarenlang opgehouden, ja uit zijn koers geslagen, door de ongezeggelijkheid van zijn avontuurlijke bloedverwante en haar handjevol Hollandse getrouwen; Inderdaad, de Europese politiek werd diep door die gebeurtenissen in het afgelegen Holland beroerd. De verstandhouding tussen Boergondië en Engeland was onherstelbaar bedorven. De Dauphin kreeg tijd tot verademen. Weldra - in 1429 - verschijnt Jeanne d'Arc, de Dauphin wordt te Reims tot Koning Karel VII gekroond, en er komt in het lot van Frankrijk een dramatische wending. Het lot van Holland vermocht Jacoba van Beieren niet te keren. En wat zou zij met een overwinning hebben aangevangen? De zaak die zij voorstond, was de zaak van het | |
[pagina 110]
| |
verleden. De feodale zelfstandigheid had uitgedaan. In haar benardheid waren alle bondgenoten haar welkom. Maar wat opbouwende staatkunde was er te verwachten geweest, als zij haar edelen en het landvolk en de gilden tegelijk tevreden had moeten stellen? En als zij Holland en Zeeland tot een Engelse kolonie gemaakt had, met Brabant en Vlaanderen reeds stevig in Boergondische handen, - daarmee had zij voorwaar de zaak van de Nederlandse stam niet gediend. Dat zou overigens haar minste zorg geweest zijn. Zij was een Waalse, een Henegouwse, een Franse prinses. De zaak die zij voorstond, was niet enkel de zaak van het verleden: het was haar eigen zaak. Haar strijd was een familie-strijd, tegen haar man, tegen haar neef. Holland had in die strijd zwaar geleden. Beurtelings door Hoeksen en Kabeljauwsen en door Philips' vreemde krijgsbenden was het land afgestroopt, dorpen waren gebrandschat en geplunderd, kastelen verwoest, dijken verwaarloosd of zelfs moedwillig doorgestoken. Heel het waterstelsel was in het ongerede geraakt, hele streken ondergelopen. Daarbij waren de steden door zware lasten neergedrukt, hun handel door Jacoba's kapers op de Zuiderzee en op de Zeeuwse stromen belemmerd. Er ging een zucht van verlichting op, toen de zoen van Delft gesloten werd, en al wie wat te verliezen had, hoopte van harte dat de nieuwe heerser, hoe slecht de kennismaking met zijn Franse krijgsknechten ook bevallen was, hoe argwanend men tegenover zijn Frans-Boergondische politiek stond, erin slagen mocht de orde in den lande te handhaven. De eerste taak van Philips was de geknakte welvaart te genezen. Zo zwaar was de inspanning geweest om Holland te onderwerpen, dat hij aan verdere uitbreiding voorlopig niet denken kon. Brabant weliswaar viel hem in 1430 als een rijpe vrucht in de schoot. Philips van St. Pol, als om de zaak van Boergondië te dienen, stierf, gelijk zijn broer, gelijk Jan van Beieren, gelijk Jacoba, kinderloos. Zelfs Jan van Beieren's weduwe, Elisabeth van Görlitz, pandbezitster van Luxemburg, liet zich voor de zegewagen spannen. In 1441 stond zij haar rechten op dit hertogdom af aan Philips, die zich twee jaar later gewapenderhand van Luxemburg meester maakte. Maar overigens was hij met geweld voorlopig spaarzaam. Hoe diep hij, als alle heersers van Holland vóor hem, ook in de zaken van Utrecht gemengd was, matiging moest het wachtwoord zijn. Zo erkende hij zelfs Bisschop Rudolf van Diepholt, die Jacoba gesteund had, maar die in het Utrechts schisma de overhand behield. Friesland had na de dood van Jan van Beieren zijn geliefde vrijheid hernomen en Philips deed geen ernstige poging er zijn gezag te vestigen. Holland moest eerst hersteld en in het Boergondische systeem bevestigd zijn. |
|