Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend3. Vlaanderen's verweer tegen Frankrijka. De GuldensporenslagDe Guldensporenslag is een grote gebeurtenis in de geschiedenis van de Nederlandse stam. Dat hebben de romantici in het midden der negentiende eeuw, toen zij er de herdenkingsdag der Vlaamse beweging van maakten, zeer juist gezien. Maar al had die overwinning van de Vlaamse democratie op de Franse koningsmacht wel degelijk de betekenis die ontelbare feestredenaars er in de laatste generatie of wat aan gehecht hebben, van een plotseling instinctmatig verzet van de Dietsheid der Vlamingen tegen de dreiging van een volslagen onderwerping aan vreemd geweld en vreemde beschaving, het was - wanneer de historicus haar beschouwt - een gebeurtenis die uit een ingewikkeld samenstel van krachten, politieke en sociale, verklaard moet worden. Hoe wezenlijk ook, haar betekenis voor onze stamgeschiedenis is een abstractie. De Vlamingen die bij Kortrijk streden, waren niet enkel de voorposten van het Dietse volk, - van die kwaliteit waren zij zich zelfs het minst van al bewust. Het waren de onderdanen van een bepaald feodaal vorst, éen uit vele in het Nederlandse land, het waren de burgers van steden met een bepaald economisch karakter, burgers uit een bepaalde stand, bewogen door een verscheidenheid van soms moeilijk overeen te brengen gevoelens, begeerten, behoeften. | |
Het Vlaamse Gravenhuis in de dertiende eeuwDe dertiende eeuw is vol van feodale veten en oorlogen, die ons op zichzelf onverschillig kunnen laten, maar die toch tot de schikking van het toneel bijdroegen, waarop zich de worsteling tussen Vlaanderen en Philips IV afspeelde. Van 1243 af, toen Margaretha haar zuster Johanna als Gravin van Henegouwen en Vlaanderen opvolgde, waren die graafschappen geteisterd door de twist tussen de Avesnes en de Dampierres. Margaretha was in haar jeugd gehuwd geweest met een man, Bouchard van Avesnes, van wie het later bleek dat hij tot de geestelijke stand behoorde, zodat het huwelijk onwettig en de kinderen eruit gesproten bastaards waren. In een tweede huwelijk, met Willem van Dampierre, had Margaretha een tweede reeks van zonen ter wereld gebracht. De Avesnes bewogen hemel en aarde om tot het erfdeel van hun moeder toegelaten te worden. Zij hadden aanhangers onder de Henegouwse adel en in 1246 besliste Lodewijk de Heilige, te hulp geroepen om door een scheidsrechterlijke uitspraak aan de uitgebarsten burgeroorlog een eind te stellen, dat Avesnes in Henegouwen, Dampierre in | |
[pagina 66]
| |
Vlaanderen zou opvolgen. Jan van Avesnes, die aanstonds, nog bij het leven van zijn moeder dus, en zeer tot haar verdriet, in Henegouwen heer en meester werd, dankte zijn fortuin aan de Franse Koning, die niet ongaarne de vereniging van Vlaanderen en Henegouwen ongedaan maakte en het geknechte maar nog steeds gewantrouwde Vlaamse gravenhuis een vijand in de flank bezorgde. Want de uitspraak van 1246 maakte van Avesnes en Dampierre geen vrienden. Jan van Avesnes eiste Rijksvlaanderen op en dit veroorzaakte een immer voortsmeulende vete tussen Henegouwen en Vlaanderen, waar Guy van Dampierre in 1280 graaf werd. Tegelijk bestond er tussen de Graven van Holland en Vlaanderen een oud geschil over het bezit van Walcheren en Beveland - Zeeland bewester Schelde -, welk gebied naar Vlaams beweren tot Rijksvlaanderen behoorde. De toestand geschapen door het verdrag van Hedensee (1167), waarbij de graaf van Holland voor die eilanden niet alleen tot leenhulde aan Vlaanderen verplicht was, maar een aanzienlijke mate van Vlaamse medezeggenschap in het bestuur erover dulden moest, bevredigde niemand, en men raakt de tel kwijt bij het beschouwen van de oorlogen en oorlogjes waartoe die kwestie anderhalve eeuw lang tussen Vlaanderen en Holland aanleiding gaf. Zodra de vete tussen Avesnes en Dampierre uitbarstte, vonden de Hollanders in Henegouwen een bondgenoot. Graaf Willem II van Holland, die Rooms Koning werd en door wie de strijd om de Zeeuwse eilanden een ogenblik in de grote wereldpolitiek verward raakte, huwde zijn zuster aan Jan van Avesnes uit. Overigens bleef in weerwil van alle dramatische lotswisselingen - in 1253 leden de Vlamingen bij Westkapelle een grote nederlaag, kort te voren was Willem II's broer Floris, zijn regent in Zeeland, in Vlaamse gevangenschap geraakt, en dat lot viel ook Willem's zoon en opvolger Floris V in 1290 ten deel - de regeling van Hedensee in hoofdzaak gehandhaafd. In Zeeland, waar dus het Vlaams gezag zich naast het Hollandse rechtstreeks deed gelden, bestond onder de adel een sterke Vlaamsgezinde partij. In Floris V's laatste jaren waren Wolfert van Borselen en Jan van Renesse daar de leiders van. De verbinding van deze kwestie met de wereldpolitiek door het Rooms-koningschap van Willem II had, evenals die episode zelf, waardoor de vervreemding der Nederlanden van de zaken des Rijks niet blijvend gestuit werd, iets toevalligs en persoonlijks. Anders stond het met de gebeurtenissen van het laatst der eeuw, toen de tegenstelling tussen Frankrijk en Engeland, evenals in het begin, weer acuut werd en alle particuliere verhoudingen tussen de Nederlandse gewesten zich daar hoe dan ook in voegen moesten. Tussen de Capets en de Plantagenets kon nooit een hartelijke verstandhouding bestaan. De Koningen van Frankrijk herinnerden zich te wel, wat een gevaar hun overmachtige leenmannen eens voor hen betekend hadden; de Koningen van Engeland waren nog niet vergeten dat hun stamland Normandië hun ontroofd was. Met de geest die onder Philips de Schone (1285-1323) in de Franse regering kwam te heersen kon een botsing niet uitblijven. Nooit werden de aanspraken van het koninklijk gezag - tegenover de kerk, tegenover de steden, tegenover de grote vazallen - met meer nadruk verdedigd. Over de Franse lenen die de Koning van Engeland nog restten (Guyenne, met Bordeaux als hoofdstad) strekten zich die ambities zo goed uit als elders. Wederzijdse klachten over zeeroof werden de aanleiding tot een openlijke oorlog, die in 1294 uitbarstte. Eduard I, de Koning van Engeland, had, voorzover moeilijkheden met Wales en Schotland en met zijn eigen baronnen er hem de tijd voor lieten, de politiek, die reeds traditioneel genoemd mag worden, van bondgenoten in de Nederlanden zoeken al sedert een jaar of wat voorbereid. Zeker mocht elk vorst in onze streken zich door Frankrijk wel bedreigd voelen, want ook naar buiten toe werd de Franse koningsmacht door een onverzadelijke expansiezucht bewogen. Philips de Schone was vervuld van de herinnering aan Karel de Grote. Zijn rechtsgeleerden hielden hem diens rijk als zijn rechtmatig erfdeel voor. Een traditie werd in die jaren voor de Franse politiek geschapen, waarmee | |
[pagina 67]
| |
heel ons volk nog veel te stellen krijgen zou. Toch, de aanspraken op Vlaanderen waren onmiddellijker en niemand scheen zozeer op Eduard I's vriendschap aangewezen als Graaf Guy, die nog erger dan de Engelse Koning van hun gemeenschappelijke leenheer te duchten had. Lange tijd had zich het Vlaamse vorstenhuis in de afhankelijke positie die het gevolg van de overwinning van Philips Augustus was geweest, geschikt. In de strijd met de omringende feodale vorsten had weliswaar naar wij zagen Lodewijk de Heilige het zijne gedaan om de al te machtige vereniging met Henegouwen te verbreken, maar overigens had de Franse politiek de aan banden gelegde Vlaamse vazal vaak gebruikt, en dan tevens gesteund en bevoordeeld. Onder Philips de Schone begon het echter zonneklaar te worden dat de aan Ferrante en Johanna opgedrongen afhankelijkheid geen eindpaal in de ontwikkeling van de verhouding tot de leenheer was, dat alleen volslagen onderwerping van het graafschap aan het centraal gezag, dat alleen inlijving waarbij voor de Graaf slechts een eretitel zou overschieten, op den duur de ambities van het Franse koningschap bevredigen kon. Buitenlandse hulp leek tegen die dreiging te onontbeerlijker, omdat juist binnenlandse verdeeldheid Philips zijn kans gaf om zijn rechtstreekse macht in Vlaanderen uit te breiden. | |
Economische en sociale verhoudingen in de Vlaamse stedenDe groei van de Vlaamse steden was in de dertiende eeuw phenomenaal geweest. Toen de Graven hen in hun opkomst aanmoedigden en zelfbestuur verleenden, kon niemand voorzien wat een macht zij zouden gaan vormen. De lakennijverheid had wonderen verricht. De volkrijkheid en de rijkdom van Vlaanderen waren in de steden geconcentreerd, ofschoon ook het land in welvaart toegenomen was. De bossen die het oudtijds voor een groot deel overdekten waren gerooid, de landaanwinningen langs de kust hadden goedgemaakt wat de overstroming op het eind van de Romeinse heerschappij vernietigd had. Evenals in Holland en Friesland hadden bij dat grote werk de kloosters een leidende rol gespeeld, maar ook de rijke burgers van de steden hadden er hun geld ingestoken en daarmee hun overwicht op het platteland nog versterkt. Brugge had zich tot een grote handelsstad ontwikkeld. Het Zwin, dat langs Damme en Sluis lopende tussen Knokke en Kadzand in zee viel, bestemde het tot de haven voor het verkeer met Engeland. De Engelse wol werd meer en meer te Brugge aangevoerd, totdat in het begin van de veertiende eeuw de Engelse Koning verordende dat de stad de enige en algemene stapelplaats voor het vasteland zijn zou. Dat Brugge 50.000 inwoners had, wordt betwist; zeker werd het door geen Noord-Europese stad, of het moest Gent zijn, overtroffen. Evenals Ieperen, de derde grote stad in Vlaanderen, leefde het van een voor uitvoer werkende nijverheid. Die ‘drie goede steden’ - met de Waalse Rijsel en Douai, maar die werden, zoals wij zien zullen, weldra van Vlaanderen afgescheurd, zodat alleen de drie Dietse overbleven - waren in hoge mate ijverig op hun zelfstandigheid tegenover de landheer geworden en matigden zich het recht aan om voor heel het graafschap te spreken. Tegelijk evenwel vormden zij zelf ook de gesloten eenheid van hun vroegste tijd niet meer. De kapitalisten die van den aanvang af de stadsregeringen gemonopoliseerd hadden, waren zich met hun toenemende rijkdom scherper en scherper van de massa der bezitloze handwerkslieden en kleine tussenmannen gaan onderscheiden. Zij behoefden nu samen geen front meer tegen een overmachtige feodale maatschappij te maken. Integendeel, de grote burgers, ‘de geslachten’, de ‘lediggangers’, namen de allures van edelen aan, woonden in ‘stenen’, versterkte huizen, burchten bijna, die met hun torens boven de menigte van houten huizen uitrezen; zij kochten land buiten de stad, voerden een wapen, verrichtten krijgsdienst te paard; zij verzwagerden zich zelfs met adellijke families. De grenzen tussen die rijke burgerij en de feodale adel werden te gemakke- | |
[pagina 68]
| |
lijker uitgewist, waar veel edelen in de stad kwamen wonen. Het was een krachtig en ondernemend slag van lieden dat met die triomferende economische beweging naar boven kwam. Zij bedachten kerken en kloosters met milde schenkingen, zij stichtten gasthuizen en hofjes, en ook de wereldlijke openbare gebouwen begonnen de macht en rijkdom van de stad uit de drukken. Op het marktplein stonden de hallen en het schepenhuis
huis achtersikkel te gent.
en daarbij verrees het belfort, de klokketoren, waarin de stedelijke privileges bewaard werden. Dat van Brugge was in de dertiende eeuw nog van hout en verbrandde, met de hallen, in de onlusten van 1280. Daarna begon men aan de hallen en de prachtige toren die nu nog de Grote Markt van Brugge beheersen; de ranke bovenste verdieping van de toren werd weliswaar pas anderhalve eeuw later toegevoegd. De havenwerken die de Bruggelingen te Damme hadden aangelegd, wekten de bewondering van de wereld. Dit alles beschouwden de rijke poorters met trots als hun bizondere stichting, als hun bizondere eigendom. En feitelijk was het zo. De bezitloze arbeiders mochten zelfs binnen de omwalling niet wonen, maar werden opgehoopt in voorsteden daarbuiten. En de oligarchie berustte niet meer op bezit alleen, maar op voorschrift. Een in 1240 aan Brugge verleende grafelijke keur sloot in éen adem met dieven en valse munters allen die zich binnen jaar en dag met handenarbeid hadden afgegeven van het schepenambt uit. Alleen wie tot de Londense Hanza, dat wil zeggen tot de bond van wolhandelaars, behoorde, genoot het voorrecht van tot de stadsregering verkiesbaar te zijn. Meedogenloos maakte die bevoorrechte stand van het alleenbezit der regeermacht misbruik. Vereniging en vergadering waren aan de arbeiders streng verboden, tenzij onder toezicht dat onschuldige oogmerken waarborgde. De patroons daarentegen waren niet alleen in de stadsregering verenigd, maar de verschillende stadsregeringen leenden elkander in plechtige afspraken de hand om elkaars weerspannige arbeiders buiten te sluiten. Niet alleen de Hanze der zeventien Vlaamse steden werkte voor dit doel, in 1274 sloot Gent zo'n overeenkomst zelfs met een aantal Brabantse steden. Overal waar groothandel en grootindustrie zich gevestigd hadden - en de Brabantse steden kwamen in die ontwikkeling dadelijk na de Vlaamse, terwijl in het Noorden vooral Utrecht meetelde -, vertoonde zich die bittere klassenstrijd en bracht solidariteit tussen de machthebbers zowel als tussen de onderliggende partijen teweeg. In Vlaanderen waren de tegenstellingen het scherpst. Het verbod aan de arbeiders om binnen de wallen te wonen was een merkwaardige uiting van wantrouwen. Staking | |
[pagina 69]
| |
was allerwegen een misdrijf, dat met verbanning - en verbanning uit éen stad wilde dus zeggen uit alle - of zelfs met de dood gestraft werd. De handwerkslieden mochten geen messen of andere wapenen dragen, de schepenen en hun knechten wel. Als men die verbodsbepalingen leest en van de draconische straffen hoort waarmee er de hand aan gehouden werd, krijgt men den indruk alsof die jonge kapitalistische maatschappij zich slechts met geweld in stand
hallen en belfort te brugge.
kon houden en alsof de almachtige poorters in een gedurige vrees leefden voor een opstand die aan hun heerschappij een eind zou maken. En inderdaad, het ging hard teger hard. De eeuw weerklonk van straatrumoer, van oploop en verzet. De grauwe massa huilde haar wrok en woede uit, stenen gierden door de lucht, verborgen messen deden heimelijk werk. Hoe ook de angst voor een opstand hen benauwde, de heersers lieten het aan roekeloze provocatie niet ontbreken. Hun macht werd niet alleen regelmatig in het belang van hun klasse aangevoerd, alle slechte trekken van eigenbaat en willekeur, van persoonlijke uitspattingen en corruptie ontsierden als immer het verworden oligarchisch stelsel. Wrevel en protest kwamen dan ook lang niet alleen van de arbeiders. Uit de burgerij zelve gingen gedurig stemmen op tegen de verwaten kliek die de zaken naar haar hand zette. Geen regeringscollege maakte zich zo'n slechte naam als de stijf gesloten oligarchie van Gent, de Negenendertig, maar er was in Ieperen en Brugge toch geen wezenlijk onderscheid. En hoor de Brabander Boendale, een generatie later: .... Wie schependom koopt
Die koopt die helle, zijts gewis,
Want van tienen cume (tenauwernood) één is
Die recht draget die wage,
(Of) vriendschap, nijd, miede (omkoopsom) of mage
En trekkenen (trekken hem), voorwaar gezeid,
Zelk stond uter (somtijds uit de) gerechtigheid.
In Gent kwamen bij een onderzoek in 1295 ergerlijke wandaden aan het licht. Niets geeft beter denkbeeld van de ontaarding van het regiem dan de klacht dat jonge woestelingen, de zoons en neven van de Negenendertig, straffeloos de dochters van de burgerij plachten te schaken en te onteren, terwijl hun lakeien zich aan de meisjes uit de | |
[pagina 70]
| |
arbeidersstand vergrepen. Er bestond te Gent een keur tegen het schaken van jonge dochters, maar naar de schrijver in het stadsregister erbij aantekent: de straf daarin bepaald gold niet voor wie de dochter van een arme wegvoerde, ook al weigerde hij haar te trouwen en hield haar als zijn geliefde. In 1280 was het voor het eerst tot een oproerige beweging gekomen die, ofschoon in hoofdzaak tot Ieperen en Brugge beperkt, toch over heel het graafschap deining veroorzaakte. Het was veel meer dan een blinde uitbarsting van volkswoede. De wevers en volders bestormden de huizen der patriciërs, maar zij kwamen meteen met klaar omschreven politieke grieven en zelfs met een programma van hervormingen voor den dag. Men verdacht de schepenen van verduistering van stadsgelden en eiste openbaarheid van rekening. En om de nodige veranderingen in het bestuur wettig ingevoerd en vastgelegd te krijgen, riep men de hulp van de Graaf in. Men verlangde afschaffing van de erfelijkheid van het schepenambt, vertegenwoordiging van de arbeiders in de stedelijke raad. Voor de Graaf was deze uitnodiging een prachtige gelegenheid om zijn gezag in de steden te versterken. De zelfstandigheid der rijke stadsregeringen, die hem voor zijn feodale oorlogjes zo schriel mogelijk steunden, was hem al lang een doorn in het oog. Hij versterkte nu dus de macht van de grafelijke ambtenaren in de steden, de baljuws, hij eiste overlegging van rekening, hij daagde rechtzoekenden die anders voor de schepenbank plachten te verschijnen voor zijn grafelijk hof. Met dit alles volgde Guy slechts de politiek, die alle feodale vorsten aangrepen als zij er kans toe zagen, en die in Frankrijk weldra door zijn nieuwe leenheer Philips de Schone met meer volharding dan ergens anders toegepast zou worden. Zijn oogmerken waren niet die van de democratie. Maar tegen de stedelijke oligarchie, die zondigde door particularisme zowel als door verdrukking, waren vorst en volk natuurlijke bondgenoten. Het ongeluk voor Guy van Dampiere was maar dat er zich voor de oligarchie, rondziend in haar benauwenis, ook een bondgenoot voordeed, en een geduchte, namelijk diezelfde leenheer die in zijn eigen gebied de stedelijke zelfstandigheid zo hardhandig knotte. | |
De inmenging van FrankrijkVrijwel onmiddellijk na zijn kroning in 1285 begon Philips de Schone zich in de zaken van Vlaanderen te mengen op een wijze als tot dusver niet vertoond was. Edelen en abten, feodale onderzaten van de Graaf, hadden zich dikwijls tegen hem op de leenheer beroepen; de regeling van 1223 vergemakkelijkte hun dat. Nu riepen de Negenendertig van Gent, bedreigd in hun zelfbestuur door 's Graven Baljuw, de bescherming des Konings in. Een Frans ambtenaar verscheen in de stad, door de stadsregering als Ruwaard verwelkomd. De lelievlag woei van de burcht. Een afgezant van de Koning kwam de zittingen van 's Graven hof bijwonen en eiste dat zij in het Frans gevoerd werden opdat hij ze zou kunnen volgen. Steden, abten en edelen gingen van de beslissingen van 's Graven hof bij het Parlement van Parijs in beroep. Ook te Brugge en te Douai haalden de stadsregeringen koninklijke ambtenaren binnen om zich tegen de inmenging van de Graaf te vrijwaren. Leliaarts begon men nu de partij van de stadsregeringen en van de adel die bij de Koning heul zochten te noemen, en daartegenover ontleende de volkspartij een naam aan het grafelijk leeuwenwapen en heette de Klauwaarts. Het spreekt vanzelf dat de Leliaarts niet wezenlijk Fransgezind waren, al hadden Franse taal en zeden in de stand waartoe zij behoorden ook, naar wij zagen, enige vordering gemaakt. Maar waarachtige inlijving bij Frankrijk wensten zij niet, en daarmee zouden zij ook waarlijk eerst recht van de regen in de drup gekomen zijn. Maar zij meenden, naïef genoeg, dat zij Philips de Schone tegen hun Graaf zouden kunnen uitspelen en zodoende hun stedelijke en stands-voorrechten bewaren. Evenzo waren de Klauwaarts er zich in dit stadium | |
[pagina 71]
| |
nauwelijks van bewust hun Dietse aard tegen de verfransing die van 's Konings ambtenaren uitstraalde te moeten bewaren, en zeker was de Graaf achter wie zij zich scharen moesten, geen voorvechter van de Nederlandse stam. Zelf Frans van afstamming en van taal, was de strijd er voor hem maar een om zijn feodale zelfstandigheid en het was een ironische beschikking van het lot, dat die man in de avond van zijn leven - bij de dood van zijn moeder Margaretha, in 1280,
zegel van gysbrecht iv van aemstel.
was hij al vijfenvijftig jaar oud - op een post te staan kwam, van welks behoud voor de toekomst van onze beschaving zoveel afhing. Trouwens, hij schoot jammerlijk te kort, en het was pas nadat hij de partij zo 't scheen reddeloos verloren had, dat het in de steek gelaten volk, zijn eigen kracht in het uur der wanhoop ontdekkende, haar redde. Al in 1292 maakte Graaf Guy in persoon een reis naar Engeland, naar het heette om de kwestie van de zeeroverijen uit de weg te ruimen, maar bij die gelegenheid werd tussen hem en Eduard I over de mogelijkheid van een samengaan tegen Philips de Schone gesproken. In 1294, nadat de oorlog tussen de twee Koningen was uitgebroken, sloot Guy, onder bemiddeling van de Hertog van Brabant, zelf schoonzoon en trouw bondgenoot van Eduard, een verdrag, waarbij hij zijn dochter Philippa met 's Konings zoon - beiden waren nog jonge kinderen - verloofde. Hij had zijn kaarten te vroeg op tafel gelegd. Eduard werd door een opstand in Wales verhinderd om een sterke expeditie overzee te zenden en toen Philips de Graaf naar Parijs ontbood, zo 't heette om zich te verantwoorden op een klacht door de Negenendertig van Gent bij het Parlement van Parijs ingediend, schoot er hem niets anders over dan te gehoorzamen. Philips hield hem en zijn zoons gevangen, totdat zij het kleine prinsesje hadden uitgeleverd - het kind werd verder in het Louvre opgevoed en stierf daar - en nogmaals dure eden van trouw hadden gezworen. Maar Guy's positie in zijn graafschap werd al onhoudbaarder. Op zijn eden niet vertrouwende, zocht Philips hem met vijanden te omringen. Henegouwen zette hij tegen Vlaanderen op, en door Henegouwen trok hij in 1296 ook Holland van de Engelse alliantie af. Maar Floris VGa naar voetnoot1) was niet bij machte zijn Franse politiek door te voeren. De edelen die zijn krachtig bewind, waaronder de lagere klassen wel voeren, toch al met een scheel oog aanzagen, kwamen in verzet. Een groepje, waarvan Gijsbrecht van Amstel en Gerard van Velzen de leiders waren terwijl ook Zeeuwse Vlaamsgezinden meededen, nam hem nog voor het jaar ten einde was gevangen, met de bedoeling hem naar Engeland te voeren, maar toen het omwonende landvolk de Graaf wilde ontzetten, vermoordden zij deze. Dat gaf Vlaanderen wel enig respijt, al was het niet van lange duur, maar de ernstige moeilijkheden kwamen voor Guy toch van binnen, niet van buiten zijn graafschap. Het waren de steden, die gretig aan Philips de Schone's verbod om hun hulpbenden buiten het koninkrijk te | |
[pagina 72]
| |
laten trekken gehoor gaven, waarmee zij 's Graven krijgsvoering zowel tegen Henegouwen als tegen Zeeland verlamden. Het waren de steden die hun landsheer opnieuw voor het gerechtshof van de opperste leenheer daagden. Ditmaal vernederde de Koning hem zonder erbarmen. Het Parlement - dubbele smaad, want de Graaf eiste dat zijn standgenoten, niet een hof van juristen over hem rechten zouden - verklaarde zijn leen vervallen. Wel schonk Philips, als de kat spelende met de muis, het hem weerom, maar hij behield Gent onder zich en tevens het recht om in elk der grote steden een commissaris aan te stellen. De oude Graaf voelde dat er hem niets anders overschoot dan zich in de armen van Engeland te werpen. De oorlog had de wolaanvoer uit Engeland stopgezet tot zeer grote schade van de Vlaamse nijverheid. 't Liet zich denken dat een bondgenootschap dat de weefgetouwen weer werk verschaffen zou, in de Vlaamse steden welkom zijn zou. Zo werd 7 Januari 1297 het verdrag getekend, waarbij de twee vorsten elkaar eeuwige trouw beloofden en zwoeren geen vrede te zullen sluiten zonder elkander. Tegelijk verklaarde Guy aan de Franse Koning niet enkel de oorlog, maar zegde hem de leentrouw op. Het bekwam hem slecht. De partijtwist die zijn volk verscheurde, was een bron van zwakheid. Wel trachtte de Graaf, nu hij voor een ogenblik van het toezicht van Parijs bevrijd was, de Leliaarts opzij te schuiven. De Negenendertig van Gent, wier wandaden in een onderzoek breed werden uitgemeten, werden afgezet en een nieuwe regering op meer democratische voorwaarden ingesteld. Maar onder die omstandigheden was toch de hulp van 's Graven eigen steden maar aarzelend en hing hij geheel af van zijn bondgenoten. De Fransen rukten snel Noordwaarts en hadden de Vlamingen al bij Veurne verslagen en Rijsel genomen, vóor Eduard I, laat in de zomer, te Sluis aan land stapte. Moeilijkheden met zijn baronnen en met het pas veroverde Schotland hadden hem opgehouden. Het leger waarmee hij nu verscheen, viel tegen; het was klein, slecht gedisciplineerd en plunderziek. De Graaf en de Koning ontmoetten elkaar eerst te Brugge, maar de bevolking raakte slaags met de Engelse soldaten, de stadsregering neigde zichtbaar tot Frankrijk, en zo week men naar Gent, terwijl Brugge de Fransen binnenhaalde: daarmee was het Engelse expeditieleger van zijn beste haven afgesneden. Te Gent brachten nu de Graaf en de Koning, bij wie zich de Hertog van Brabant nog kwam voegen, een hoogst ongemakkelijke en volslagen nutteloze tijd door, waarin luisterrijke en kostbare feesten afgewisseld werden met bloedige gevechten tussen de Britse troepen onderling en tussen hen en de Gentse bevolking. Onderwijl breidde Philips zijn veroveringen in het Zuiden en Westen van het graafschap gestadig uit. Slechte berichten uit Schotland kwamen Eduard I nog verontrusten en vóor het jaar uit was, stemde hij toe in een wapenstilstand en in onderhandelingen onder bemiddeling van de Paus, Bonifacius VIII. Meteen pakte hij zich toen weg uit Gent - 't was een vlucht na verwoed vechten met de burgers - en vlood terug naar Engeland. Zoals Melis Stoke zegt, niet zonder leedvermaak: Ende liet Vlaandren in de schande.
Volgens de kroniekschrijver, die zeer op de Engelsen gebeten was, had een jaar tevoren het niet nakomen van beloften ook Floris V's afval van Engeland veroorzaakt en profetisch liet hij zijn meester Guy van Vlaanderen's lot voorzien: De Grave docht int harte zijn
Ende pensde: ‘is dit nu mijn,
Morgen zal 't eens anders wezen.’
| |
[pagina 73]
| |
De wapenstilstand betekende dat Philips de Schone in het bezit bleef van meer dan half het graafschap, en wat betekendë de bemiddeling van de Paus? Tevergeefs wendde Robert de Béthune, Guy's oudste zoon, te Rome alle moeite aan om Bonifacius te vermurwen, tevergeefs maande en smeekte de Graaf zijn bondgenoot om zijn belangen te behartigen. 27 Juni 1298 werd tussen Engeland en Frankrijk een vrede tot stand gebracht, waarbij van de ongelukkige Graaf van Vlaanderen met geen woord gerept werd. Hij bleef overgelaten aan de wraak van Philips de Schone, in wiens oog hij niet een vijand maar een rebel was. Vruchteloos zocht Guy nog naar bondgenoten. De Duitse Keizer zou altijd komen, maar werd altijd door andere beslommeringen weerhouden. Holland, door de moord op Floris V in het Engelse vaarwater geraakt, onder de jonge Graaf Jan I, die de leiding aan Wolfert van Borselen overliet, werd, toen deze 1 Augustus 1299 te Delft vermoord was, door Jan I's oom Jan van Avesnes, de Graaf van Henegouwen, in de Franse invloedssfeer teruggebracht. Vlaanderen was omsingeld. 6 Januari 1300 liep de wapenstilstand af. Twee maanden tevoren had de oude Graaf, gebroken door zorg en angst, de regering overgedragen aan zijn zoon Robert van Bethune. De verovering van de rest van Vlaanderen was een kwestie van enige maanden. Robert van Bethune en Guy van Dampierre gaven zich op genade of ongenade over. Terwijl zij in afwachting van hun proces wegens hoogverraad op verschillende kastelen in Frankrijk werden gevangen gehouden, werd Vlaanderen als een Franse provincie ingericht. Het Franse bestuur rustte onvermijdelijk op de partij der Leliaarts, dat wil zeggen op de adel en de stedelijke aristocratie, niet omdat een begunstigen van de democratie der gilden minder goed met de strekkingen der koninklijke staatkunde gestrookt zou hebben, maar omdat de Leliaarts de Fransen nu eenmaal binnengehaald hadden. Gedurende de oorlogsjaren hadden de Fransen in elke stad die hun haar poorten opende aanstonds hun partijgangers aan 't bewind hersteld, en als soms bij het wisselen der oorlogskansen een stad een ogenblik zich van de Fransen bevrijd had, waren dadelijk de Klauwaarts er aan de regering gekomen met meer of minder medezeggenschap van het volk. Bij iedere ommekeer waren er slachtoffers gevallen, waren er verslagenen in ballingschap gegaan, waren bezittingen verbeurd verklaard. De Fransen maakten er een stelsel van om hun aanhangers met de goederen van hun tegenstanders te verrijken. Door dat alles waren de partijhartstochten tot het uiterste geprikkeld. Na de verovering in 1300 zetelden overal op de stadhuizen de Leliaarts, maar het volk herinnerde zich verleden triomfen en sidderde van verbeten gramschap en verwachting. In 1301 kwam de Koning zelf zijn nieuwe provincie in ogenschouw nemen. Overal onthaalden hem de edelen en de stedelijke magistraten met de grootste uitbundigheid. Maar te Gent riep het volk om ontheven te worden van een gehate belasting op levensmiddelen, en toen de Koning genadiglijk toestemde, was de stadsregering diep gekrenkt. In Brugge verbood daarna de magistraat het volk enig verzoek tot de Koning te richten, en hij werd er dus met een stilte ontvangen, die hem onthutste. Nauwelijks was hij weg, of de Gentse magistraat verkreeg van de Goeverneur, Jacques de Châtillon, dat de belasting weer ingevoerd mocht worden, waarop een opstand uitbarstte die voor een dag of wat de stad in de handen van het volk bracht, terwijl de heren hulpeloos in 's Graven Steen belegerd zaten: een aantal Leliaarts schoten er het leven bij in. Maar daarna herstelde de Châtillon er het gezag van de stadsregering. Een ernstiger keer namen de zaken te Brugge. Ook daar straatoproeren, ook daar moest de regering met haar aanhang in de burcht de wijk nemen. Maar daar bleef, ook nadat de orde door de Châtillon hersteld was, het volk in beweging: het vond er leiders. Er was een slager, Jan Breidel, een machtige kerel om opstootjes op gang te brengen, maar de voornaamste was Pieter de Konink, een wever, man op leeftijd al, een geboren volksredenaar. Zo groot werd zijn overwicht, dat de Leliaarts zich in de stad niet veilig | |
[pagina 74]
| |
meer voelden en vluchtten, naar het kamp van de Châtillon toe, die bij Kortrijk een leger aan 't vormen was om eens en voor al de opstand te onderdrukken. Een leider van een ander slag vertoonde zich nu in de stad: de jonge Willem van Gulik, een kleinzoon van Guy van Dampierre, die bij de sociale hartstocht die de gilden bezielde de gedachte van trouw aan de oude Graaf, het zinnebeeld van nationaal gevoel, kwam wekken. Brugge gistte en kookte van opwinding. Expedities gingen uit om de omringende
vlaamse kruisboogschutters en pikeniers. (muurschildering, lengemete, gent).
plaatsen tot partij kiezen te overreden, soms ook hardhandig te dwingen. Tevergeefs parlementeerde men met Gent. Maar daar kwam de Gouverneur met zijn leger van ridders en ruiters. De moed ontzonk het volk, dat nooit nog op eigen benen gestaan had. Willem van Gulik was verte zoeken. Brugge capituleerde. De meest in het oog lopende Klauwaarts mochten de stad verlaten, en nu - 17 Mei 1302 - trok de Châtillon er binnen met een gevolg van geharnaste krijgslieden, de saamgelopen Bruggelingen ontstellende met zijn bars gelaat. Die nacht kwamen de uitgewekenen terug, en zonder dat iemand wist wie het sein gegeven had, begon er een aanval op de Fransen. Het was een moord. ‘Schild en vriend’ liet men in het schemerdonker alle verdachten zeggen en wie over de woorden struikelde, was een vijand. Jacques de Châtillon en veel anderen ontkwamen, een honderdtwintig Fransen lieten in de Brugse Metten het leven. Brugge kon nu van de Koning geen genade meer verwachten. De Klauwaarts hadden daarin een machtig argument om kracht achter de organisatie van de weerstand te zetten. Willem van Gulik kwam terug en leidde de inrichting van een leger uit de gilden van de stad, en de boeren van het Vrije. Ook Guy van Namen, een zoon van de oude Graaf, verscheen. Het was de zaak van de wettige Graaf waarvoor men strijden ging, maar onder die verfranste vorsten schaarden zich slechts de Dietse duizenden van het Vlaamse volk. Overal bleven de kastelen van de adel trouw aan de lelievlag. Onder de weinige ridders die bij het Vlaamse leger dienden, viel Jan van Renesse op, de Zeeuw. In Holland was voor zijn zaak sedert de vermoording van Wolfert van Borselen niets meer te verrichten. In 1299 was Jan van Avesnes er zelfs Graaf geworden. Voor Renesse was de strijd voor Vlaanderen en tegen Frankrijk een omweg om terug in Zeeland te komen en het de Henegouwer betaald te zetten. Intussen groeide het Brugse leger met de contingenten van tal van steden, die tot de partij der Klauwaarts overkwamen. De steden van Waals Vlaanderen bleven in handen van de Fransen, zodat het leger geen Frans sprekenden telde. Ieperen was een aanwinst van belang. Gent bleef afzijdig, maar na een mislukt oproer tegen de Fransgezinde magistraat voerde Jan Borluut, een malcontent lid van de Negenendertig, 700 gildemannen, met hem de stad ontweken, in het Vlaamse kamp. Het leger lag toen, eind Juni, bij Kortrijk: de stad was goedgezind, maar het kasteel was in Franse handen en werd belegerd. Nog houdt de bezetting stand, als, de 8ste Juli, het leger door Philips de Schone tot onderwerping en tuchtiging van Vlaanderen | |
[pagina 75]
| |
uitgezonden komt opdagen en zich op de Pottelberg neerslaat. Het wordt aangevoerd door Robert van Artois; een aantal van de hoogste edelen en hoogwaardigheidsbekleders van Frankrijk vormen een schitterende staf. 10.000 ridders en 10.000 Italiaanse boogschutters maken de kracht uit van het Franse leger. De Vlamingen hebben noch ruiters noch schietgeweer. Hun gelederen vormen op de vlakte van Groeningen een egaalgrauwe massa van voetvolk met lansen, knodsen, messen gewapend. Guy van Namen, Willem van Gulik en Jan van Renesse voeren hen aan. 11 Juli 's ochtends daalt het Franse leger de hoogte af en begint de aanval. Spoedig lijkt het, of de Vlamingen beginnen te wijken en Robert van Artois beveelt zijn ruiterij de charge te ondernemen die de beslissing brengen moet. De Franse ridders stormen in hun verderf. Sloten en greppels brengen verwarring in hun rangen, de Vlamingen staan pal met hun pieken. De beslissing is gevallen, maar anders dan Robert van Artois verwachtte. En onder de verbijsterde ridders, die naar feodale gewoonte op kwartier rekenen, richten nu de Vlamingen een ware slachting aan. Robert van Artois zelf sneuvelt, en met hem Jacques de Châtillon, 's Konings Kanselier Pierre Flotte, Raoul de Nesle, kortom het merendeel van het illuster gezelschap dat aan het hoofd van 't leger was opgetrokken. De Vlamingen verliezen maar weinig mannen, de Fransen duizenden, terwijl de rest, zelfs de achterhoede die heel niet in de slag gekomen is, in wilde verwarring Zuidwaarts vlucht. In Gent verjaagt het volk de volgende dag de Leliaartse regering en haalt Willem van Gulik binnen. Naar het Zuiden dringen de Vlamingen tot in Artois door; ook in Waals Vlaanderen, in Rijsel en Douai, zegevieren de Klauwaarts nu. Tegelijk, terwijl de Fransen, gedemoraliseerd, zich met de verdediging van hun Noordgrens vergenoegen, wendt Vlaanderen zich om, tegen Frankrijk's bondgenoot, Henegouwen-Holland, een groep waar nu ook Utrecht bij hoort, want in 1301 heeft graaf Jan II zijn broer tot bisschop laten verkiezen. Jan van Renesse voert een Vlaams leger Zeeland binnen en wordt door zijn partijgenoten juichend verwelkomd. Guy van Namen laat zich tot Graaf van Zeeland huldigen, daarna zelfs van Holland, dat op een paar vestingen nain bezit genomen wordt. Het Henegouwse huis kan zich niet handhaven: hulpeloos zit Jan II's zoon Willem (de Graaf zelf leidde de verdediging in Henegouwen) opgesloten in 't belegerde Zierikzee. Jan van Renesse dringt tot Utrecht door, waar de gilden zegevieren. Op die Vlaamse vloedgolf volgt in 1304 een terugslag. De gevoelens van Hollands gewestelijk patriottisme die de nieuwe Henegouwse vorsten niet voor zich hadden kunnen winnen, worden opgewekt door Floris V's natuurlijke zoon, Witte van Haamstede, die, uit Zierikzee ontsnapt, te Haarlem verschijnt en er de Hollandse bannier verheft. Tevens daagt een Franse vloot voor Zierikzee op en ontzet de stad: Guy van Namen raakt gevangen. Jan van Renesse, uit Utrecht wijkend, verdrinkt in de Lek. Ook uit het Zuiden dringt Frankrijk nu weer op. Maar het is uitgeput. Voor de inspanning van een herovering van Vlaanderen deinst het terug. In 1305 komt de vrede van Athis tot stand, waarbij Vlaanderen onder het huis van Guy van Dampierre hersteld wordt. De slag bij Kortrijk behoort tot de meest betekenisvolle veldslagen in de geschiedenis, maar hij besliste niets. Een volk werd zich op het veld van Groeningen bewust, maar de bedreiging waaraan dat volk bloot stond, was niet voorgoed overwonnen. Een nieuwe maatschappelijke macht kondigde zich aan, en stond meteen schrikwekkend daar: het was dat aspect van de grote gebeurtenis dat in de wereld de geweldigste indruk maakte: de stedelijke democratie had zich gemeten met de feodale ridderschap, met het machtigste koninklijke gezag, en had gezegepraald. Maar hoe volkomen die zegepraal voor het ogenblik ook was, daarmee werd de stedelijke democratie nog lang niet op duurzame grondslagen gevestigd. In de verhouding met Frankrijk was intussen voorgoed iets veranderd. Die uitbarsting van elementaire krachten had het al te lichtvaardig vertrouwen waar Philips de Schone en zijn raadgevers zich aan overgaven, dat de weerstand van Vlaanderen gebroken was | |
[pagina 76]
| |
nu men de Graaf van Vlaanderen in een Frans kasteel kon sluiten, uiteen doen spatten. Zo mocht het in andere kroonlanden gaan, maar Vlaanderen, dat bleek nu, was geen kroonland als een ander. Daar werkten gevoelens die de Franse staat niet zo licht aan
de guldensporenslag. (miniatuur uit de ‘grandes chroniques de st. denis’).
zich onderwierp, daar had men te doen met een vreemd volk. Dat ontdekten niet alleen de Fransen, dat ontdekten de Vlamingen zelf in die veelbewogen jaren. Bij Kortrijk had men Diets tegenover Frans gestaan, dat verlevendigde het nationaal besef in Vlaanderen, en zelfs bij de Nederlanders buiten het graafschap, niet weinig. 't Is waar dat een Hollander als Melis Stoke, ambtenaar van de nieuwe Henegouwse dynastie, zich geheel door gewestelijke belangen leiden laat en in de opstand van Vlaanderen niets dan een snode plichtsverzaking jegens de wettige leenheer zien wil. Maar Van Velthem, de Brabander, wiens Hertog een vrij weifelziekestaatkunde volgde, verhaalt de heldendaden der Vlamingen met een zeker Diets welgevallen, en bij een andere Brabander, Jan van Boendale, klinkt iets later die toon nog duidelijker. Maar ondertussen konden de Vlamingen zelf, hoezeer het bezit van een eigen, levende volksgemeenschap hun ware kracht tegen de Franse koning uitmaakte, zich die blinde | |
[pagina 77]
| |
drang niet anders verwezenlijken dan in de vormen van overgeleverde loyaliteit. Het graafschap en de Graaf, daar konden zij niet buiten, en zo was het eerste gevolg van de overwinning, dat het huis van Dampierre weer aan de macht kwam. Zo de Henegouwse dynastie al verwarrend op het Dietse gevoel der Hollanders werkte - en de Beierse was na éen geslacht door het bezit van Henegouwen al verfranst -, en ook op de Brabantse Hertogen voor stelselmatige weerstand tegen Frankrijk's voortdringen niet te rekenen viel, de Dampierres gedroegen zich in de veertiende eeuw als de trouwe leenmannen van de Franse Koning, als zijn handlangers om de zelfstandigheid van hun eigen graafschap te vernietigen. Zij dankten alles aan het Vlaamse volk, dat hen uit de handen van Philips de Schone verlost had. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. De Franse Koning was ten slotte Frans als zij, en hij was een ridder. De Vlaamse democratie der gilden, zij mochten dan honderdmaal onder 's Graven wapen ten strijde getrokken zijn, leek hun, nu zij zich eenmaal in haar kracht vertoond had, veel meer afstotend en schrikwekkend. De vrede van Athis was feitelijk al een verraad. Na de overwinningen der Vlamingen kijkt men vreemd op, als men ziet hoe in dat verdrag de Graaf zichzelf en de steden en hun schepenen dure eden van trouw aan de Franse Koning oplegt, hoe Vlaanderen een schatting als boete voor wat het jegens de leenheer misdreven had op zich nemen moet, hoe 3000 Bruggelingen als straf een pelgrimstocht moeten ondernemen, hoe de Leliaarts triomfantelijk mogen terugkeren en in al hun bezittingen hersteld worden. ‘Liever sterven dan die slavernij ondergaan!’ riepen de Gentse Klauwaarts bij 't vernemen van die voorwaarden. Maar hoezeer ook de gebeurtenissen sedert 1302 ertoe hadden bijgedragen om alle waarachtige macht in Vlaanderen aan de drie steden in handen te spelen, zodat de terugkerende Graaf - 't was Robert van Béthune; de oude Guy van Dampierre stierf in 1305 - over alle regeringsdaden met hen onderhandelen moest, zij moesten onder 't juk door. De vrede maakte een tegenomwenteling mogelijk, die de Graaf met zijn eigen oogmerken begunstigde, en al werden de oude privileges van de bezittende kaste niet hersteld, in feite raakte te Gent en te Ieperen - te Brugge handhaafden de gilden zich beter - de macht weer geheel in handen van de kapitalisten, de Leliaarts. Zonder verzet, herhaalde oproeren, gevolgd door barbaarse strafoefeningen, ging dat niet: vooral de belastingheffing ten behoeve van de schatting aan Frankrijk wekte de woede van het volk; in de steden was het gilde van de wevers, dat de grootste groep van het industriële proletariaat omvatte, steeds het woeligst. Overigens was ook Robert van Béthune's houding niet consequent pro-Frans. Hij mokte vooral over de afstand van Waals Vlaanderen waartoe de Koning hem nog na de vrede van Athis dwong. Maar na hernieuwde strijd moest hij opnieuw het hoofd in de schoot leggen, en na hem kwam zijn kleinzoon, Lodewijk van Nevers (1322-1346), die, opgevoed in Frankrijk, en gehuwd met een Franse prinses, in Vlaanderen als een vreemdeling stond. | |
b. Jacob van ArteveldeEen geweldige opstand, die heel de maatschappelijke orde zoals Lodewijk van Nevers die verstond dreigde om te keren, wierp hem als een smekeling in de armen van zijn leenheer. Die opstand (hij begon in 1323) ging merkwaardigerwijze uit van het platteland, van de boeren van West-Vlaanderen, vanouds naar wij weten een vrijheidlievend en woelziek slag van mensen. Zij vonden een leider in Nicolaas Zannekin, een gezeten grondeigenaar van Lampernisse bij Veurne, hagepoorter van Brugge. De beweging was vooreerst gericht tegen de nog altijd voortgaande heffingen ten behoeve van Frankrijk, en tegen de Leliaartse adel. De stedelijke democratie viel weldra bij. Eerst Brugge, toen Ieperen, waar de gilden zich van het bestuur meester maakten. De Leliaartse poorterij van Ieperen, zoveel dichter bij Frankrijk gelegen dan Brugge en Gent, had het | |
[pagina 78]
| |
Frans als bestuurstaal gebruikt: daaraan maakte de omwenteling van 1325 voorgoed een eind: de stadsrekeningen werden in 't vervolg te Ieperen zo goed als elders in 't Nederlands opgemaakt. Drie jaar hield zich het democratisch bewind in West-Vlaanderen staande (in Gent handhaafden zich de Leliaarts). Al het hartstochtelijk verlangen
lakenhal te ieperen; rechts het nieuwwerk.
naar sociale rechtvaardigheid dat de tijd bezielde, gaf stuwkracht aan de beweging, maar ook de opgekropte haat tegen rijken en machtigen maakte zich baan en ontzettende wreedheden werden bedreven. De wederpartij schoot in felheid niet te kort. Uit deze dagen stamt het strijdlied waarin ‘de kerels’ met smaad en hoon als goed voor ‘slepen ende hangen’ worden bestempeld. Voor de vertegenwoordigers der oude orde werd de strijd tegen Zannekin en de zijnen een heilige oorlog. De Paus belegde het opstandige deel van Vlaanderen met het interdict. De Graaf vlood naar Frankrijk om 's Konings ingrijpen af te smeken. In Frankrijk stierf juist in 1328 kinderloos de derde. zoon van Philips de Schone, en tot de troon kwam Philips (VI) van Valois, zoon van een broer van Philips de Schone, aangezien naar het oordeel der rijksgroten dochters de rechten op de opvolging niet overbrachten. Dit sloot Eduard III van Engeland uit, gesproten uit het huwelijk dat na de vrede van 1300 tussen de zoon van Eduard I en een dochter van Philips de Schone was gesloten. Het ontging de Vlamingen niet dat het lot hun hier eenkans scheen te bieden. Willem de Deken, burgemeester van Brugge, stak aan het hoofd van twaalf notabelen der stad naar Engeland over om de Koning aan te sporen zijn rechten te doen gelden: Vlaanderen, zo spiegelde hij hem voor, was bereid hem als wettige leenheer te erkennen, als hij het democratisch bewind tegen de Graaf en Frankrijk wilde beschermën. Maar Eduard III, nauwelijks twintig jaar oud, en nog maar kort tevoren door een revolutie tegen zijn vader op de troon gekomen, had de handen te vol in zijn eigen onrustig koninkrijk. Engeland was nog niet klaar. | |
[pagina 79]
| |
Zo moest het Vlaamse leger van gilden en boeren alleen de schok afwachten, zelfs door geen vorstelijke bevelhebber geleid ditmaal. Brugge's krachten werden in beslag genomen door een aanval onder de Graaf van Gent uit, terwijl het Franse leger, onder de Koning in eigen persoon, de benden van Zannekin bij Kassel vernietigde. Ieperen en Brugge openden hun poorten. De opstand was bedwongen. God wilde niet toestaan dat de heren door zulk gespuis verslagen zouden worden, zegt Froissart ervan, de grote Franse kroniekschrijver, bewonderaar van het ridderwezen, die een generatie later leefde. De vergelding die volgde, en waarvan de korte berichten ons doen huiveren, schokte de middeleeuwse verhalers niet zozeer. De goede Boendale vertelt het zonder veel ophef: Die Koningk trok weder thuuswaard;
Die Grave trok in 't land ter vaart
Ende gink zieden ende braden,
Blinden, hangen ende raden (radbraken)
Te Brugge ende ook te Gent,
Ende in 't land daaromtrent.
Willem de Deken werd naar Parijs meegevoerd en gevierendeeld. Zannekin was gesneuveld. Philips VI liet Lodewijk van Nevers achter in het rustig vertrouwen dat hij de zaak van Frankrijk in de Nederlanden dienen zou. De Franse politiek deed zich onder de opvolgers van Philips de Schone minder krachtig en doelbewust gelden, maar het bezit van die vooruitgeschoven post, waarmee men tot aan de Schelde-mond reikte en tot in het hart van de Nederlandse feodale verbrokkeling, was ook nu nog van grote waarde. In de twisten tussen de Nederlandse vorsten onderling telden Frankrijk's wensen terdege mee en in 1330 nam Philips VI de stad Mechelen, die een twistappel tussen Brabant en Vlaanderen vormde (tot dan toe had zij aan de Bisschop van Luik behoord), voorlopig zelf in bezit. Zonder de trouw van Lodewijk van Nevers had hij zo niet kunnen handelen. Weldra bleek evenwel dat de goede wil van de Graafniet baatte, en dat zijn macht niet tegen de eerste ernstige crisis bestand was. Die crisis werd teweeggebracht door de vastelandse ambities van Engeland. Eduard III had de aanspraken op de Franse troon, die hij in 1328 niet had willen doen gelden, geenszins opgegeven. Evenals zijn voorgangers gedaan hadden, zocht hij bondgenoten in de Nederlanden, en trouwens met Willem van Avesnes, Graaf van Henegouwen en Holland, had hij reeds nauwe betrekkingen: hij was met diens oudste dochter getrouwd, en zijn schoonvader trad op als Engeland's zaakwaarnemer op het vasteland. Hij bemiddelde een bondgenootschap tussen de Koning en de Keizer, Lodewijk van Beieren, die met zijn tweede dochter getrouwd was, en vond een aantal andere Nederlandse en Rijnse vorsten bereid om tot de coalitie toe te treden. Voor de Hertog van Brabant, Jan III, staken er in het Engelse bondgenootschap bizondere voordelen. Hij zag de kans schoon om voor zichzelf Mechelen en voor zijn steden handelsvoorrechten die dusver hun Vlaamse concurrenten genoten hadden, te bemachtigen. Sedert enige tijd had de Engelse regering zich een scherpe controle over de woluitvoer uit haar land toegeëigend en verordend dat alle Engelse wol naar Brugge gevoerd moest worden. Dit stapelrecht, dat voor Brugge natuurlijk van ontzaglijke waarde was, hing echter geheel van de willekeur der Engelse regering af. Eén koninklijk gebod, en geen wol vond meer uit Engeland zijn weg naar het Zwin. Brugge stond tegenover een zodanige gebeurlijkheid te hulpelozer, omdat het zich de actieve handel vrijwel geheel | |
[pagina 80]
| |
uit handen had laten nemen. Het zeeverkeer had het sedert een generatie meer en meer van de landhandel gewonnen. Vloten kwamen uit de Middellandse Zee en van de Franse kust en uit de Oostzee het Zwin opvaren, maar Brugse schepen ontbraken er bijna geheel in. De steden die zich in de tweede helft van de dertiende eeuw tot de Duitse Hanze hadden aaneengesloten, vooral Hamburg aan de Noordzee, Lübeck aan de Oostzee, ook Stavoren, Kampen en Deventer aan Zuiderzee en IJsel, Italiaanse steden als Venetië, Pisa, Genua, Spaanse en Portugese havens, Franse als La Rochelle hadden de scheepvaart naar de grote Vlaamse haven in handen; zelfs het verkeer met Engeland ging in vreemde bodems. In plaats van de Engelse Koning, toen het tussen hem en de Franse Koning spannen ging, dus dubbel te ontzien, had Lodewijk van Nevers, als om, in de overmaat van zijn aanhankelijkheid jegens Filips VI, zijn onderdanen moedwillig voor het hoofd te stoten, reeds vóor de oorlog feitelijk uitbrak, in 1336, een verbod van handel op Engeland uitgevaardigd. Eduard III antwoordde met tegenverboden en verlegde de Engelse wolstapel nu meteen naar de Brabantse haven, Antwerpen, die zich toen in internationale betekenis met Brugge nog in de verste verte niet meten kon. 't Was naar Antwerpen dat Eduard scheep ging, toen eindelijk, in de zomer van 1338, het ogenblik voor de vastelandse expeditie gekomen was. Maar ofschoon de Keizer hem te Coblentz met veel praal tot Vicaris-Generaal des Rijks aanstelde, de daadwerkelijke hulp die zijn Nederlandse en Duitse bondgenoten leverden, viel tegen. Er was grote belustheid op subsidies, maar weinig ijver om radicaal met Frankrijk te breken. De veelheid en tegenstrijdigheid der belangen werkte verlammend. Coalitie-wee, zoals Engeland het nog vele malen op het vasteland beleven zou! Eduard's schoonvader was in 1337 overleden en de nieuwe Graaf van Holland en Henegouwen, Willem IV (II), ging maar schoorvoetend mee. Jan van Brabant nam deel aan de veldtocht die Koning Eduard eindelijk, in 1339, na een jaar met onderhandelen en feestvieren verloren te hebben, door Henegouwen en het Kamerijkse getrokken, in Vermandois ondernemen kon. Maar het kwam niet tot vechten en het bonte leger van ridders en huurlingen moest diep gedemoraliseerd terug. Het was de hulp van Vlaanderen, van het Vlaamse volk handelend in weerwil van zijn Graaf, die Eduard in staat stelde het volgend jaar een beter figuur te slaan. Zeker kan ons de roem of schande van ‘de derde Eduaart’ volslagen onverschillig laten. Zijn pogingen om Frankrijk een vreemd Koning op te dringen of stukken ervan af te scheuren waren, al begon er een honderdjarige oorlog mee, tot mislukking gedoemd: het nationaal bewustzijn was te sterk geworden, en de spitsvondigheden van feodaal erfrecht zomin als de door Froissart gevierde ridderlijkheid veranderen iets aan de holheid van zijn politiek. Maar desalniettemin waren bij de uitslag van zijn kamp met Philips VI de belangen van onze stam wel degelijk betrokken. Lodewijk van Nevers vormde voor de Dietse toekomst van Vlaanderen een ernstige bedreiging en wat had Frankrijk, als het door middel van die trouwe trawant Vlaanderen klein gekregen had, van daaruit niet in de overige Nederlanden kunnen uitrichten! Als Eduard na zijn eerste tegenvallers het veld had moeten ruimen, zou de Franse positie aan de Scheldemond niet weinig versterkt zijn geworden! Dat dit alles zo anders gelopen is, en dat de Franse koningsmacht zo 'n knauw kreeg dat zij zelfs van gunstiger constellaties voorlopig geen gebruik kon maken om haar noordwaarts voortdringen te hervatten, is weer, evenals het terugwerpen van Philips de Schone, aan een spontane uiting van Vlaamse volkskracht te danken geweest. Ditmaal was het een rechtstreeks verzet tegen de Graaf zelf, door wie men zich niet in dienst van Frankrijk wou laten misbruiken, en het merkwaardigste van heel de episode is misschien geweest dat zij een leidersfiguur naar voren bracht zoals er uit de Nederlandse burgerij nooit en nergens nog een geboren was. Nog vóor Eduard III Engeland verlaten had, was er in Vlaanderen over het onder- | |
[pagina 81]
| |
breken van de wolaanvoer grote beroering ontstaan. Te Gent schoolden de werkelozen op de pleinen bijeen en praatten en redekavelden over het geval op velerlei manieren, en zoals dat de gewoonte is van het gemene volk, zij spraken met veel smaad van Graaf Lodewijk hun heer. Zij zeiden dat zij de liefde die hun heer voor de Fransen koesterde wel bitter en smartelijk aan den lijve gevoelden, want door hem en door zijn toedoen waren zij in dit perijkel vervallen en in de haat van de Koning van Engeland; en dat het meer het algemeen belang van het land van Vlaanderen zijn zou om op goede voet met de Koning van Engeland dan met die van Frankrijk te staan. Zij zeiden onder elkaar dat men niet meer verdragen kon en dat als deze armoede lang duurde, de grootsten en rijksten het bezuren zouden, en het land van Vlaanderen te gronde gaan zou. Ziehier, wat korter naverteld, hoe Froissart de opkomst van Jacob van Artevelde beschrijft. Geen Gentenaar heeft helaas in onze eigen taal de gebeurtenissen van die bewogen dagen te boek gesteld. Afgezien van een paar korte (en onjuiste) woorden van Boendale heeft geen Nederlands kroniekschrijver de herinnering aan de grote tribuun helpen bewaren. Artevelde behoorde tot de rijke lakenhandelaarsfamiliën van Gent, tot de bevoorrechte stand der poorterij dus, ofschoon zijn vader al een Klauwaart was geweest en bij de verovering van Vlaanderen door Philips de Schone zijn goederen verbeurd had zien verklaren. Maar het merkwaardige is dat Jacob kon optreden als woordvoerder van zijn eigen stand en van de democratie tevens. Het vèr-gaand wanbeleid van de Graaf, dat de bronnen van Vlaanderen's welvaart dreigde te verstoppen, maakte dat mogelijk. De poorterij was over het afbreken van de handelsbetrekkingen met Engeland niet minder ontsteld dan het arbeidende volk. Tussen de regeringen der drie steden hadden heel het jaar 1337 drukke samensprekingen plaats. Te Gent maakte men, onder de prikkel van Artevelde's krachtige persoonlijkheid, zich op om de Graaf te trotseren en sterkte zich vóor alles door een bondgenootschap met de gilden. 3 Januari 1338 werd een buitengewoon bewind van vijf ‘hoofdmannen’ ingesteld, onder wie twee de gilden verte- | |
[pagina 82]
| |
genwoordigden, en éen van die twee was de man van het door de Leliaarts zo gehate en gevreesde weversgilde. Artevelde, als voorzitter der vijf uitdrukkelijk met ‘'t beleed van der stede’ belast, ging feitelijk een dictatuur uitoefenen. Onder zijn leiding sloeg Gent met zoveel zekerheid en zelfbewustzijn een eigen weg in de Europese politiek in, dat de twee andere ‘goede steden’ van Vlaanderen er zich zonder aan oude wedijver te denken bij aansloten, en de Graaf er niets aan kon veranderen.
weeftoestel. (uit een keurboek van ieperen, 14de eeuw).
Nog in Januari 1338 stelde Artevelde zich met Eduard III in verbinding: hij zond de schepenklerk van Gent naar de Graaf van Gelderland, een voornaam lid van de Engelse coalitie, en bood onzijdigheid aan. De Engelsen waren verstandig genoeg om hem aan te moedigen. Zij stonden toe dat de Vlamingen zich te Dordt van Engelse wol mochten voorzien. Op die grondslag kwam een accoord tot stand dat Brugge en Ieperen zo goed als Gent tekenden en dat Lodewijk van Nevers in machteloze woede moest aanzien. Philips VI was niet minder vertoornd dan hij, en pogingen werden beraamd om de drie steden tot inkeer te brengen. De kerk, die in de dagen der Avignonse ballingschap niets aan de Franse Koning kon weigeren, was dadelijk klaar met haar banbliksems; Leliaartse ridders kwamen op de been en bedreigden Gent. Maar Artevelde liet zich geen schrik aanjagen. De troepen van de stad werden uitgezonden om het platteland en de kleine steden tot gehoorzaamheid te dwingen. Uit vrees voor erger haastte Philips VI zich om zachter middelen te beproeven. Ook hij beloofde nu Vlaanderen's onzijdigheid te eerbiedigen. Het interdict werd opgeheven. Handelsvoordelen - alleen, Frankrijk beschikte niet over zo gewichtige als Engeland! - werden aan Vlaanderen toegekend. De Graaf kwam verlegen terug en schikte zich naar het revolutionair bewind. Artevelde werd door de opgetogen Vlamingen vereerd ‘als een god’. De weefgetouwen snorden weer en Engeland en Frankrijk wedijverden om vrede te kopen met gunsten. Het was onder deze omstandigheden dat Eduard III in 1339 in Vermandois had kunnen vechten zonder vrees dat men hem van Vlaanderen uit in de flank zou tasten. Maar deze toestand van evenwicht tussen de oorlogvoerende partijen, hoezeer ook in het belang van Vlaanderen, kon niet duren. Misschien dat een regelmatige regering, krachtig door traditie en wettigheid, hem had kunnen bestendigen. Een revolutionair bewind aís nu de overhand had, een bewind dat zich alleen handhaven kan door een onderliggende partij onder te houden, wordt door innerlijke krachten altijd tot radicaler oplossingen gedreven. Dat maakte de aandrang die van de zijde van Eduard III kwam, onweerstaanbaar. De Koning richtte zich eerst tot de Graaf. In ruil voor een verbond tegen Frankrijk bood hij hem zijn dochter als vrouw voor zijn zoon en beloofde hem Waals Vlaanderen, door Robert van Béthune met zoveel hartzeer opgegeven, terug te bezorgen. Maar Lodewijk van Nevers was niet van zijn trouw jegens Philips VI af te brengen. Zijn positie in Vlaanderen, waar Artevelde's woord wet was, werd meer en | |
[pagina 83]
| |
meer onhoudbaar. Tegen het eind van 1339 trok hij zich terug naar Parijs en liet het veld voor zijn grote tegenstander vrij. Artevelde aarzelde niet om de Engelse voorslagen aan te nemen. Het terugwinnen van Waals Vlaanderen zal hem vrij onverschillig geweest zijn, maar dat was lang het enige voordeel niet waartoe Eduard III in zijn begerigheid naar Vlaamse steun te pressen was.
krijgsman van het belfort, gent, 1338.
In het begin van 1340 kwam de Koning in persoon naar Gent. Trotse dagen voor de ‘opperhoofdman,’ toen hij de koninklijke veroveraar in zijn eigen stad ontvangen mocht en als macht met macht met hem onderhandelen! 't Was Artevelde, naar een Engels kroniekschrijver verzekert, die er Eduard toe overhaalde om zich van nu aan Koning van Frankrijk te noemen en op alle leenmannen van de Franse kroon een beroep te doen hèm en niet de indringer Philips van Valois hulde te bewijzen. Dat strekte tot geruststelling van tedere gewetens, die de opstand tegen een wettige leenheer bezwaarde. 't Was te Gent dat Eduard plechtig titel en wapens van Frankrijk aannam, en op de Vrijdagsmarkt deden 26 Januari 1340 de schepenen der drie goede stedenvan Vlaanderen hem hulde. Vóor de zomerveldtocht deed de Koning daarop nog een keer naar zijn eiland, maar liet zijn Koningin tot geruststelling van zijn nieuwe vrienden, bijna als gijzelaar, te Gent achter, waar zij in Maart van een zoon beviel, die naderhand als Jan van Gent (John of Gaunt) bekend stond. Ook Artevelde zelf werd Kort daarop een zoon geboren, Philips, van wie wij nog horen zullen: de Koningin hield hem ten doop. Het was een ware verbroedering, en in het oog van Vlaanderen en de wereld groeide de figuur van Jacob van Artevelde tot ongekende verhoudingen. Intussen was de Koning in Juni teruggekomen. Ditmaal ging hij natuurlijk niet naar Antwerpen, maar naar het Zwin. Een Franse vloot trachtte hem te onderscheppen. Bij Sluis kwam het tot een treffen. Het eindigde in de volslagen vernietiging van de Franse strijdkrachten. Over deze victorie, zegt Boendale, heerste grote vreugde bij Allen die spreken dietse tale.
De herinnering aan de slag bij Kortrijk was herleefd. Het bondgenootschap van Brabant en Gelderland en van de Keizer zelf deed een Germaans solidariteitsgevoel over de feodale grenzen heen ontstaan. Vol ijver trok men nu tegen Frankrijk op en aan het beleg van Doornik namen met de Koning, de Hertog van Brabant en de Graven van | |
[pagina 84]
| |
Gelre, Gulik, en Holland en Henegouwen, Vlaamse troepen onder Artevelde deel. Maar de loopbaan van de opperhoofdman had haar hoogtepunt al bereikt. Van nu af aan doen zich de moeilijkheden van zijn positie en van zijn taak meer en meer gevoelen. Hij had nog vóor hij Eduard te Gent ontving, een verbond tussen Vlaanderen en Brabant tot stand gebracht, waarbij, uit hoofde van het feit dat beide landen vol zijn van lieden die niet zonder handel bestaan kunnen,over en weer handelsvrijheid gewaarborgd en munteenheid in 't vooruitzicht gesteld werd; de Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen was daar korte tijd later ook bij toegetreden. Het is een treffend bewijs van de ruimheid van Artevelde's gezichtsveld. Maar ook al begon de tijd tot nadere verbinding van de Nederlandse gewesten te dringen - overeenkomsten als deze waren zelfs vóor Artevelde al beproefd -, de onderlinge jaloezieën waren nog maar al te sterk. De oligarchen van de Brabantse steden waren vol argwaan jegens de man die in zijn eigen gewest met de democratie samenspande. Hun Hertog stiet zich aan de vorstelijke allures die de burgerstaatsman aannam. Het beleg werd in verwarring opgebroken. Eduard III sloot een wapenstilstand met Frankrijk, en daar hij zijn schulden aan de Gentenaars niet kon betalen, stak hij tersluiks van Gent naar Sluis om zich naar Engeland in te schepen. Brabant en Holland-Henegouwen zochten onmiddellijk toenadering tot Frankrijk. Maar dat kon Artevelde, wiens regiem op vijandschap met Frankrijk berustte, niet doen. In Vlaanderen zelf ontbrak het ook niet aan tegenstellingen, die de aard van zijn dictatorschap hem belette te overbruggen. Hij was Gentenaar en zonder het Gentse weversgilde was hij niets. Brugge en Ieperen verdroegen de hegemonie van Gent kwalijk, nu de lakenindustrie niet meer dadelijk bedreigd werd. Maar erger was de bitterheid van het platteland en van de kleine steden over de meedogenloze gestrengheid waarmee Gent en Ieperen alle pogingen om buiten hun wallen weefindustrieën te stichten onderdrukten. De stedelijke troepen stroopten het land af om weefgetouwen te vernielen. Al in 1340 kwam Oudenaarde in opstand en riep om de Graaf als de beschermer der zwakken tegen de tyrannie der sterken. Aardenburg, Dendermonde, Poperinge, -telkens waren er in de volgende jaren onlusten, die bloedig onderdrukt moesten worden. En tegelijk barstte binnen Gent de altijd smeulende vete tussen de wevers en de volders weer in lichterlaaie uit. Artevelde, die op de radicale wevers steunen moest, kon hen tot geen matiging bewegen, en in 1345 raakten de twee gilden slaags. De volders dolven het onderspit. Die dag werd ‘kwade Maandag’ genoemd. Hij betekende voor Artevelde het begin van het einde. De overwinnaars zagen hem met achterdocht aan. Als hij nog de steun van Eduard III genoten had, zou zijn positie minder moeilijk geweest zijn. Maar de Engelse Koning, die de wapenstilstand met Frankrijk van jaar tot jaar vernieuwde en geen kans zag de oorlog in de Nederlanden te hervatten, nu van Brabant en Holland-Henegouwen niets meer te verwachten was, had Vlaanderen niet langer nodig. Hij liet zich tevergeefs manen tot het terugbetalen van voorgeschoten gelden, wat te Gent de kampioen van de Engelse alliantie tegenover zijn eigen aanhangers in niet geringe verlegenheid bracht. Kort na de kwade Maandag kwam Eduard nog te Sluis en had er een onderhoud met Artevelde. Als die er hulp toegezegd kreeg, kwam dat te laat. Na zijn terugkeer te Gent bestormde een woedende menigte zijn woning. 't Was de deken van het weversgilde in eigen persoon, die hem met een bijl doodsloeg. Het revolutionnair regiem bestond nog enige tijd zonder Artevelde voort. De wevers heersten nu onbeperkt. Maar hun rijk was niet van lange duur. In 1346 hernieuwde Eduard III de oorlog. Hij landde echter in Normandië en deed het af zonder directe hulp uit Vlaanderen. De slag bij Crécy werd een ramp voor Frankrijk. Onder de talloze ridders die het slagveld bedekten, was Lodewijk van Nevers, die zijn trouw dus eindelijk | |
[pagina 85]
| |
met de dood bezegelde. Eduard maakte zich in 't volgend jaar meester van Calais, versterkte het terdege en verhief het tot de vastelandse stapelplaats voor de Engelse wol. Hij had Vlaanderen nu voor zijn vastelandse politiek nog minder nodig, sloot vrede met de nieuwe Graaf, de jonge Lodewijk van Male, en zag lijdelijk toe, terwijl die een
stadhuis te gent.
tegenomwenteling op touw zette en zich in 't bezit van zijn graafschap stelde. Veel plaatsen, de heerschappij van Gent en van de wevers moe, halen de Graaf vol vreugde binnen. In Brugge en Ieperen worden de wevers uit het bewind gestoten. Te Gent alleen bieden zij koppig weerstand. Het grafelijk leger, versterkt met alle andere elementen uit de stad, neemt haar ten slotte stormenderhand en richt onder de wevers een ware slachting aan. Ook in de andere steden wordt wraak genomen op de wijze die na de slag bij Kassel was toegepast. Dit alles in het begin van 1349, toen men de ontzettende verwoestingen die de Zwarte Dood in 't vorig jaar had aangericht nog niet te boven was. Overal werden de wevers uitgesloten van de regering en te Gent maakte men van ‘goede Dinsdag’, de dag waarop de stad zo bloedig hernomen was, een gemeentelijke feestdag. Opnieuw was de democratie neergesmakt. Opnieuw zegepraalden haar overwinnaars met zo mateloze en brute gewelddadigheid, dat er een bitterheid nableef die nog weer en weer zou moeten uitbarsten. Was het bewind van Artevelde welbeschouwd meer geweest dan een treffende episode? Het was in ieder geval zeer treffend geweest! De burgerstaatsman die plotseling, door de kracht van zijn persoonlijkheid en de wil van zijn volk, verheven was tot de gelijke van vorsten, dat was in onze streken een ongekend schouwspel. Er is veel in de | |
[pagina 86]
| |
positie van de Vlaamse steden dat aan de Italiaanse stede-republieken denken doet, maar Artevelde scheen al over het zuiver particularistisch stadium heen en verenigde, weliswaar onder drukkend Gents overwicht, heel het graafschap in de nieuwe koers. Het merkwaardige, en wat zijn verschijning tot een inspiratie voor de Dietse zowel als voor de democratische gedachte maakte, was dat hij een vorstelijke politiek die de economische zowel als de nationale belangen van het volk bedreigde, wist te verijdelen, maar meer, dat hij er een eigen politiek voor in de plaats wist te stellen waarin dat volk, een ogenblik althans, zichzelf herkende. Dat is veel, maar het is niet alles. 't Was maar schijn, dat met het herstel van Lodewijk van Male en van de stedelijke oligarchieën de toestand van vóor Artevelde's bewind zou teruggekeerd zijn. Eén factor was, en wel degelijk mee door zijn toedoen, volslagen veranderd. Frankrijk was te diep getroffen door de rampen van de oorlog met Engeland, waar Eduard III er trouwens nog aan zou toevoegen, dan dat het er vooreerst aan denken kon de politiek van Philips de Schone ten opzichte van de Nederlanden te hervatten. 't Is waar dat zijn stage drang naar het Noorden zich weldra weer zou doen gelden, maar dat neemt niet weg dat Artevelde Vlaanderen, en daarmee heel de Dietse stam, over een gevaarlijk ogenblik had heengeholpen. Het is de grootheid maar ook de tragedie van onze geschiedenis dat in zulke kritieke ogenblikken, wanneer andere volken de steun hadden van een vorstelijk huis en de tradities die zich daaraan haakten, bij ons alles aankwam op het volk zelf en de leider die het in zich vinden kon. Het vond er een in Artevelde, en dat was groot. Maar ook tragisch, omdat zowel die leider als de Dietse democratie die hem voortbracht, hun zelfstandig handelen zo duur moesten bekopen. Voor hen was geen beloning weggelegd. In het bondgenootschap met een mogendheid als Engeland, vooral met Engeland, dat aan zijn eiland-zijn een benijdenswaardige vrijheid van handelen ontleent, moest een kleine en gevaarlijk gelegen gemeenschap als de Vlaamse, die op de rest van de toch nog kleine Nederlandse stam niet eens rekenen kon, onvermijdelijk aan het kortste eind trekken. Daarbij was de democratische conceptie nog te onvolkomen, te zeer afhankelijk van éen stand, of zelfs van willekeurige delen daarvan, om op den duur scheppende kracht te kunnen ontwikkelen. Zo moesten Artevelde en de gilden, die hem eerst verheven hadden en toen verscheurden, ten gronde gaan. | |
c. De intrede van de BoergondiërVlaanderen en de aanloop tot de vereniging der gewestenHet klinkt ongelooflijk, maar na de ontzettende beproevingen van de eerste helft der veertiende eeuw, bloeide Vlaanderen's welvaart schitterender op dan ooit tevoren. De Engelsen hadden van de bloedige gevolgingen waaraan de Vlaamse gilden zo herhaaldelijk hadden blootgestaan, gebruik gemaakt om tal van die kundige arbeiders naar hun land te lokken opdat zij er de wol ter plaatse zouden bewerken. Ook hield Brugge de wolstapel niet, die in 1363 voorgoed in de nieuwe Engelse bezitting Calais werd gevestigd. Maar daar kon zich de Vlaamse nijverheid van haar grondstof gemakkelijk voorzien en voorlopig deed haar de concurrentie van de jonge Engelse industrie geen kwaad. Wat Brugge betreft, het handelsverkeer tussen Zuid- en Noord-Europa had zo'n omvang genomen dat de stad de wolstapel voor haar bloei niet meer nodig had. Aan het Zwin ontmoetten de kooplieden van Oost- en Noordzee en van de Middellandse Zee elkaar en ruilden er het hout, graan, bont van de enen voor kruiden, olijfolie, wijnen van de anderen. Honderden van die vreemdelingen waren nu gevestigd in de stad, elke ‘natie’ met haar eigen consul's huis, haar eigen waag. Geen stad ter wereld bood levendiger en bonter schouwspel dan Brugge. Ook Gent beleefde grote voorspoed. Vol trots hees men in 1378 de koperen draak op de spits van het nieuwe belfort, dat | |
[pagina 87]
| |
met de torens van St. Baafs en St. Niklaas waartussen het oprijst nog heden het meest grootse stadsbeeld van heel de Nederlanden vormt. Toen was het met de periode van rust die op de val van het gildenregiem gevolgd was, bijna gedaan. Maar gedurende die eerste dertig jaren van Lodewijk van Male's regering had er werkelijk, hoe ook onder het oppervlak de wrok mocht koken, rust geheerst, en dat had de Graaf in staat gesteld om met veel succes de traditionele politiek van een feodaal vorst te voeren. Zowel met oorlogen als met huwelijken was hij gelukkig geweest. Hij was zelf gehuwd met een dochter van de Hertog van Brabant, Jan III, die slechts dochters had, en die zich bij zijn overlijden in 1355 wilde laten opvolgen door de oudste, Johanna, gehuwd met Wenceslaus van Luxemburg, een broer van de Duitse Keizer Karel IV. Niet dan tegen aanzienlijke concessies in de vorm van hun macht beperkende privileges (wij komen op de Blijde Inkomst nog terug) wisten Johanna en Wenceslaus zich door de Brabanders te doen erkennen. Wat hun positie zo zwak maakte, was dat Lodewijk van Male, met de aanspraken van zijn vrouw, hun opvolging eveneens betwistte; hem moesten zij afkopen met Mechelen en Antwerpen, waardoor de Schelde in zijn handen kwam en aan de toenemende concurrentie van Antwerpen met Brugge het gevaar ontnomen werd. Tegelijk evenwel zocht Johanna zich over die nederlaag te wreken door aan Karel IV te beloven dat haar hertogdom bij het kinderloos overlijden van haar en haar man - en hun huwelijk was al tien jaar kinderloos geweest - aan hem zou komen. Maar als zijn schoonste triomf zal Lodewijk zelf het huwelijk beschouwd hebben, dat hij in 1369 zijn dochter met de broer van de Franse Koning, met Philips de Stoute van Boergondië, sluiten liet. Lodewijk van Male was volstrekt niet van zins om tegenover de Franse Koning de rol van gehoorzaam leenman te spelen, die de hoogste eerzucht van zijn vader scheen uitgemaakt te hebben. De rampen die de Franse koningsmacht getroffen hadden, en waar in 1356 de nederlaag van Poitiers, die Koning Jan in Engelse gevangenschap bracht en Frankrijk in de ontzettendste verwarring stortte, nog bij kwam, maakten het hem mogelijk een onafhankelijke houding aan te nemen. Hij erkende Eduard III weliswaar niet als zijn wettige leenheer, maar zag er geen bezwaar in hem tegen de Franse Koning uit te spelen, en het was door met het gevaar van een Engels huwelijk voor zijn dochter te schermen dat hij die schitterende partij, de Hertog van Boergondië, voor haar verwierf. Het gemak waarmee Graven en Hertogen uit onze streken zich met de Koningen en Keizers van Frankrijk, Engeland en Duitsland verzwagerden, bewijst hoe men het kritiek belang dier kleine landen inzag. Allen die in West-Europa een machtspolitiek op grote schaal nastreefden, zochten hier vaste voet te krijgen. De keizerlijke huizen van Luxemburg en Beieren, die in het Rijk om de voorrang streden, hadden zich elk in een Nederlands gewest genesteld. Margaretha, de vrouw van Lodewijk de Beier, dochter van Willem III (I) van Henegouwen, Holland en Zeeland, had trouwens, toen haar broer, Willem IV (II) in 1345 kinderloos tegen de Friezen sneuvelde, de drie graafschappen niet verkregen zonder dat Eduard III, immers ook met een zuster van de gesneuvelde Graaf gehuwd, een poging had aangewend ze voor zichzelf te vermeesteren. Toen kort daarop tussen Margaretha en haar zoon, Willem V (III), een burgeroorlog uitbrak, had de Engelse Koning aanstonds er zich in gemengd. Eduard voerde, zoals de Vlamingen ervaren hadden, die politiek niet heel consequent, maar hij hield toch altijd het oog op onze streken gevestigd. Het was niet enkel het bezit van éen bepaald gewest dat zo aanlokte, maar het uitzicht op andere dat eraan vastzat. Voor wie goed toezag, was het duidelijk dat de toestand van versnippering die in de Nederlanden heerste, niet eeuwig duren kon. Wij bespeurden in Artevelde's politiek al een teken dat de voordelen van vereniging gevoeld werden. Al te kleine eenheden werden al opgeslorpt door hun buurstaten: zo Mechelen, terwijl | |
[pagina 88]
| |
in het Noorden Utrecht in de invloedssfeer van Holland geraakt was, dat bovendien steeds trachtte Friesland te onderwerpen. Maar daar kon het proces niet bij stilstaan. In Frankrijk en Engeland hadden zich staatsgehelen gevormd van een omvang waarbij zelfs de voornaamste Nederlandse gewesten nietig leken. In Duitsland was weliswaar het keizerschap in de gedurige strijd met het pausdom - juist onder Lodewijk de Beier hernieuwd: de Avignonse pausen dienden het Franse koningschap maar deden zich tegenover het Duitse Rijk te scherper gelden - en bij de herhaalde verheffing van tegenkeizers. meer en meer verzwakt, maar binnen die wereld van kleine staatjes die het Duitse Rijk was, begonnen de Keurvorsten hun gebied uit te breiden en af te ronden, en de Keizers zelf gebruikten hun gezag om zich een zo geducht mogelijke huismacht te vormen. In een Europa waar zich zulke tendenties lieten gelden, konden de Nederlanden, op een zo blootgestelde plek gelegen, en door hun handel en groot-industrie zowel als om strategische redenen zo belangrijk voor de omringende landen, niet in de oude zelfstandigheid van kleine feodale gebieden volharden. Maar op Artevelde's wijze zou het niet geschieden. Bewuste actie van de volken kon de eenheid niet tot stand brengen. In het opzicht van staatsvorming was de democratie nog geheel achterlijk en onbekwaam. Het moest komen van de heersers, die ook elders de middelpuntzoekende krachten richting wisten te geven. Maar bij ons meer nog dan elders vervolgden die heersers hun eigen zelfzuchtige oogmerken en voelden van het nationaliteitsbewustzijn, dat in de geesten der volken begon te werken, niets mee. Hoe konden zij, waar in de loop van de dertiende eeuw al de voornaamste inheemse dynastieën (die trouwens niet verder gekeken hadden dan hun gewest) waren uitgestorven en vreemdelingen heersten, niet alleen in Vlaanderen meer, maar in Brabant en Holland en Zeeland eveneens? 't Was de huispolitiek van al die vorsten, blind werkend voor een doel dat hun verborgen bleef, die de Nederlanden met een netwerk dan huwelijken overdekte en een dynastieke eenheid voorbereidde. Onder wie? Onder hem, kan men zeggen, die op de krachtigste steun van buiten rekenen kon. | |
Het huwelijk van Philips de Stoute en Margaretha van VlaanderenDe Duitse geslachten stonden in die wedstrijd achter doordat hun bezit van de keizerlijke macht niet erfelijk was, maar voor de Franse Koningen was het een schrikbeeld dat Engeland met de prijs zou gaan strijken. Lodewijk van Male had een enig kind, een dochter. Zij was eerst, in 1356 al, verloofd geweest met een groot Frans leenman, Philips van Rouvre, Hertog van Boergondië, Graaf van Boergondië (van het vrijgraafschap namelijk, Franche Comté), Graaf van Artois. De samenvoeging van die lenen met Vlaanderen in éen hand zou voor het Franse koningschap niet voordelig kunnen zijn, maar zozeer vreesde Koning Jan dat Lodewijk's dochter met zijn graafschap aan een zoon van Eduard III komen zou, dat hij de verloving begunstigd had. Philips van Rouvre stierf echter heel jong nog, in 1361. Van zijn lenen schonk Koning Jan het hertogdom aan zijn eigen zoon Philips, wegens de trouw - zo heet het in de schenkingsoorkonde - door hem betoond op het slagveld van Poitiers en in de Engelse gevangenschap, waarin hij zijn vader vergezeld had. Franche Comté en Artois erfde Lodewijk van Male's moeder - een Franse prinses naar men zich herinnert, en die zelf Nevers en Réthel bezat -: op den duur zouden dus die beide graafschappen evenals Vlaanderen aan Lodewijk's dochter komen, en het is geen wonder dat de strijd om haar hand nog heter werd. Tot diepe verontrusting van het Franse hof kwam in 1364 een formele verloving tussen Margaretha van Vlaanderen en de Hertog van Cambridge tot stand. Eduard III stond aan zijn zoon als huwelijksgift zijn veroveringen in Noord-Frankrijk af, de graafschappen Ponthieu en Guines (Abbeville en Calais); ook zijn aanspraken (de aanspraken van zijn vrouw eigenlijk) op Henegouwen, Holland en Zeeland; en hij beloofde | |
[pagina 89]
| |
steun bij de verovering van Brabant op grond van de aanspraken van Lodewijk van Male's vrouw. De schim van een grote Frans-Nederlandse staat, onder Engelse invloed, vijandig aan Frankrijk, rijst uit die plannen op. Karel V, Koning sedert Jan's dood in 1364, was er alles aan gelegen ze te verijdelen. Overbieden was het enige wat er op zat. De bemiddeling van Lodewijk van Male's moeder werd ingeroepen. In 1369 was de zaak beklonken. De Graaf stemde toe dat zijn dochter de vrouw van 's Konings broer Philips, de nieuwe Hertog van Boergondië, worden zou. Niet alleen Vlaanderen en Artois en het hertogdom Boergondië en Franche Comté zouden daarmee - gelijk door de verloving met Philips van Rouvre - verenigd worden: om Lodewijk te winnen had Karel V het over zich moeten verkrijgen Waals Vlaanderen (Rijsel, Orchies en Douai), dat Robert van Béthune had moeten afstaan, weer aan Vlaanderen terug te geven. 't Was wel waarlijk de duivel met Belzebub uitbannen! Er werd op die wijze geen minder machtig blok op de grens van Frankrijk gevormd, maar wie kon voorzien dat Philips de Stoute, Jan's trouwe zoon, een dynastie zou stichten, die haar Franse oorsprong vergeten en voor de Franse koningsmacht een dreigend gevaar worden zou? Voor het ogenblik dreigde het gevaar van Engeland en dat werd door Karel V's diplomatie bezworen. En zeker, voor de geschiedschrijver van de Nederlandse stam is die latere zelfstandigheid van het huis van Boergondië geen reden genoeg om het huwelijk van 1369 toe te juichen, al zou er vermoedelijk, waar vereniging van binnen uit nu eenmaal onmogelijk was, bij de verwezenlijking van de andere alternatieven die de toestand in zich scheen te sluiten, evenveel aanleiding tot onvoldaanheid geweest zijn. In ieder geval doen de feestelijkheden te Gent, de beleefdheden tussen de Hertog en de Vlaamse stadsregeringen gewisseld, pijnlijkaan. Voor een generatie toch was door die dynastieke manoeuvre al wat de Bruggelingen en de Gentenaars in heldhaftige strijd aan Dietse vrijheid bevochten hadden, ongedaan gemaakt. Vlaanderen volgde weer alle bewegingen van de Franse politiek en door Vlaanderen gold Frankrijk's invloed ook in de overige Nederlanden weer oneindig meer. Zelfs als ten slotte de nieuwe Boergondische macht zich tegen haar schepper keert en Philips de Goede en Karel de Stoute de gevaarlijkste vijanden van het Franse koninkrijk worden, zelfs dan, en zelfs later nog, onder hun Habsburgse nazaten, dient de Boergondische staat, hoe volledig hij met de Franse staat gebroken moge hebben, de Franse beschaving, ja de Franse nationaliteit. Als uitdrukking van de maar vaag bewust naar uitdrukking tastende Nederlandse nationaliteit kleefden hem van zijn oorsprong af onheelbare gebreken aan. Had vroegere strijd met Frankrijk Vlaanderen in 't Zuiden ongeveer bij de taalgrens afgesneden, nu kwam niet alleen Waals Vlaanderen maar zelfs het omstreeks 1200 al verloren Artois er weer bij. Philips de Stoute beloofde wel dat hij in de sterkten van Waals Vlaanderen slechts goeverneurs uit het Dietse graafschap plaatsen zou, maar het stond te voorzien dat onder een opnieuw kersvers uit Frankrijk komende dynastie de Waalse streken eer boven de Vlaamse een schreefje voor zouden krijgen dan omgekeerd. De Boergondische staat, zelfs toen hij zich met meer Diets land uitbreidde - maar ook Henegouwen kwam erbij, en Namen, en zelfs het gelukkig verre Boergondië bleef niet zonder invloed -, werd een school van verfransing. Het hof, de bureaucratie, - van alles wat aan de vorst zijn beweegkracht ontleende, straalde verfransing uit. De Dietse geest had al veel geleerd van de Franse en ongetwijfeld had hij nog veel te leren. Maar in een staat van 't Zuiden uit gevormd en waarin de Franse geest zijn aanspraken op de voorrang niet slechts aan zijn oudere beschaving en natuurlijke voordelen, maar aan politiek en maatschappelijk machtsoverwicht ontleende, liep ons volk gevaar zijn geestelijke zelfstandigheid te verliezen. De Boergondische staat was in dit opzicht een voorloper van het 19de-eeuwse België. | |
[pagina 90]
| |
Philips de Stoute en Philips van ArteveldeDe wijze waarop Philips de Stoute ten slotte in het bezit van zijn graafschap Vlaanderen gesteld moest worden, was een dramatische onthulling van de betekenis die heel de combinatie voor Frankrijk had. De intrede van het huis van Boergondië in de Nederlanden ging vergezeld van nogmaals een bloedige nederlaag van de Vlaamse democratie. Nogmaals triomfeerden de ridderlijke krijgsbenden van Frankrijk over een Gents gildenleger en de grote naam van Artevelde herleefde nog eenmaal als om de ondergang van zijn politieke gedachte te bezegelen. In 1379 begint met een oproer te Gent een tijdvak van zes jaren van oorlog en burgeroorlog. De aanleiding tot het Gentse oproer is een treffend staaltje van het enge particularisme dat de volkszaak steeds zoveel kwaad deed. De witte kaproenen begonnen met een expeditie om een kanaal, waartoe Brugge van de Graaf oktrooi had verkregen en dat Gent's belangen scheen te schaden, te verwoesten. 't Was op zichzelf geen belangrijke zaak, maar het werd het sein voor een herleving van al de oude hartstochten. De wevers kregen in 't volgend jaar de macht te Gent in handen en opnieuw poogt de grote stad, tegen de Graaf en de aristocraten in, in heel het graafschap een sociale omkeer te bewerkstelligen. Een ogenblik heersen de wevers ook te Ieperen en te Brugge, maar Brugge is meer handels-dan industriestad, het schaart zich achter de Graaf, ook Ieperen valt nu af. Natuurlijk ging al dat heen en weer gezwenk met schrikkelijke wraakoefeningen gepaard. Weldra moest Gent weer een belegering door zijn Graaf verduren. Maar het gaf de strijd niet op. In 't begin van 1382 riepen de burgers Philips van Artevelde, de zoon van de opperhoofdman, die in 1340 door de Koningin van Engeland ten doop gehouden was, en die tot dusver een teruggetrokken leven geleid had, aan het hoofd van hun troepen. Hij besluit tot een wanhoopspoging. De Graaf en zijn leger lagen te Brugge. Daar komt, de 3de Mei, het was kermis, Artevelde met 5000 uitgelezen mannen hen overvallen. De verrassing slaagt. Ternauwernood ontkomt Lodewijk, zwemmend door de stadsgracht. Een gildenbestuur wordt opnieuw te Brugge ingericht. Heel Vlaanderen valt toe. Philips van Artevelde noemt zich Ruwaard van Vlaanderen. Voor Lodewijk van Male schoot geen andere weg over dan die vijfentwintig jaar tevoren zijn vader voor het eerst betreden had. Hij ging bij 't Franse hof om hulp smeken. Karel V was in 1380 overleden. Frankrijk had zich onder zijn regering hersteld. De oorlog met Engeland kwijnde. Voor Karel V's minderjarig zoontje Karel VI voerden zijn broers het bewind. Lodewijk van Male vond zijn schoonzoon dus in een positie van macht, en natuurlijk was Philips van Boergondië ervoor te vinden om de strijdkrachten van Frankrijk tot herstel van de orde in het land dat hem eens ten deel moest vallen aan te wenden. De diepe scheuring die op dat ogenblik in de Christenheid bestond, het schisma, in 1379 begonnen met de verkiezing van Clemens VII tot Paus tegen Urbanus IV, hielp de verbittering vermeerderen. De Tegenpaus was de man van Frankrijk, die de kerk zou houden in de afhankelijkheid van Frankrijk, door het verblijf te Avignon gekarakteriseerd. De Vlamingen waren, met heel de Germaanse wereld, Urbanisten. Het Waalse bisdom waartoe zij behoorden, Doornik, was in handen van een aanhanger van Clemens, maar in Gent zelf zat een Urbanistische tegenbisschop. Ook Brabant scheidde zich van zijn Waalse Bisschop van Kamerijk, die ofschoon zijn zetel toch tot het Duitse Rijk behoorde, de Franse Paus erkende en daarin door Henegouwen gevolgd werd. Diets en Waals stonden scherp tegenover elkaar in deze zaak en gevoelens van religieuze geestvervoering stijfden de weerstand van Gent. ‘Waarde zuivere bloem’, aldus richtte zich de stadsspreker Boudewijn van der Loren in een gedicht gedurende de nood der stad gemaakt tot de maagd van Gent: | |
[pagina 91]
| |
O werde zuver bloeme rene
Hoe dordi (durft gij) zitten hier allene
Onder deze wilde diere?
- Vriend (antwoordt de maagd) allene en ben ik niet.
Ontdoet (open) uw ogen ende ziet:
Mi es goed gezelschap bi.
Waar ik allene, zo wee mi!
En zij toont de dichter in een visioen al de santen en santinnen, en de heilige Kerst en Onze Lieve Vrouwe zelf, aan wie in de stad kerken en heiligdommen gewijd zijn, die haar omringen en beschermen. Meer nog dan de tocht tegen Zannekin nam die tegen Philips van Artevelde het karakter van een kruistocht aan. Karel VI vergezelde het leger, na te Reims de rijksbannier gehaald te hebben. Philips van Artevelde had naar Engeland om hulp gezonden, maar de regering van Richard II werd heen en weer geslingerd tussen haar begeerte om Frankrijk te benadelen en haar afkeer van de sociale gedachte die Gent vertegenwoordigde. Weer - 't was eind November 1382 geworden - als bij Kortrijk en bij Kassel, kwamen de Vlamingen, bij Rosebeke ditmaal, alleen tegenover het Franse leger te staan. Weer, als bij Kassel, werden zij vernietigd. Philips van Artevelde sneuvelde. Heel Vlaanderen viel van Gent af, in Brugge werd de straffe oligarchie der Leliaarts hersteld, maar Gent gaf zich niet over. Frans Ackerman werd Ruwaard in Artevelde's plaats. Hij was juist uit Engeland teruggekomen met beloften van hulp. Er volgde ook enige vervulling: van Calais uit ondernam de Bisschop van Norwich een Urbanistische kruistocht. Het Franse leger kwam terug en de Engelse hulp droop af. Nog hield Gent stand. In 1384 overleed Lodewijk van Male en Philips van Boergondië werd Graaf van Vlaanderen. Voor de derde maal troonde in 't volgend jaar Philips zijn neef en zijns neefs leger mee om zijn graafschap voor hem te veroveren, maar ofschoon heel het ongelukkige land ontzettend onder die tochten te lijden had, nog was de moed van Gent niet bezweken. Zo kwam in December 1385 een vrede tot stand, waarbij amnestie beloofd werd aan allen die aan de opstand hadden deelgenomen en Gent's privilegiën en vrijheden bekrachtigd werden: het was een eervolle nederlaag. Maar een nederlaag was het. Economisch had Vlaanderen een onherstelbare knauw gekregen. De uitwijking van wevers naar Engeland had daar nu een wezenlijke stoot tot een inheemse industrie gegeven, waarvan de mededinging in verloop van tijd ernstiger werd. En ook politiek gesproken had Vlaanderen zijn krachten uitgeput. Philips mocht zich bij de vrede van 1385 nog zo schappelijk gedragen hebben, en nog zo vorstelijk-minzaam bij zijn feestelijke intocht in de gepacificeerde stad, Gent had zich een meester gegeven. Nog dikwijls tornden in de volgende eeuw de Vlaamse steden tegen het grafelijk gezag op, maar de centraliserende en monarchale tendentie won telkenmale met glans. De Graaf, die vorst ook over andere gebieden was, kon de woelzucht van zijn Vlamingen gemakkelijker het hoofd bieden dan zijn voorgangers. En bovendien, de ontzettende stoornissen in de openbare rust hadden een gevoel van vermoeidheid teweeggebracht. In Vlaanderen als elders in het Europa van de late middeleeuwen maakte zich van veel geesten het gevoel meester, dat enkel in een sterk persoonlijk gezag de redding voor de door groepzelfstandigheid en privilegie verscheurde maatschappij kon liggen. De rechtsgeleerde ambtenaren van de vorst, de legisten, stonden klaar om met hun Romeins recht zijn absoluut gezag te schragen. Zo is de episode die wij juist beschouwd hebben wel niet de laatste van die aard en toch in zekere zin een besluit geweest. En een besluit niet alleen van het heroisch stadium van de klassenstrijd in de Vlaamse steden en van het Diets verzet tegen Frankrijk, maar | |
[pagina 92]
| |
ook van de overwegende betekenis van Vlaanderen voor de Nederlandse volksgemeenschap. Wij hebben onze aandacht lang bij Vlaanderen bepaald. Nu wordt het voor zijn Boergondische heren punt van uitgang om andere gewesten te bemachtigen en in toenemende mate zullen wij ons met die moeten bezig houden. Weldra overvleugelt Brabant Vlaanderen, - Antwerpen (welks aanhechting bij Vlaanderen, naar wij zien zullen, spoedig ongedaan werd gemaakt) Brugge en Brussel Gent. Ook Holland en Zeeland groeien in belang, en achter hen mogen wij de gewesten van het Noord-Oosten, ook al ontsnappen zij voorlopig nog aan Boergondië, niet geheel meer vergeten. | |
d. Diets cultuurlevenHet is opmerkelijk, dat in zover geestelijke beweging zich door het woord uitte, Vlaanderen in zijn meest heroïsche periode dat onbestreden leiderschap dat een kenmerk van de dertiende eeuw geweest was, niet meer bezat. In sommige opzichten meent men zelfs een zekere onvruchtbaarheid waar te nemen. Maerlant heeft zijn beste leerlingen buiten zijn eigen gewest. Jan van Boendale en Lodewijk van Velthem zijn Brabanders, Melis Stoke en Willem van Hildegaersberch Hollanders. Het schijnt wel dat de geweldige schokken waaraan de maatschappij in Vlaanderen gedurende de veertiende eeuw blootstond, niet bevorderlijk waren voor de ontwikkeling van een letterkundige traditie, zelfs niet op gebieden waar men geneigd zou zijn van grote, krachtig levende steden als Gent, Brugge en Ieperen iets te verwachten. Te veel energie werd in de daad verbruikt om voor de beschouwing genoeg over te laten. De verschijningen van Zannekin en de Arteveldes, die toch op de wereld zo'n diepe indruk maakten, hebben geen Vlaamse tijdgenoot tot historie-schrijven opgewekt. De maatschappelijke leerdichters die in Vlaanderen het werk van Maerlant voortzetten, Jan Praet, Jan de Weert, en dergelijken zijn auteurs van de tweede rang. Vlaams waren vermoedelijk (maar er is ook wel betoogd dat zij Brabants geweest moeten zijn) omstreeks het midden van de veertiende eeuw de abele spelen, Lanseloot van Denemarken, Esmoreit, die tot de lieftalligste werken in onze letterkunde behoren, iets eeuwig verfrissends, maar waar de historicus nog andere raadselen in speurt dan dat van de juiste herkomst. Geen ander ernstig wereldlijk drama is ons bewaard gebleven. Onder wat omstandigheden werden die technisch zo volmaakte toneelwerkjes opgevoerd? Wij kunnen slechts gissen. In ieder geval zijn zij een nabloei meer dan een ontbotting van nieuw leven, een nabloei van de ridderpoëzie, die op Dietse bodem slechts onder Franse invloed tieren kon. Naar wat betekenis voor de toekomst van een waarachtig Dietse beschaving had, moeten wij elders zoeken. Het belangrijkste, want het eigenste, in het Nederlands geestelijk leven van de veertiende eeuw - en daarvoor moeten wij weer buiten Vlaanderen blikken - is wat in het godsdienstige gevoeld en gezocht werd. Het is onmogelijk hier alles te vermelden wat uit een eenvoudig geloof geschreven letterkundige waarde bezat, zoals bijvoorbeeld de diep gevoelde sproke van Beatrijs, éen uit talloze Maria-mirakelen die de Mariaverering deed geboren worden. Onze belangstelling moet in 't bizonder naar de mystiek uitgaan. Wij zagen hiervóor, wat een oorspronkelijke verschijning vroeger reeds Hadewijch maakte en op haar gebied werd zoveel schoons en diepzinnigs geleverd dat men de Nederlandse geest hier in zijn krachtigste oorspronkelijkheid kan waarnemen. De overheersende figuur onder de mystieken van de veertiende eeuw, en een wiens invloed zich niet slechts in de Dietse landen wijd vertakken zou, was Johannes Ruusbroec, - zo genaamd naar het plaatsje bezuiden Brussel waar hij in 1296 geboren werd; na een leven als priester aan de Sinte Goedele te Brussel, trok hij zich terug in het klooster der reguliere kanunniken van Augustinus te Groenendael in het Soniën-bos, en daar, in zijn lange ouderdom, schreef hij zijn werken. Heel op de taalgrens werden dus die | |
[pagina 93]
| |
gedachten die in de Dietse wereld zo zouden naklinken geboren, maar Brussel was toen nog geen haard van verfransing in de rug. Ruusbroec is de schepper van een waarlijk groots stelsel, waarin de ‘orewoed’ van Hadewijch plaats maakt voor een rustiger bespiegeling. Maar zijn grootheid was niet louter die van het individueel genie. Na Hadewijch waren er andere mystieken geweest, zo Gerard Appelmans, die ook reeds meer intellectualistisch te werk was gegaan. Ruusbroec werkte in een traditie, en treffend is dat ons volk hierbij in zijn betrekkingen met het Romanendom beschouwd, wat tot dusver steeds de betrekkingen van de leerling tot de leermeester geweest zijn, met een ongekende zelfstandigheid optreedt. Wij hebben daarvan bij Maerlant al iets kunnen opmerken, al bleef het toen hoofdzakelijk bij een verandering in geesteshouding, bij bedoeling. Hier, met veel minder opzet, valt een veel wezenlijker ontvoogding van de Dietse geest waar te nemen. Het godsdienstig ideeënleven van de middeleeuwen - trouwens men mag dit van heel de geschiedenis van het Christendom zeggen - bewoog zich tussen de twee polen van scholastiek en mystiek. Parijs was het tehuis van de scholastiek geweest, maar zo de reactie tegen de dorre verstandelijkheid waartoe de scholastieke disputaties te vaak vervielen in de veertiende eeuw haar grootste vertegenwoordigers in de Germaanse landen vond - bij Ruusbroec's leven maakte Eckhart Keulen tot een bizonder centrum en met hem en de Duitse mystieken stond de Brabander ook in geestelijke verbinding -, dan moet men daaruit nog niet afleiden dat de Romaanse geest tot mystiek min bekwaam is. Inderdaad er was in de meeste der hervormingsbewegingen die vroeger door Italianen of Fransen ingeleid waren, een mystieke inslag geweest en de geschriften van de heilige Bernard van Clairveaux werkten ook nu nog bevruchtend op Ruusbroec's geest. Het merkwaardige is dat ditmaal Germanen, wortelend in hun Germaanse land, en schrijvend in hun Germaanse taal, als leiders optraden van een grote geestelijke beweging in die kerk waarin zij totdusver slechts gevolgd hadden. Om die reden is voor het geestesleven van ons volk de verschijning van Ruusbroec van dubbel belang geweest. De vrome grijsaard die in 't stille klooster in het bos zijn lange ouderdom doorbracht met overpeinzingen, schouwende, en de verrukkingen der extase peilende, zijn arbeid en zijn lijden Gode offerend, - dat is aantrekkelijk genoeg. Heiligen had ons volk al voortgebracht, een denker was iets ongewoons. Maar zeer treffend is het schouwspel van een geestelijke, vertrouwd met het Latijn, maar die niettemin zijn diep doordacht en doorvoeld stelsel van God's onbepaalbaar wezen en van de drie trappen langs welke de menselijke ziel tot de vereniging ermee kan opklimmen, stoutweg in de volkstaal ontwikkelde. De grote mystieken zijn de grondleggers van het Nederlandse proza en wat een gedachten wisten zij die onbeproefde taal reeds te doen uitdrukken! De leer van een godsdienstig leven zoals Ruusbroec die ontvouwde, was geschikt om indruk te maken op een geslacht dat zich in 't wereldlijke en kerkelijke ontredderd voelde. Maar het was door zijn invloed op een ander merkwaardig man, niet een zo oorspronkelijke en hoge geest, maar een leraar en organisator waar Ruusbroec een denker was, dat hij op het praktisch, zedelijk leven zo wijd en diep heeft ingewerkt. Die ander was Geert Grote (1340-84), van Deventer, die, bijna vijftig jaar na Ruusbroec geboren, hem maar drie jaar overleefde. De beweging der ‘moderne devotie’ die door hem in zijn streek werd ingezet, laat zich zonder de opwekking uit Brabant niet denken. Pas in een later hoofdstuk zal ik over Grote en wat hij aan Ruusbroec dankte uitvoeriger spreken, wanneer ik die beweging zelve, die in het geestelijk leven te onzent in de vijftiende eeuw iets zeer opmerkelijks werd, behandelen kan. Wij zullen dan niet alleen de Noordelijke gewesten voor het eerst tot het geestelijk leven van de Nederlandse stam een eigen belangrijke bijdrage zien leveren, maar wij zullen de culturele eenheid van het Dietse taalgebied in onverbrekelijke samenhangen aan den dag zien komenGa naar voetnoot1). |