Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
2. Vlaanderen in de twaalfde en dertiende eeuwa. De opkomst der Vlaamse stedenIn Vlaanderen verhief zich de vorstelijke macht eerder dan in de Nederlanden onder het Duitse Rijk, maar dat kwam niet enkel door de snelle aanvankelijke inzinking van het centraal gezag in het Franse Rijk, want ook in vergelijking met de andere grote leenstaten die zich daarbinnen vormden, onderscheidde zich ‘Boudewijnland’ - zo noemde men het graafschap wel - door vroege ontwikkeling. De Graven, van de IJzeren Boudewijn tot Arnulf I hadden om hun land tegen de Noormannen en andere vijanden te beveiligen, op alle punten waar aanvallen verwacht mochten worden. burchten laten bouwen, gekommandeerd door betrouwbare dienstmannen. Toen het Noormannengevaar geweken was, bleven die burchten over als een netwerk van strategische sterkten om er het hele graafschap mee te beheersen. Nooit hadden de Graven hun vat over de burchtheren verloren. Toen de hierarchie van het leenstelsel allengs vollediger werd geregeld, schaarden de Burggraven of Kasteleinen zich om de Graaf als zijn hoogste adel. Tevens werden de burchten allengs de middelpunten van een vreedzame administratie, die - zoals reeds vluchtig werd aangestipt - door Robbrecht de Fries onder de Proost van St. Donaas als Kanselier van Vlaanderen gecentraliseerd werd. Zij verschafte de Graaf, uit zijn domeinen zowel als uit heffingen van zijn vazallen en uit tolrechten, geregelde inkomsten zoals niet veel vorsten in de vroege middeleeuwen ze bezaten. En tevens gaven zij hem de gelegenheid - eerste behoefte van die door eindeloze veten en plunderzucht geteisterde maatschappij - om de orde te scheppen en zich zelf als haar handhaver te doen erkennen. Daarin behoefde de Graaf eerst samenwerking met de kerk, die omstreeks het jaar duizend de godsvrede voor althans ettelijke dagen per week predikte, eerste leniging van een schrikkelijke nood. Maar weldra werd het 's Graven vrede, die hij door heel zijn land gebood en overtreding waarvan de vermetelste baronnen duur te staan kon komen. Bij die burchten begonnen zich alom in de tiende en elfde eeuw steden te vormen. De steden uit de Romeinse tijd die de Frankische overstroming staande had gelaten, Maastricht, Nijmegen, Utrecht, waren alle meer landwaarts in gelegen; ook Dorestad en Tiel, zuivere koopmansnederzettingen, wier betekenis geen stand hield. Nu eindelijk kwam de beurt aan de kuststreken om steden voort te brengen en daarbij ging Vlaanderen voor. Onder de bescherming van de grafelijke kastelen vestigden zich nieuwe abdijen, die als eigenaars en bestuurders van uitgestrekte bezittingen vanzelf al het aanzijn aan een min of meer compacte groep van afhangelingen gaven. Maar de strategische punten die tot het aanleggen van burchten hadden uitgenodigd, waren in de meeste gevallen ook gunstig gelegen voor het handelsverkeer. Dat herstelde zich in de tiende eeuw niet alleen, maar nam hand over hand toe, en werd meer door Vlaanderen aangetrokken. In veel opzichten was de nawerking van de Noormannen-tochten opwekkend. De rivieren en zeegaten van Vlaanderen en Zeeland waren er als het ware door ontdekt. Brugge, aan het landeinde van de diepe kreek het Zwin, dankte de Noormannen zelfs zijn naam, die in het Noors landingssteiger betekent. Van het midden der tiende eeuw af huisde daar om het grafelijk slot, met zijn aan St. Donaas gewijde kerk, een kolonie van kooplieden en schippers. Er werd vandaar druk op Engeland gevaren. Ook tussen de twee abdijen en het kasteel aan de samenstroming van Schelde en Leie kwam zo'n kolonie op, Gent genoemd; daar trok zich een weefnijverheid samen, in welker producten druk handel gedreven werd. Over heel Vlaanderen, in het Dietse gedeelte, bij Gent en Brugge, Ieperen, Sint Omaars en Kortrijk, zowel als in het Waalse, bij Rijsel en Atrecht, Douai en Terwaan, begon die nijverheid, in de dagen van Caesar al inheems en onder de Merowingen als | |
[pagina 48]
| |
‘Fries’ wijdvermaard, een grote vlucht te nemen. Zij werd door de handelsbeweging krachtig gesteund en bevorderde die op haar beurt ongemeen. Engeland werd voor de economie van Vlaanderen van steeds groter belang. Daarheen zette zich de handelsweg die langs de rivieren, of van Keulen af over Maastricht en Brabant overland, de producten van Duitsland en Italië aanvoerde, voort en meer en meer konden de Vlaamse steden die beweging leiden, naarmate zij zelf, toen de lakennijverheid aan de wol van de kudden in de weilanden van de nieuw ingepolderde kuststreek niet langer genoeg had, meer wol uit Engeland, het grote uitvoerartikel van dat land, betrekken moesten. Vooral na de verovering door Willem van Normandië, welke Engeland op zoveel wijzen nauwer met het vasteland verbond. werden de relaties ook met Vlaanderen intiemer. De groeiende betekenis van Londen als havenstad bevorderde de bloei van de Vlaamse havens. Ook naar de grote Franse jaarmarkten reisden de Vlaamse kooplieden en Franse kooplieden bezochten de jaarmarkten van Ieperen en van Meessen. Hier hielp de ligging Vlaanderen aan zijn voorrang maar dat het de grote internationale beweging, die eerst over Utrecht, Dorestad, Tiel had gelopen, van de Rijn kon afleiden, dankte het zeker wel aan het bezit van een nijverheid die voor uitvoer werken kon. In de eerste eeuwen zaten de kooplieden als een ware kolonie van andersoortige elementen bij de oorspronkelijke feodale bevolking der stad. Van verschillende plaatsen gekomen, losgerukt uit hun natuurlijk familieverband, moesten zij zich aaneensluiten om in een maatschappij, die niet op hen berekend was, te bestaan. De gilde, of de hanze, noemden zij in de Vlaamse steden hun vereniging. In zo 'n gilde werden onder de leiding van eigen gekozen hoofdlieden gemeenschappelijke belangen besproken. Men ging nog op vaste tijden gezamelijk, karavaansgewijs, naar de voorname jaarmarkten. Ten opzichte van de stad daarenboven had men zijn verlangens, zijn politiek programma. Men was zich bewust in de van ouds zuiver agrarische en nu geheel feodaal ingerichte maatschappij iets nieuws te vertegenwoordigen en men gevoelde nieuwe behoeften. Men wilde los komen van de banden der feodaliteit, die de vrijheid van beweging en van het verwerven en verruilen van eigendom belemmerden. De oude rechtsgewoonten strookten niet met de belangenvan kooplieden. Het gerechtelijk tweegevecht in het bizonder werd ondraaglijk gevonden. Veiligheid, ongestoord door vete en bloedwraak, werd een levensvoorwaarde. Niet dat de nieuwe nederzetters uitmuntten door de strenge zedelijkheid van hun wandel. De kerk zag hun bedrijf integendeel met weerzin aan als een inbreuk op de gevestigde orde, en van de hand van een monnik hebben wij een hoogst onwelwillende beschrijving van het leven der kooplieden te Tiel in het begin van de elfde eeuw. Onhandelbare mannen, aan geen tucht onderworpen en die niet volgens de wet maar volgens hun wens recht doen, en dat is hun door de Keizer bij geschrifte vergund en verzekerd, zeggen zij. Meineed is hun dagelijks werk en in echtbreuk zien zij geen misdaad. Met heel hun hart leggen zij zich op drinken toe en wie met de luidste stem gemene taal weet uit te slaan om het gezelschap aan het lachen te maken en tot de wijnkroes uit te nodigen, die is bij hen de grote man. De passage leert ons evenveel omtrent de houding der geestelijkheid tegenover het nieuwe verschijnsel van een vrije koopmansstand, als omtrent die baanbrekers van onze burgerlijke samenleving. Inderdaad konden overal de Bisschoppen, waar zij als landsheren optraden, het slecht met de opkomende steden vinden, zodat die de rechten en vrijheden nodig voor hun ontwikkeling in bittere strijd met hen moesten verwerven. Maar de wereldlijke vorsten stonden anders tegenover deze nieuwe kracht. Zij waardeerden de geldrijkdom die zich in de steden vormde. Zij bevorderden hun losmaking uit het feodaal verband van abdij of baron, verzekerden hun de bescherming nodig | |
[pagina 49]
| |
voor de groei van hun handel, verleenden hun de rechten die zij verlangden om zichzelf naar eigen inzicht te besturen. De Graven van Vlaanderen gingen daarin de Hertogen van Brabant en de Graven van Holland voor, eenvoudig omdat in hun gebied de koopmanskolonies het eerst tot bloei kwamen. Robert de Fries zag er zijn voordeel al in om de gunst van Gent en Brugge voor zijn
zegel van gent, 1288.
zaak te winnen. Nog een generatie of twee later, en wij zullen zien dat bij een nieuwe troonswisseling in Vlaanderen de steden met de grootste zelfbewustheid een actieve, en een doorslaggevende, rol spelen. Politiek gesproken was intussen de stad in de koopmansgilde opgegaan. Daadkrachtig en welvarend had die van den aanvang af haar eigen met de algemene stadsbelangen vereenzelvigd. Zij stond trouwens in de stad niet meer geïsoleerd. Handwerkslieden waren toegestroomd, die voor haar werkten. De mannen die de toevoer van de grondstof in handen hadden en tevens de weg naar het afzetgebied kenden, beheersten vanzelf de nijverheid. De weverij groeide in de nieuwe omstandigheden als een kapitalistisch georganiseerd bedrijf op, bezitloze arbeiders werkten voor geldkrachtige kooplieden. Vooreerst waren die arbeiders trouwens gaarne bereid om de werkgevers als hun natuurlijke leiders te erkennen en het was zeker niet tegen hun zin dat de Graven de koopmansgilde als de stad beschouwden en aan haar de rechten toekenden, die de losmaking uit de feodaliteit, of beter gezegd, de schepping van een nieuwe feodale rechtspersoonlijkheid, een zelfbesturende stad, van wallen en grachten omgeven, vazal van de landsheer en jegens hem tot krijgsdienst verplicht, moesten bewerkstelligen. De horigen, die de oorspronkelijke bevolking samenstelden, waren tevreden met de vrijheid die het stadsrecht ook voor hen bedong. En zo vingen de Vlaamse steden hun loopbaan aan onder het uitsluitend bewind van de kapitalistische koopliedenklasse, waarmee de afstammelingen van de bezitters van de grond der stad, voorzover die niet aanstonds in hun eigen handen was gekomen, zich vermengden. De Schepenbank, waaraan de Graven rechtspraak volgens de door hen verleende ‘wet’ of ‘keur’ hadden opgedragen, werd uit die klasse samengesteld. Er werd een nieuwe tyrannie voorbereid, waar volgende geslachten mee te worstelen zouden hebben. Vooreerst maakte niemand zich daarover bezorgd. De stad als geheel had nog teveel moeite om zich in de feodale wereld te doen erkennen. Voor de toekomst van de Nederlandse stam is die erkenning een feit van zeer grote betekenis geworden. Bij herhaling hebben in onze geschiedenis de steden een hoofdrol gespeeld, is in hen het eigenaardigste van onze beschaving tot uitdrukking gekomen. Dat ligt niet slechts aan hun talrijkheid en economische bloei. Het komt ook hiervandaan dat de standen die bij andere volken op cultureel gebied dikwijls de leiding hebben gehad, de vorsten en hun hoven, de adel en aristocratie in veel wijder omvang zelfs, bij ons te vaak vreemde goden hebben gediend en voor de zuiverheid der nationale ontwikkeling een gevaar hebben opgeleverd. Zelfs de oligarchie van de Vlaamse steden zou in de loop der dertiende eeuw mee die weg opgaan, en dat is een reden te meer waarom het democratisch verzet dat die periode kenmerkt, onze aandacht verdienen zal. Maar voorlopig komt het er voor ons op aan de steden als zodanig, zonder dat hun inwendige verschillen aan het licht komen, een eigenaardig en actief element in de geschiedenis van het graafschap te zien worden, soms-geleid door hun eigen Burggra- | |
[pagina 50]
| |
ven, maar vaker in oppositie tegen hen, gemeenlijk in overeenstemming met de Graaf, en hoogst wantrouwig ten opzichte van diens leenheer, de Koning van Frankrijk, zodra die zich in de zaken van Vlaanderen begint te mengen. | |
b. Vlaanderen en Frankrijk's wassende machtDat de steden in staat waren in de politiek van Vlaanderen een zelfstandige rol te spelen, bleek het eerst onder dramatische omstandigheden in 1127 en '28. Graaf Karel de Goede werd de 2de Maart 1127 in de kerk van St. Donaas te Brugge vermoord. Enige ontevreden dienstmannen van hem zwoeren samen tegen zijn leven, bedektelijk gesteund door niemand minder dan de Proost van St. Donaas en vermoedelijk ook door Willem, Burggraaf van Ieperen, zoon van een bastaard van Robbrecht de Fries, die bij Diederik's aan de regering komen zelf de hand naar de grafelijke kroon had uitgestoken. De schokkende gebeurtenis, de verraderlijke moord op de vrome Graaf bedreven terwijl hij in 't gebed geknield lag, ten aanschouwe van de ontstelde priesters en van de armen aan wie hij gewoon was aalmoezen uit de delen, en de weinig minder schokkende verwikkelingen die volgden, zijn uitvoerig beschreven in een van de merkwaardigste documenten die de middeleeuwse kroniekenliteratuur oplevert: de Brugse notarius Galbert, diep getroffen door wat hij beleefde, tekende op wat hij zag en hoorde en werkte het uit in een levendig verhaal gekruid met interessante beschouwingen. Hoe het schrikkelijk nieuws de burgers en kooplieden in verslagenheid stortte; hoe hun stemming omsloeg tot woede en wraakzucht, toen éen moedig dienstman, Servaas van Praat, het voorbeeld gaf en weldra de vazallen van de verslagene, de Burggraven van Gent, Aalst, Diksmuide en andere plaatsen, de burgers van Gent met hun befaamde belegeringsinstrumenten onder leiding van hun Schepenen, de Gravin van Holland, die voor haar zoon op de opvolging aasde, de Koning van Frankrijk, als leenheer diep geïnteresseerd, te Brugge samenstroomden om de onverlaten, die zich in de aaneengebouwde burcht en kerk verschanst hadden, te tuchtigen, - dat alles verhaalt Galbert en nog veel meer. Wij vernemen hoe eerst de burcht, toen de kerk, eindelijk de toren genomen werden, en hoe de overlevenden, achtentwintig in getal, op bevel van de Koning en in diens bijzijn van de toren ter dood werden gestoten. 't Had hun niet gebaat dat zij in de nacht nadat hun slachtoffer voor de eerste maal in de kerk begraven was, op de grafsteen zittende, bier en brood genuttigd hadden ‘op de manier der heidenen’ om de bloedwraak af te wenden. Wat de Proost betreft, vóor de val der vesting al gevlucht, had hij de bescherming van de Burggraaf van Ieperen gezocht, maar die, om zijn eigen onschuld te bewijzen, had hem aan de razernij van het volk uitgeleverd en hij was, naakt, onder het gejoel en de handtastelijkheden van de gemeente, aan de galg op smadelijke wijze doodgemarteld. Voor het eerst bijna in de geschiedenis van ons volk worden ons gebeurtenissen zo aanschouwelijk gemaakt en zien wij een gebouw, de stenen kerk van St. Donaas, helaas op het eind van de achttiende eeuw vernield, duidelijk boven de naamloze massa der houten woningen van een Nederlandse stad uitrijzen. Maar ondertussen was wat omtrent de kwestie der opvolging was voorgevallen, van niet minder belang. Karel had geen kinderen en het aantal der pretendenten was legio. Ik vermeldde de Gravin van Holland al. De Burggraaf van Ieperen noemde zich aanstonds Graaf. Dan waren er, behalve nog verscheiden anderen, Willem van Normandië en Diederik van den Elzas, van wie de éen door de vrouwelijke lijn van Boudewijn V, de ander van Robbrecht de Fries afstamde. Van allen had Diederik de wettigste aanspraak, maar de Koning van Frankrijk bevorderde de candidatuur van Willem van Normandië, omdat hij door hem, die ook op Normandië aanspraken deed gelden, zijn geduchte leenman, de Hertog van Normandië en Koning van Engeland, enige afleiding hoopte te bezorgen. | |
[pagina 51]
| |
Het was niet de eerste maal dat een Koning van Frankrijk zich het recht van meespreken in een erftwist om Vlaanderen aanmatigde, maar men herinnert zich dat Philips, die Richildis tegenover Robbrecht de Fries had willen steunen, zijn inmenging bij Kassel slecht bekomen was. Lodewijk VI, of de Dikke, had aanvankelijk groot succes. In weerwil van de dreigende uitbreiding der
's gravensteen te gent.
Anglo - Normandische macht had deze Koning door onvermoeid krijgvoeren tegen onhandelbare baronnen en roofridders zijn gezag in de rest van Frankrijk aanmerkelijk steviger gemaakt. De kans om zijn invloed over het totnogtoe zo onafhankelijke Vlaanderen te versterken greep hij met beide handen aan. Vóor hij aan de belegering van de moordenaars in de kerk van Brugge kwam deelnemen, had hij de Burggraven naar Atrecht ontboden en hen daar met rijke geschenken voor de erkenning van zijn beschermeling gewonnen. Gedurende hun afwezigheid echter verbonden zich de Schepenen en voornamen van Brugge en Gent en andere steden en van bijna heel het West-Vlaamse platteland met een eed op de relieken der heiligen om een goed man tot Graaf te verkiezen. De term verkiezen is opmerkelijk. Inderdaad durfden zij toen het erop aankwam niemand anders kiezen dan de man die de leenheer hun aanwees. Maar toen Willem van Normandië kwam, bleek alras, dat hij een Graaf van de feodale adel zijn wou en met de nieuwe macht der steden geen rekening hield; hij was niet van zins de privileges die hij hun had moeten verlenen, te erkennen. Zijn Normandische lijfwacht maakte zich bitter gehaat. Het voorjaar van 1128 gaf al een aaneengesloten beweging in Diets Vlaanderen te zien. De burgers van Gent beklaagden zich over Willem en riepen de Burggraven van Aalst en Dendermonde in Rijks-Vlaanderen te hulp. Ten overstaan van de beurtelings juichende en jouwende menigte verweet de Burggraaf van Aalst de Graaf zijn tyrannie. Een burgeroorlog brak uit. Rijks-Vlaanderen en Gent haalden Diederik van den Elzas binnen en | |
[pagina 52]
| |
ook de burgerij van Brugge erkende hem in weerwil van hun Burggraaf, die evenals die van Gent de Normandiër trouw bleef. Een burgeroorlog begon en aanstonds verscheen Lodewijk de Dikke weer te Atrecht om zijn beschermeling uit alle macht te helpen. Daartegenover mengde zich Hendrik II in de strijd: als Hertog van Normandië zag die de pretendent Willem natuurlijk ongaarne in een machtspositie op de Noordgrens van zijn hertogdom, en als Koning van Engeland moest hij evenzeer wensen, dat het wol-invoerende Vlaanderen vrij van Franse invloed zijn zou. Enkele maanden lang werd er in het graafschap verward gevochten, totdat plotseling door het sneuvelen van Willem van Normandië alles Diederik van den Elzas toeviel. Lodewijk VI kon niet anders dan zich bij het onvermijdelijke neerleggen. Voor haast een eeuw was Vlaanderen nog aan Franse voogdij ontsnapt. Op het laatst van het leven van Diederik's opvolger Philips van den Elzas werden de betrekkingen intussen weer uiterst moeilijk. Philips had de hand weten te leggen op Vermandois en Amiens, waardoor zijn gebied tot aan het koninklijk domein van Ile de France strekte en hij een voor de koninklijke macht niet weinig bedenkelijke positie innam. Bij de dood van Lodewijk VII in 1180 werd hij voogd voor diens minderjarige zoon Philips (Philips II Augustus) gelijk Boudewijn van Rijsel het voor Philips I geweest was. Die orientatie van Vlaanderen op de binnenlandse politiek van Frankrijk was voor de toekomst van de Nederlandse stam vol gevaar, maar Philips van den Elzas verspeelde zijn kansen door gebrek aan beleid. Zelf kinderloos liet hij de jonge Koning trouwen met een dochter van zijn eigen naaste bloedverwant, Graaf Boudewijn van Henegouwen, en beloofde haar als bruidschat heel Vlaanderen bezuiden Aa en Leie, d.w.z. heel Waals Vlaanderen, op Rijsel, Orchies en Douai na. Dat werd gedaan in de mening dat de Koning altijd aan zijn leiband lopen zou, maar Philips Augustus bleek weldra een van de meest doelbewuste en vasthoudende staatslieden van zijn tijd, en zodra hij de regering in eigen handen kreeg, formuleerde hij de stelling ‘dat Frankrijk Vlaanderen moest opzuigen, of Vlaanderen zou Frankrijk uiteenbreken’ - en gedroeg er zich meer dan twintig jaren naar. Toen Philips van den Elzas in 1191 in het Heilige Land stierf; wist Boudewijn van Henegouwen zich van de opvolging in Vlaanderen te verzekeren vóor Philips Augustus, zoals zijn plan geweest was, het leen aan de kroon kon trekken. Maar hij kocht zich 's Konings gemelijke toestemming door volgzaamheid en door de afstand van het als bruidschat beloofde stuk van Waals Vlaanderen, dat nu een afzonderlijk graafschap Artois werd, met Guines en Boulogne langs de kust. De bisschoppelijke zetels van Atrecht en Terwaan kwamen daardoor buiten Vlaanderen te liggen, hetgeen een zeer ongewenste toestand schiep. Toch was dit verlies van zoveel Waals land, ook al ging een Diets brokje mee, St. Omaars nl., dat nu aan verfransing prijsgegeven werd, voor de Dietse toekomst van Vlaanderen winst. Nu Atrecht, de rijke Waalse stad, die ook door Philips van den Elzas weer begunstigd was, werd afgescheurd, erfde het Dietse Gent vanzelf de rang van hoofdstad van het graafschap. Maar Philips Augustus was met de afscheuring van Artois volstrekt niet tevredengesteld. Spoedig bood het lot hem schone kansen. Zware rampen stortten over Vlaanderen neer. De Europese politiek werd in die jaren beheerst door de vijandschap tussen Frankrijk en Engeland, waarmee de strijd in Duitsland en Italië tussen Welf en Gibellijn versmolt. Philips van den Elzas had, toen zijn droom van Frankrijk te beheersen vervlogen was, als vanzelf steun bij Engeland en de Welfen gezocht. In datzelfde kamp kwam ook aanstonds Boudewijn VIII's opvolger (hij stierf al in 1195) Boudewijn IX terecht. Het was de natuurlijke politiek van een Graaf van Vlaanderen om zich tegen de machtsuitbreiding van Philips Augustus te weer te stellen en in Frankrijk's vijanden bondgenoten te zien. Naarmate de strijd tussen Philips Augustus en Richard Leeuwenhart | |
[pagina 53]
| |
feller werd, viel onzijdigheid Vlaanderen moeilijker. De argwaan tegen Philips Augustus' bedoelingen was te diep, de handelsbelangen waren te nauw verknocht met Engeland. Maar in 1202 ging Boudewijn IX ten kruistocht, werd Keizer van het door de Latijnen veroverde Byzantium, en kwam er aan zijn eind. In Vlaanderen en Henegouwen werd het regentschap voor zijn dochtertje Johanna waargenomen door zijn broer, Philips van Namen, die, tegen de situatie niet opgewassen, het kind met haar jonge zusje Margaretha aan de Koning uitleverde. In 1212 huwde de Koning Johanna te Parijs aan een Portugese Prins, Ferrante, die hij daarop als zijn werktuig naar Vlaanderen zond. De toestand waarin Ferrante daar kwam, was onhoudbaar. Philips Augustus had van het zwakke regentschap gebruik gemaakt om in het land zelf connecties te vormen. Evenals in de dagen van Lodewijk VI was vooral de hoge adel, de Burggraven, die vaak tegen de ontwikkeling der grafelijke macht optornden, voor zijn intriges toegankelijk gebleken, maar ook in de stedelijke oligarchiëen, die de ontevredenheid van het volk begonnen te voelen, en onzeker waren van de steun der Graven, wendden sommigen de blikken reeds naar de machtige opperleenheer. Met geld, titels, met voorrechten was een Fransgezinde partij gevormd. Daartegenover echter had de Koning van Engeland, Jan zonder Land, ook een partij. Het kon Engeland, dat handelsvoorrechten voor de steden te vergeven had, nooit moeilijk vallen om in Vlaanderen aanhang te vinden. Tussen die twee partijen kwam de Portugese Graaf al heel moeilijk terecht. Evenmin als de Henegouwse dynastie gedaan had, volhardde de nieuwe cliënt van Frankrijk in de volgzaamheid. Al in 1213 weigerde hij vazallendienst tegen Jan zonder Land en brak met de voornaamste vertegenwoordigers van de Franse politiek, de Burggraven van Gent en Brugge. Deze twee vluchtten naar Frankrijk en kwamen aanstonds met het leger van Philips Augustus terug. De Koning - want hij voerde zelf zijn leger aan - bezette heel Vlaanderen, tot aan de Westerschelde toe, waar zijn vloot het Zwin was gekomen opvaren en Damme, de nog niet lang geleden gestichte havenstad van Brugge, genomen had. Aan de overkant van het water zat Ferrante teruggeweken en smeekte Jan van Engeland om hulp. Die kwam. Een Engelse vloot vernietigde de Franse. Philips Augustus ontruimde Vlaanderen weer, niet zonder de rijke steden grondig geplunderd te hebben. Een coalitie werd nu gevormd, waaraan met de Welfische keizer en Jan zonder Land verscheiden Nederlandse vorsten deelnamen: behalve Ferrante van Vlaanderen, Hertog Hendrik van Brabant en Graaf Willem van Holland. Maar op het slagveld van Bouvines, in Waals Vlaanderen, werd aan alle plannen om Philips Augustus' macht te fnuiken een eind gemaakt. De Fransen behaalden een volledige overwinning, Ferrante raakte gevangen. De slag bij Bouvines, die Philips Augustus in het bezit van Normandië en de andere voormalige lenen der Plantagenets bevestigde, legde de grondslag voor een machtig Frans koningschap. Machtig naar binnen en niet minder machtig naar buiten. Philips Augustus' bondgenoot, de Staufische Keizer, wiens zaak mee getriomfeerd had, bleef een verre grootheid, opgaande in Italië, zonder belangstelling voor het Rijk. Alle invloed die hij zich niet verwaardigde te benutten, viel de Franse Koning toe, en sedert gold in de Neder-Lotharingse staten diens woord meer dan dat van hun eigenlijke leenheer de Keizer. Wat Vlaanderen betreft, Philips Augustus legde het nu in vaste banden. Ferrante hield hij in gevangenschap. Johanna bleef Gravin, maar geen vernedering werd haar bespaard. De wallen van de Zuidelijkste steden van het graafschap moesten geslecht, andere sterkten mochten niet verbeterd worden. De Burggraven van Gent en van Brugge keerden triomfantelijk terug. Philips Augustus hoopte het graafschap op den duur te kunnen verenigen met het kroonland, maar zijn zoon Lodewijk VIII vond het in 1226 geraden Ferrante los te laten. Eerst had hij hem en Johanna echter een verdrag | |
[pagina 54]
| |
afgeperst, waarbij zij de Koning onvoorwaardelijk trouw zwoeren en waarbij de edelen en steden van Vlaanderen verplicht werden van hun kant te zweren, dat zij de Koning tegen de Graaf en Gravin zouden bijstaan, zo dezen het gegeven woord niet nakwamen. Het zag er droevig uit met de kansen van Vlaanderen om zijn zelfstandigheid te bewaren en mee de Nederlandse stameenheid te verwezenlijken, (een aspect, dat laatste, dat ons meer opvalt dan de tijdgenoten). Veeleer leek het graafschap een vooruitgeschoven post van de Franse staatsmacht geworden, van waaruit ook de zelfstandigheid van de andere Nederlanden, ongeacht dat zij in naam tot het schimachtige Duitse Rijk behoorden, bedreigd werd. Maar het was niet enkel een kwestie van de Franse staatsmacht. Onder de beschutting van het versterkte koninklijke gezag was aanstonds toen de ergste anarchie van de Karolingische natijd overwonnen was, ook de Franse beschaving beginnen op te bloeien en die had een verbazend expansievermogen aan den dag gelegd. Als Vlaanderen geen weerstand aan haar kon bieden, zou het niets worden dan een werktuig om haar invloed ook in de andere Dietse gewesten te verbreiden. | |
c. Franse en Dietse cultuur in VlaanderenVoor onze streken was de beschavende invloed die op de Germaanse grondstof werkte, bijna altijd uit het Zuiden gekomen, maar Gallië was daarbij eigenlijk niet anders dan de werkzaamste bemiddelaar geweest: de beschaving die het meedeelde, was de algemene Europese beschaving, de Romeinse, de Christelijke; de Rooms-Katholieke. Nu echter ontstond daar een beschaving die, hoezeer ook nog in hoofdzaken van Rome afhankelijk, toch wezenlijk Frans genoemd moet worden. De Franse maatschappij vond haar eigen karakteristieke idealen. De Franse geest begon zich te uiten in de eigen taal. Het was van die nieuwe nationale cultuur dat de omringende landen, de Nederlanden volstrekt niet alleen, de invloed begonnen te ondergaan. Niets is voor Frankrijk beter middel geweest om zijn taal en zijn geest onder de volken te verbreiden dan de kruistochten. Die grootse beweging, groots in weerwil van haar onvolkomenheden, is in de grond Frans geweest. Onder een Franse Paus, Urbanus II, en op een in Frankrijk gehouden Concilie, te Clermont, werd tot de eerste kruistocht besloten. In zekere zin was het een voortzetting van de lange strijd tussen de Mohammedaanse en de Christenvolken om de heerschappij over de Middellandse Zee. In die strijd had Frankrijk - men denke aan Karel Martel, aan Karel de Grote - al lang meegedaan. Voor de Middellandse Zee was de verbeelding van Frankrijk licht te ontvonken. Het ging er nu om het Oostelijk bekken te bevrijden. De oproep van de Paus, de nieuwe bedreiging van het Heilige Land door de Turken, het verlangen van het opkomend ridderwezen naar een wij ding die de kleine feodale twisten niet geven konden, alles werkte nu om een nieuwe geestdrift te verwekken die zich aan heel de Christenheid kon meedelen, maar die toch in Frankrijk het gereedst in oude banen liep. Het moet in de eerste plaats Franse invloed geweest zijn, dat de Nederlanders, uit Vlaanderen en uit de voormalige Lotharingse gewesten, aan de kruistochten zo ijverig deelgenomen hebben. Als de Keizer van Constantinopel tot Robbrecht de Fries een beroemde brief richtte om de nood van zijn rijk, die borstwering der Christenheid, uiteen te zetten, zag hij in hem zeker wel vóor alles een vazal van de Franse Koning. Maar vertrouwdheid met de zee - ook al waagde de handel zich op zo'n verre tocht als door de Straat van Gibraltar nog lang niet - was ook een factor, vooral voor de Hollanders en Friezen. Het aantal tochten overzee door hen in de twaalfde en dertiende eeuw ondernomen is niet gering geweest. Graven van Holland en Bisschoppen van Utrecht gingen ook meer dan eens in het gevolg van hun leenheer de Keizer met Duitse kruistochten mee, ofschoon het heel op het eind van het tijdvak, in 1269, de roepstem van | |
[pagina 55]
| |
Lodewijk de Heilige was die nog eenmaal een grote Friese expeditie naar de Middellandse Zee deed koers zetten. De Vlaamse Graven in ieder geval hebben slechts meegedaan aan kruistochten die onder hoofdzakelijk Franse leiding stonden, en als zij daarin keer op keer zo'n aanzienlijke rol gespeeld hebben, bewijst dat slechts hoe volledig zij en hun adel zich aan 's Konings vazallen uit het Franse Frankrijk konden aanpassen. Dit geldt al dadelijk voor de eerste kruistocht. Godfried van Bouillon, die hem leidde, was weliswaar een Rijksvorst, uit het geslacht der Lotharingse Hertogen, maar hij kwam van bezuiden de taalgrens. De Graaf van Vlaanderen, Robbrecht II, toog zelf mee uit, vergezeld van de bloem van zijn adel, en hem werd het eerst de heerschappij over Jeruzalem aangeboden, die Godfried ten slotte aannam, maar zonder de koningskroon, die volgens de overlevering de vrome held niet dragen wilde waar Christus de doornenkroon geleden had. Het koninkrijk van Jeruzalem, met zijn leenstaten in Antiochië, in Edessa, in Tripolis, 't welk in stand te houden twee eeuwen lang het doel van de hoofdkruistochten is geweest, was een Franse staat, regnum Latinorum in Hierusalem, waarin het Franse leenrecht tot ideale uitdrukking kwam. Diederik van den Elzas, die de dochter van de derde Koning van Jeruzalem, Fulco van Anjou, huwde, ging tot vier maal toe zijn schoonvader, daarna zijn zwager te hulp. Philips van den Elzas stierf in 1191 voor Akko aan de pest. Boudewijn van Henegouwen, volgde nu in Vlaanderen op; zijn zoon werd een van de hoofdleiders van de vierde kruistocht en in 1204 de eerste Keizer van het Latijnse rijk van Byzantium, waarop die onderneming uitliep. Genoeg om te laten zien, hoe voor de Vlaamse adel de kruistochten een school van verfransing konden worden. Niet louter omdat in het verkeer met de Franse vorsten en ridders het Frans de omgangstaal was. Maar in de kruistochten kwam een ideaal tot volle ontplooiing, dat op de adel van heel de Christenheid een diepe stempel drukken ging, en dat aan de Vlamingen althans als iets bij uitstek Frans verschijnen moest: het ridderwezen. Vechten was de eerste taak van de grondbezittende en dienst-aristocratie, vechten om eigen huis en afhangelingen te beschermen, vechten voor leenheer, voor meester. 't Was over 't geheel een strikt zakelijk en nuchter vechten, en als er iets bij kwam wat er uit practisch oogpunt niet bij nodig was, dan was het barbaarse bloeddorst, onmenselijke wreedheid. De wereld had tot stervens toe onder de ruwe vechtlust der baronnen geleden. Nu door kerk en vorsten de ergste noodstand overwonnen was, rees in het gemoed der vechtersbazen zelf een zucht naar wijding van hun handwerk op. Daaraan voldeed het ridderideaal. Het eiste van de miles eerbied voor deugden die vroeger buiten zijn gezichtskring gelegen hadden. Het legde hem beperkingen op, waar hij vroeger gedachteloos naar zijn hartstochten geleefd had. Zeker, de kerk had nooit afgelaten hem dat alles en veel meer nog voor te preken. Maar het werd hem nu oneindig nader gebracht door het onmiddellijk verband waarin het met zijn krijgsmanswezen gelegd werd. Geestdriftige strijders in het Heilige Land gevoelden de behoefte om heel hun leven aan de oorlog voor het geloof te wijden en zo ontstonden de geestelijke ridderorden, de Tempeliers en de Johannieters, beide in oorsprong Frans. Maar wat daarin georganiseerd werd, bleef in veel wijder kring levenwekkende aspiratie. Het was niet uitsluitend geloofsijver: ook de gedachten van eer en van edelmoedigheid kregen vorm in de geesten, rijke gedachten, waarin een oud-Germaanse stroming een zuiver Christelijke ontmoette, gedachten waarin een ontzaglijke opvoedende kracht stak. Zij waren bovendien vatbaar voor ontwikkeling. Zij gingen uit van een heroïsch stadium om tot een van verfijning te geraken, na trouw en zelfopoffering kwam hoofsheid, wapenkunde, vrouwendienst. Ontwikkeling werd trouwens op den duur ontaarding, en de zin ging vaak in de vorm verloren. Hoe dat zij, van heel die aristocratische geestesbeweging werd de Franse letterkunde (want omstreeks deze zelfde tijd begon men zich in Frankrijk voor literair werk van de | |
[pagina 56]
| |
volkstaal te bedienen) de machtige spreektrompet. In de Chanson de Roland, die nog van vóor de eerste kruistocht dagtekent, zien we hem in de oorlog tegen de ongelovigen in Spanje als het ware voorvoeld, en de vroegste conceptie van de ridder, onmiddellijk voortkomend uit die sfeer van ruw geweld, die naar hiervóor is aangestipt in andere Karolingische verhalen zo aangrijpend wordt voorgesteld, ontdaan van de ergste barbaarsheid en geheiligd door de strijd voor het geloof. Weldra maakt het heldendicht zich van de figuur van Godfried van Bouillon meester en idealiseert haar als het voorbeeld van de Christenridder. Maar tegelijk hebben de Noord-Fransen, die van de langue d'oil, met wie ons volk in aanraking is, in het Heilige Land met de poëzie der Provençaalse troubadours kennis gemaakt en een mode van hoofse min en vrouwenverering zet in, die eerst nog vreemd staat bij de ruwe werkelijkheid der zede. Nog van een andere kant wordt de Franse geest bevrucht. In het veroverde Engeland is hij in aanraking met de Keltische sagenwereld gekomen. Hij vermeit zich in het wondere daarvan, maar de Arthur-romans dienen hem toch vooral om in eindeloze variaties het ridderlijke leven te schetsen, de toernooien, en de feestmalen, en de avonturen en de heldendaden, en de liefde. Chrétien de Troyes, in de tweede helft van de twaalfde eeuw de hofdichter van de Hertog van Champagne, werd van die dichtsoort de grote meester. | |
Franse taal en letterkunde in VlaanderenMet dat alles leefde het hof van de Graven van Vlaanderen van harte mee. Al dankte het Elzassische huis zijn positie aan de steun der Dietse steden, het waren daarom niet minder wezenlijk Franse vorsten, Frans van taal, van opvatting, van levensbeschouwing. En hoeveel te meer dan nog de Henegouwers die op hen volgden, Boudewijn's dochters in Frankrijk opgevoed, en na hen (Margaretha volgde Johanna op en stierf zelf in 1278) Margaretha's zoon, Guy, de zoon van een Fransman. In het Waalse deel van het graafschap, vóor 1191 althans nog de helft, bloeide de Franse letterkunde een natuurlijke bloei, maar met de Graven drong zij ook in het Dietse deel door. Chrétien de Troyes zelf werd een tijdlang door Philips van den Elzas beschermd en dichtte een paarvan zijn romans in het kasteel van Brugge of van Winendale. Ongetwijfeld was het Frans aan het grafelijk hof de gebruikelijke taal. Ook onder Johanna en Margaretha en onder Guy, in de dertiende eeuw met andere woorden, bloeide de Franse minnepoëzie. Maar inderdaad, daarin steekt weinig bevreemdends. Adenet le Roi, die zelf aan de hoven van Brabant en Vlaanderen de kost verdiend had als dichter en voordrager, als minstreel, schreef heel in 't algemeen: Avoit une coutume ens el Tiois pays
Que tout li grant seignor, li conte et li marquis,
Avoient entour aus (eux) gent françoise tousdis (tous les jours)
Pour aprendre françois lor filles et lor fils.
Ontegenzeggelijk had het Frans ook buiten de kringen van het hof en van de adel in Vlaanderen een zekere positie verworven. De Franse beschaving schitterde niet alleen in de ogen der hofaristocratie - trouwens vond haar voorkeur bij de in rang op haar volgende stand, bij de lagere adel en de rijke burgerij, als altijd navolging -: andere aspecten ervan maakten indruk op andere klassen. Met de godsdienstige verheffing die tot de kruistochten opwekte en het vroege ridderwezen inspireerde, kwamen uit Frankrijk, dat reeds de beweging der Cluniacensers had voortgebracht, in de twaalfde eeuw de kloosterhervormingen van de Cisterciencers en van de Premonstratensers. Beide gaven in Vlaanderen en in heel de Nederlanden, in Friesland zelfs meer dan ergens elders, het aanzijn aan tal van nieuwe kloosters. Maar in Vlaanderen, het naast aan Frankrijk gelegen en ressorterend onder Franse bisdommen, ging van die kloosters | |
[pagina 57]
| |
vanzelf een sterker verfransende invloed uit. Zij huisden veel Franse monniken. Bernard van Clairveaux, de grote stichter van de Cistercienserorde, heeft zelf in Vlaanderen gepredikt. Zo verhief deze beweging mee het aanzien van Frankrijk en dat deed ook de Franse wetenschap. De bisschoppelijke scholen die in het Karolingisch Europa een zo groot aantal centra van cultuur hadden geleverd, konden een geslacht dat door de kruistochten een wijder gezichtskring veroverd had en ook in het geestelijke meer ondernemingszucht gevoelde, niet meer voldoen. In de tweede helft van de twaalfde eeuw werden zij overschaduwd door de universiteiten, die toen begonnen op te komen, en die zich nu bij uitsluiting op de hogere wetenschap, op de stoutere bespiegelingen van theologie en philosophie, begonnen toe te leggen. Lange tijd was daarvan in heel de Christenheid die van Parijs verreweg de beroemdste. Van heinde en ver kwamen de leergierigen naar Parijs gestroomd, voor iedere klerk die van wetenschap droomde werd het een Mekka. De grote geleerden van die eeuwen waren volstrekt niet allen Fransen. Abélard was een Fransman, Jan van Salisbury was een Normandiër. Maar Albertus Magnus van Keulen en Thomas van Aquino, de Italiaan, waren nog groter figuren. Voor allen niettemin was Parijs het middelpunt, de internationale beurs van gedachten. Geen denker van die tijd of hij heeft er enige jaren doorgebracht, gewoonlijk ook college gegeven. Zo moesten wel de strijd tussen nominalisten en realisten in de twaalfde eeuw, die om het Aristotelianisme in de dertiende, alle brandende kwesties van het geestelijk leven, in het bewustzijn der mensen nauw met Frankrijk verbonden raken. Ook de Nederlanden leverden hun contingent. In de dertiende eeuw was een Vlaming, Willem van Moerbeke, in het ‘Latijnse’ rijk van Byzantium Aartsbisschop van Korinthe, bijna de enige geleerde ter wereld met een voldoende kennis van het Grieks om Aristoteles te vertalen. Siger van Brabant leerde te Parijs theorieën die hem met de Inquisitie in aanraking brachten, Hendrik van Gent daarentegen werd door de Paus met de titel doctor solemnis vereerd. Er was in de Nederlanden geen middelpunt dat de intellectuele krachten tot zich trekken kon. Het nationaal besef van de middeleeuwen was nog te eng en te dynastisch georienteerd om zich over zaken van cultuur uit te strekken. Het algemeen gebruik van het Latijn voor wetenschappelijke doeleinden verduisterde nog meer het begrip dat er verlies geleden werd als zo grote gebieden zich richtten naar éen middelpunt. Maar in de letterkunde, zagen wij, was in Frankrijk de volkstaal sedert de twaalfde eeuw in gebruik. Ook in andere levenssferen drong zij door. In het begin van de dertiende eeuw begon men staatsstukken, stedelijke privilegiën, contracten, rekeningen, in het Frans te stellen. De Nederlandse volkstaal was toen nog nauwelijks gereed om dat voorbeeld te volgen. In Vlaanderen was bovendien de grafelijke kanselerij er aanstonds bij om, toen zij het Latijn liet vallen, met voorbijgang van de aanspraken van het Diets, de onderzaten het Frans op te dringen. De oudste niet-Latijnse oorkonden in Diets Vlaanderen zijn dan ook in het Frans gesteld. Van 1221 af zijn er in toenemende getale tot ons gekomen. Maar dat een Vrouwe van Dendermonde of een Heer van Diksmuide in het Frans kond doen van regelingen door hen met Gravin Johanna getroffen, dat is niet zo verwonderlijk. Men is meer benieuwd naar de reactie der stedelijke overheden. Welnu, daarin kan men dezelfde tegenstrijdigheid waarnemen, die de geesteshouding van het Vlaamse volk in haar geheel gedurende deze periode kenmerkt. Aan de éne kant gaat Vlaanderen alle Nederlandse gewesten in het gebruik van het Nederlands in openbare stukken voor. De oudste Nederlandse oorkonde, dagtekenend van 1249, ging uit van de Schepenen van Bochoute; Holland volgde vrij spoedig, maar Brabant eerst ettelijke jaren later, in 1267. Aan de andere kant sloegen verscheiden Dietse steden in Vlaanderen het Nederlands over en sprongen van het Latijn ineens op het Frans. Het Frans dreigde de positie van staatstaal die het Latijn bezeten had te erven. Dat dit in Sint Omaars gebeurde, kunnen wij, gezien de bizondere omstandigheden van die | |
[pagina 58]
| |
van het Dietse Vlaanderen afgescheurde stad, buiten beschouwing laten. Maar ook in Ieperen zijn de stadsrekeningen van het ogenblik af dat het Latijn wordt opgegeven, in het Frans vervat, totdat eindelijk, in 1325, de zegevierende democratie het Nederlands op het stadhuis binnenvoert. Het Ieperse gebruik was een uitzondering, maar toch zijn er ook te Gent en Brugge tekenen van een zekere neiging voor het Frans bij de oligarchische stand waar te nemen. Hoe ver dat ging, valt moeilijk te zeggen. Wel mag men met stelligheid verwerpen wat Pirenne, gelijk andere Franse en Fransgezinde schrijvers vóor en na hem, ervan beweerd heeft, dat n.l. de toestand ten opzichte van het gebruik der talen in Vlaanderen gedurende de dertiende eeuw geheel overeenkomstig was aan wat men er nog heden waarneemt. Dat het Frans voor de leidende klasse, niet slechts aan het hof maar in de kastelen en in de steden, zoals een generatie geleden toen Pirenne dit schreef, een levende taal geweest zou zijn, die Vlamingen in de familiekring, in de maatschappelijke omgang, in zaken, in alle aangelegenheden des geestes spraken, dat valt met een paar Franse oorkonden die zo goed als de voormalige Latijnse het werk van een stand van klerken waren, niet te bewijzen. Blijkbaar was er een vooroordeel in die kringen dat het aristocratisch stond om zich in openbare stukken in het Frans te laten bedienen, maar men kon dat doen, en ongetwijfeld deed men het, met een heel klein beetje eigen kennis van die taal. Niet dat er niet vrijwat burgers geweest zullen zijn, die het Frans behoorlijk meester waren. In de handel was het onontbeerlijk. Men vergete niet dat het Frans sedert de verovering door Willem van Normandië in Engeland een heersende positie innam en dat pas in de veertiende eeuw het verfranste Angelsaksisch, het Engels met andere woorden, zich als schrijftaal dorst doen gelden. Ook voor het handelsverkeer met Engeland diende in de dertiende eeuw dus het Frans. Er bestond dan ook een gewoonte in Vlaanderen om kinderen uit te wisselen met Waalse families opdat elk des anders taal zou leren. Op zulke teksten baseerden zij die de negentiende-eeuwse misstanden wilden goedpraten hun theorieën omtrent de vroegtijdige en als het ware spontane verfransing van het Vlaamse volk. Toch spreekt het vanzelf dat zo'n stelsel nooit anders dan vrij schaars toegepast geweest kan zijn, en bovendien, dat het in de toestand die men volgens Pirenne nog in zijn tijd in Vlaanderen waarnam, zowel onmogelijk als onnodig was geworden. Een kind uit goede Vlaamse familie behoefde helaas niet meer naar het Waalse land gestuurd te worden om er Frans te leren en een Waals kind dat in zo'n familie opgenomen werd, zou er bitter weinig Diets geleerd hebben. Trouwens, de Walen, in het algemeen gesproken, gevoelden de behoefte en dus ook het verlangen niet meer om zich de taal van hun buren eigen te maken: die sloofden zich immers zelf uit om hun die moeite te besparen. Goed geïnterpreteerd bewijst het bestaan van die gewoonte in de dertiende eeuw dus juist, wat een hemelsbreed onderscheid de taaltoestand van toen met die van gisteren vertoonden. In de Reinaert trouwens, Vlaams en dertiende-eeuws, in het rechtsgedingvoor Koning Nobel, wordt Frans alleen gesproken door een hondelijn, hiet Courtois,
- een kostelijke aanwijzing hoe het volk die hovelingen-mode aanzag. Maar inderdaad, er zijn gegevens genoeg om aan te tonen dat zelfs de aanzienlijken het Nederlands in ere hielden. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt op de grafplaten van adellijke Gentenaars. In 1175 onthief Paus Alexander III de Vlamingen van de verplichting om in kerkelijke zaken - men weet dat dit in de middeleeuwen een zeer ruim begrip was - | |
[pagina 59]
| |
in het bisschoppelijk hof te Doornik, waar een vreemde taal gebruikt werd, te procederen. Men begon die Waalse bisdommen, die zich ten tijde van de bekering der Franken benoorden de taalgrens eenvoudig over die barbaarse streek hadden uitgebreid, nu bezwaarlijk te vinden. Men beriep zich op de taal toen men - zonder gevolg overigens: die hervorming moest wachten op Philips II - tegen het einde der dertiende eeuw de Paus om de instelling van een Vlaams bisdom verzocht.
grafplaat van asscheric van der coudenborch, (eind 13de eeuw, gent).
Dat zelfs de adellijke stand in zijn geheel genomen met het Frans niet zo heel ver kwam, blijkt vooral ook uit de vraag naar vertalingen van de Franse ridderromans. In de loop van de dertiende eeuw ontstond gaandeweg een hele literatuur van navolgingen, bewerkingen, vertalingen van dat befaamde en gewilde genre. Chrétien de Troye's hoofdwerk de Enéide was al vóor 1190 verdietst door een Limburgs edelman. Hendrik van Veldeke, maar dat werk, geschreven in een Oost-Nederlands dialect, heeft wel de stoot gegeven tot het ontstaan van een Frans-hoofse dichtschool in Duitsland, maar is in de overige Nederlanden onopgemerkt gebleven. Daar moest de Dietse letterkunde als het ware overnieuw geboren worden, maar van de omstandigheden waarin dat geschiedde, weten wij bitter weinig. Is het misschien zelfs verkeerd om zoals ik in dit hoofdstuk doe, het ontstaan van de Nederlandse letterkunde uit beïnvloeding door Frankrijk af te leiden? Een poging is gedaanGa naar voetnoot1) om ze voor te stellen als natuurlijk uit een gezonde oud-Germaanse traditie verrijzende. Maar de vroege Franse letterkunde was zelf van oud-Germaanse cultuurelementen doortrokken en zoals ik hiervóor betoogde, schijnen onze streken, al waren zij ook het eigenlijke Frankische stamland, aan de ontwikkeling der Frankische grootheid weinig actief deel genomen te hebben. Het feit blijft bovendien dat de Middel-Nederlandse letterkunde zich niet in de oude Germaanse vorm - het stafrijm - maar in een nieuwe van de Fransen afgeluisterde - het eindrijm - uit, terwijl de voorbeelden van navolging naar het Frans legio zijn. Mij dunkt dat de oude opvatting, volgens welke de opleving der Middelnederlandse letterkunde en in het bizonder heel de Middelnederlandse ridderpoëzie een staaltje te meer van de bevruchtende werking van de Franse op de Dietse beschaving was, vooralsnog gehandhaafd worden moet en voor mij getuigen die lange verhalen, waaruit wij althans mogen afleiden dat de Vlaamse en | |
[pagina 60]
| |
Brabantse adel de landstaal nog patroniseerde, toch maar van een zeer passieve weerstand tegen de verfransing. Zeer zeker bereikten de dichters soms zelfstandige schoonheid. Onder de Frankische romans is een frisse, eenvoudige vertelling als Carel ende Elegast, waarvan geen Frans voorbeeld kan worden aangewezen, een waarachtig kunstwerkje. Zelfs op het gebied der Britse romans geeft de Walewein van Penninc, waarin de avonturen een diepe symbolische zin hebben, iets van bizondere waarde. En toch leed het genre, vooral dat van die Britse romans, welke de andere geheel verdrongen en tot een naargeestig na-apen van de hoofse zede lokten, onder een onherstelbaar gebrek aan oorspronkelijkheid. Navolging was het hoogste streven van al te veel van die dichters en navolging van de meer verfijnde cultuur van Frankrijk moet de voornaamste les geweest zijn die hun lezers en hoorders, edelen en burgers, eruit trokken: Als de Nederlandse geest niets eigeners wist voort te brengen om tegenover de overweldigende macht van Frankrijk te stellen, had hij toch nog weinig toekomst. | |
Godsdienstig en burgerlijk leven; Hadewijch en MaerlantWelnu, dat eigene vertoonde zich, en wel hoofdzakelijk in tweeërlei vorm. Daar was ten eerste het godsdienstig leven, waarin de Nederlandse geest zich vrij bewoog. Reeds in de eerste godsdienstige werken in de volkstaal werd een toon aangeslagen, die van geen Fransman afgeluisterd was en die in het Nederlands gemoed lang zou naklinken. Ik denk hierbij niet zozeer aan de heiligenlevens als aan de godsdienstige lyriek, die met de schone en diepzinnige mystiek van Hadewijch op indrukwekkende wijze inzet. Alles is onzeker omtrent de persoon der dichteres, maar het aannemelijkst was dat zij in de eerste helft der dertiende eeuw leefde en uit Antwerpen geboortig was. Misschien woonde zij te Nijvel, in het Walenland dus, een middelpunt van de begijnenbeweging die, van Luik uitgegaan, veel vrouwen tot een godsdienstig leven trok, ook in de Dietse gewesten, en in elk geval had zij voorgangers in grote Franse mystieken, die echter in het Latijn schreven. De volkstaal te gebruiken om aan zulke gevoelens en gedachten vorm te geven, dat was al een stout bestaan, maar Hadewijch was een grote dichteres; wat zij gaf, welde diep uit haar eigen gemoed op, en tevens bevredigde het een hartgrondige en duurzame neiging van de volksaard, zodat de onversaagde visie op het goddelijke van die onbekende vrouw in de Nederlandse cultuurgeschiedenis niet maar een merkwaardigheid is, doch zoals wij later zien zullen, het begin van grote dingen. En toch, de mystieken bereikten hoge toppen en bleven er eenzaam. Wat vereist werd tegenover de bekoring der ridderpoëzie was een uiting van de geest der burgerijen, het was een levensleer waarmee die nieuwe stand, de trouwste hoeder van het eigene van de stam, ferm op zijn voeten staan kon. Ook dat werd gevonden en wel voornamelijk in Vlaanderen. Zo moest het ook. Nergens waren de steden zo machtig, nergens vormden de burgerijen zo bij uitstek het eigenaardige element in de samenleving. Tevergeefs zou men de andere gewesten monsteren om er talent te vinden dat voor heel de Nederlandse stam kon spreken. In Holland heerste nog - 't zou niet lang meer duren - een inheems gravengeslacht dat de taal niet gelijk het Vlaamse ongunstig gezind was, en dat met Willem II, die Rooms Koning werd, zijn aandacht Oostwaarts scheen te richten. Maar Holland lag nog buiten de grote geestelijke stromingen van de tijd en al wat het omstreeks de overgang tot de veertiende eeuw aan dichters voortbracht, was de goede Melis Stoke, de kroniekschrijver, binnen de perken van zijn taak een voortreffelijk man, maar die perken waren eng. Meer viel reeds van Brabant te verwachten, waar ook Hadewijch thuis hoorde. Daar bestond een Diets hof. Hiervóor zijn een paar verzen van Jan van Helu aangehaald, waarin de lof van de ridderlijke Hertog Jan, de overwinnaar van Woeringen, gezongen werd; de Hertog zelf is befaamd gebleven als de dichter van een paar Dietse minneliedjes. Brabant begon reeds volkrijker en welvarender te | |
[pagina 61]
| |
worden. Aan de weg van Keulen naar Gent en Brugge kwamen Brussel, Leuven op als steden van belang. Antwerpen was groeiende. Maar als Vlaanderen, met zijn rijke steden, door zijn handel met de andere gewesten in gestadig contact en tevens open voor alle wereldstromingen, - als Vlaanderen onder de zware hand van het Franse koningschap en gefascineerd door de Franse beschaving, zichzelf niet worden kon, dan zouden de andere gewesten, lang vóor zij hun volle ontwikkeling bereikt hadden, misschien ook onherstelbaar aangetast zijn. Maar nog eens, Vlaanderen had volkskracht te over om zijn taak te vervullen en vóor het in de aanvang der veertiende eeuw de Franse staatsmacht de slag toebracht waarmee het niet alleen zijn eigen politieke zelfstandigheid maar die van heel de Nederlanden bewaarde, had het de grondslagen gelegd voor een burgerlijke Dietse cultuur waaraan volgende geslachten verder werkten. De bedreiging was het hachelijkst in Vlaanderen maar uit Vlaanderen kwam ook de redding. Werking en tegenwerking waren er het sterkst. Heel duidelijk waren er de burgerijen de macht der toekomst. Reeds bezielde hen een zucht naar kennis. Nu de volkstaal door dichters en zelfs door klerken gebruikt werd, kon de kunst van lezen en schrijven, die vroeger van de kennis van het Latijn onafscheidelijk was, onder de enigszins welvarende burgers algemeen worden. Alom werden in de steden scholen opgericht. Maar buiten de grote kerkelijke cultuur, die toch het ganse leven niet meer vullen kon, was er voor die opgewekte leergierigheid nog geen object en ook, zolang de burgers zich bleven vergapen aan het kleurig schouwspel van de ridderromans, die voor hen de ware boodschap niet bevatten, en die trouwens hun beschavingstaak ook voor de adellijke stand dra overleefden, kon het besef van tegenover de schitterende Franse cultuur een eigen individualiteit te bezitten zich geen baan breken. Eén man heeft dat alles gezien, Maerlant. Te zeggen dat de vrijwording van de Dietse geest in Vlaanderen zijn werk is geweest, zou een miskenning zijn van de waarheid dat de arbeid van een dichter of van een denker door het geestelijk leven om hem gedragen wordt, terwijl hij het verder stuwt. Maar in zijn eigen leven heeft Maerlant die vrijwording bevochten en zijn werk tot een monument ervan gemaakt. Van de gebeurtenissen die Galbert beschreef, zei ik dat het de eerste waren in de geschiedenis van ons volk die ons zo aanschouwelijk gemaakt werden. Van Maerlant mag men zeggen dat hij de eerste Nederlander is, die als een levende intellectuele persoonlijkheid voor ons staat. Uit die burgerijen, die totnogtoe slechts als een collectieve macht uit het Latijn van de kroniekschrijvers, uit acten en documenten, te kennen waren, treedt een man naarvoren, die in onze eigen taal de geestelijke noden van het volk onderzoekt en onbevangen er de heelmiddelen voor aanwijst. Maerlant is in onze cultuurgeschiedenis een figuur van ongemeen belang. Een geest van kritiek tegenover de feodale maatschappij spreekt al uit een werk dat zeker van vóor Maerlant's meest karakteristieke periode dagtekent, misschien zelfs van veel vroeger, en dat zich in veel opzichten als een parodie op de ridderroman laat lezen, uit Van den Vos Reinaerde. Dit gedicht mag zelf op Franse voorbeelden gebaseerd zijn, het is in elk geval heel zelfstandig bearbeid en tot een nieuw meesterwerk gemaakt. Louter als literatuur beschouwd kan Maerlant's oeuvre de vergelijking ermee geen ogenblik doorstaan. En ook hier hoort men de stem van de ontwakende burgerij; er is enige reden om Gent voor de geboorteplaats van de Reinaert aan te zien. Die koning en zijn hofgroten, de geldgierige Nobel, de aartsdomme Bruun, de brutale Isegrim, worden tot 's dichters kennelijk vermaak door de loze Reinaard geducht bedot. De onafhankelijkheid van geesten die zo vrolijk spotten kunnen, is verfrissend. Maar hebben zij ons in Reinaard het ideaal van de nieuwe stand geschetst? Volstrekt niet, Reinaard is een doortrapte schelm. En daar ligt, uit maatschappelijk oogpunt, de zwakheid van dit verrukkelijk dichtwerk. Het is niet constructief. Dat nu wil Maerlant zijn. | |
[pagina 62]
| |
Jacob van Maerlant (± 1235- ± 1295) begon met ridderromans te vertalen zo goed als een ander. Niet geheel als een ander toch, want hij wilde met alle geweld de geheel legendarische verhalen van Alexander en van Troje die hij bewerkte als waarachtige geschiedenis aanschouwen, en wanneer zijn voorbeelden het soms al te bont
zegel van damme, 1376.
maakten, was hij er op uit zich met de naam van ‘de wijze klerk’ Virgilius te dekken. Niettemin, in sommige van die vroege werken sprak hij toch de taal der hoofsheid ender minne. Vermoedelijk had hij toen contact met een ridderlijke kring. Hij was koster - in de middeleeuwen een ambt van enig aanzien - te Maarland op Voorne, waarnaar hij zich noemde, al was hij Vlaming van geboorte, uit het Vrije van Brugge, en in Heer Albrecht van Voorne, de Burggraaf van Zeeland, bezat hij een beschermer, die hem ook met de Graaf, met Floris V, in betrekking bracht. Maar weldra keerde hij naar Vlaanderen terug, om er te Damme als schepenklerk de rest van zijn leven door te brengen. In die nieuwe omgeving, waar het hart van Vlaanderen's economisch leven klopte, werd hij zich zijn roeping bewust. Niet tot vermaak van ridders en jonkvrouwen wilde hij meer schrijven, maar tot stichting en lering van de burgerij. De onbestemde zucht naar kennis van die nieuwe stand waar hijzelf toe behoorde te richten en te bevredigen, dat zag hij als zijn taak, Met een ijver die scheen toe te nemen naarmate hij ouder werd, zette hij er zich toe om de wetenschap van zijn tijd uit het voor de meesten ontoegankelijke Latijn in de volkstaal over te brengen. Zo schreef hij Heimelikheid der Heimelikheden, een uiteenzetting van de staatsmanskunst ten behoeve van een jong vorst (misschien Floris V), der Naturen Bloeme, een moraliserende natuurlijke historie, de Rijmbijbel, waarover hij ernstig door de geestelijkheid werd lastig gevallen, omdat hij leken weten dede
Uter Bijblen die heimelikhede.
Eindelijk begon hij met de bewerking van het historisch gedeelte van Vincentius van Beauvais' Speculum, een monniken-encyclopaedie van een paar tientallen jaren vroeger, in de Spiegel Historiaal, waar hij uit andere bronnen vooral over Nederlandse geschiedenis veel aan toevoegde. In die laatste ontzaglijke onderneming heeft de dood hem verrast en volgelingen van de meester, want dat was hij allengs in veler oog geworden, moesten haar voltooien. Was het poëzie, wat hij in de tienduizenden rijmregels van die leerdichten voortbracht? Waarlijk niet! Maar wat men ook denke van die grote werken waar hij zich op uitsloofde, en waarvan ieder woord, iedere letter, hem zo dierbaar was dat hij lezers en afschrijvers maande Up den hoogsten ban
dat zij zijn tekst onveranderd zouden laten, - dat Maerlant poëzie in zich had, daaraan zal niemand twijfelen die zijn Strophische Gedichten gelezen heeft. Ongemeen interessant voor de kennis van zijn persoonlijkheid zijn die verzen, vooral Wapene Martijn, | |
[pagina 63]
| |
waarin hij de wereld om zich heen onverschrokken aanziet en met mannelijke rondheid er zijn mening over zegt. Geen ideale wereld, die Vlaamse wereld in de tweede helft der dertiende eeuw. Bijna ontzinkt de dichter het hart, als hij aan al het onrecht, aan het machtsmisbruik, aan de overmoed van heren en rijken denkt. Maar hij is geen man om te versagen. Met forsheid, met overtuiging leert hij, in weerwil van alles, dat goed goed is en kwaad kwaad. Door dat alles gaat een gloed, die in lichtelaaie vlam uitslaat in het schone gedicht Van den Lande van Overzee; daarin klaagt de dichter in zijn ouderdom de onverschilligheid aan, die de
de verwoesting van jerusalem door de romeinen (miniatuur in een hs van maerlant's spieghel historiael).
Christenheid bij het verlies van het Heilige Land, de vrucht der kruistochten, aan den dag legt. Zulke verheffing vindt men uit den aard der zaak in de leerdichten niet. Dat zijn handboeken, ‘nuttig en waar’, grotendeels vertaald naar zijn zwaarwichtige Latijnse voorbeelden trouwens. En toch, telkens komt de schrijver zelf even aan het woord en wij voelen hoezeer zijn hart bij dat werk was, wat een hoog denkbeeld hij ervan had. Telkens verlevendigt een polemiekje de gelijkmatige gang van de eindeloze gepaarde rijmen. Met afschuw spreekt de dichter nu van de ‘favelen’ waaraan hij vroeger geloof geslagen had, die boerde van den grale,
Die logene van Perchevale.
Ende andere vele valse sagen.
De Franse dichters die hem misleid hadden, moeten het ontgelden. Die schone valse Walse poëten,
Die meer rimen dan zi weten.
‘Wals’ wordt synoniem van vals. Vijandige gevoelens jegens Frankrijk of de Fransen moet men daar niet in zoeken. Het verband dat de moderne historicus ontwaart tussen de culturele noodstand van zijn volk en de politieke verhouding tot Frankrijk, bleef de tijdgenoot verborgen. Onbevangen kon Maerlant het Frankrijk van Lodewijk de Heilige bewonderen. Maar hij geloofde een Fransman slechts als die Latijn schreef. Echte geleerdheid bediende zich, meende hij, van die taal; waaruit hij te vaak besloot dat wat in 't Latijn beschreven stond, echte geleerdheid was. Maar laat zijn kritische zin, die vaak fris genoeg dorst speuren, tegen dat bijgeloof machteloos geweest zijn, er is in zijn vaste overtuiging dat wetenschap het heil van zijn volk zijn moest, iets waarvoor onze glimlach besterft. | |
[pagina 64]
| |
Wie verhief wilen (weleer) zo schone
In die wereld die Griekse krone,
Daarna Rome, nu Vrankrike?
Clergie deet (deed het) al zekerlike.
En het was niet de mandarijneneerbied voor de geheimenissen der hogere wetenschap. Heel Maerlant's levenswerk diende om zijn uitgebreide kennis gemeengoed te maken, en in de Heimelikheid der heimelikheden maant hij de jonge vorst: In die steden van dire (dijner) mogendhede
Mak scholen, ende doe leren mede
Die kinder van dinen lande.
Zijn zi arem, vulle hen die hande.
Doe hen hovesheid ende ere,
Dat elk te williker lere.
Maerlant was Vlaming en slechts de geestelijke atmosfeer van Vlaanderen maakte het hem mogelijk te schrijven gelijk hij deed. Maar zijn gezichtskring was wijder dan Vlaanderen. Zijn verblijf in Zeeland, zijn betrekkingen met graaf Floris V, aan wie hij de Spiegel Historiaal opdroeg, met Utrecht ook, want daar woonde zijn vriend Martijn, en voor Utrechtse Minrebroeders dichtte hij een leven van St. Franciscus, - dat alles bevrijdde hem uit een eng provincialisme. Hij was zich van de Nederlandse eenheid tegenover de Franse, de Dietse tegenover de Waalse gelijk hij het uitdrukte, zeer wel bewust. Hij streefde ernaar een taal te schrijven, die door allen - in het eigenlijke Neder-Frankische gebied: Friezen en Saksen vielen er nog buiten - verstaan zou kunnen worden. Zoals hij, wiens eigen Graaf zich van Franse minstrelen omgaf, zich sterkte aan de steun van de Graaf van Holland, zo diende hij met zijn werk waarlijk niet de Vlamingen alleen. De taal die hij vormde - want het spreekt vanzelf dat er heel wat vinding vereist werd om het onbeproefde Diets over al de onderwerpen die Maerlant moedig aantastte te doen handelen -, die taal diende overal tot voorbeeld. Zijn werk maakte grote opgang, de burgerij vond er zichzelf in en voelde zich in haar beste aspiraties erdoor aangemoedigd en verheerlijkt. Een hele school van moraliserende, burgerlijke leerdichters verrees, en die bleef niet tot de Vlaamse steden beperkt. De beste van Maerlant's leerlingen, zelf een zeer belangwekkende persoonlijkheid, Jan van Boendale, was schepenklerk in het Brabantse Antwerpen. Hij was het, die met een kostelijke minachting voor al de romanschrijvers en liederzangers die de meester voorafgegaan waren, Maerlant de erenaam gaf van die vader
Der Dietse dichteren algader.
Men kan met recht opmerken dat Maerlant de Dietse poëzie, die in de ongeschoolde staat waarin hij haar aantrof haar beste hoedanigheden wel niet vaak verwezenlijkte, maar toch als potentialiteit ongerept bewaarde, een doodlopend pad opdreef. Maar men moet niet vergeten dat heel de Dietse cultuur zich in een hachelijke positie bevond, dat het geen tijd was voor naïeve en spontane schoonheid, maar voor bezinning en tucht. Maerlant was een geestelijk leider zoals de omstandigheden er een vereisten. Hij was een edele figuur. Voor ons is er in zijn verschijning met haar mengeling van fiere kracht en onbeholpenheid iets haast ontroerends. Zie daar een man met een heldere, forse geest en een hartstochtelijk gemoed, gloeiend voor deugd en waarheid, die de strijd aanbindt met het zedenbederf en met de onkunde van zijn tijd, die er heel zijn leven | |
[pagina 65]
| |
voor werkt en zwoegt en duizenden en tienduizenden regels bij elkaar rijmt, en wat levert het op? Afgezien van de strophische gedichten, - een macht langdradige en grotendeels tweedehandse leerdichten, zo vol van vreemde vergissingen en wonderlijke opvattingen, dat men zich met studie en moeite in de geest van de tijd verplaatsen moet om te begrijpen dat dit voor het toenmalige geslacht werk van betekenis zijn kon. Maerlant zelfwas zich van die onvolkomenheden niet bewust. Zo weinig vaste kennis bestond er omtrent de dingen dezer wereld, dat het al heel moeilijk was om tussen waarheid en verdichting te onderscheiden, en de frisse moed waarmee onze dichter de zware taak aanvatte, bewaarde hem niet steeds voor deerlijk dolen. Toch was de samenvatting in eenvoudige en bevattelijke vorm van wat er in zijn tijd te weten was op zichzelf waardevol. Maar vooral de eerbied voor wetenschap, de gedurige zucht om valse verdichtingen uit te drijven en de waarheid op te delven en kritisch vast te stellen, hoe vaak hij ook faalde, hoe onvolkomen de uitkomst, dat is van belang geweest, dat heeft opwekkend gewerkt, dat maakte Maerlant's invloed op de burgerstand waarvoor hij werkte, diep en heilzaam. |
|