Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend2. Het Karolingische rijk en zijn ontbindinga. Het rijk van Karel de GroteKarel de Grote was groot niet alleen omdat hij de Saracenen afweerde, de Langobarden en de Beieren en de Saksen onderwierp, en de ontzaglijke uitgestrektheid lands die aldus onder zijn gezag kwam, met krachtige hand bijeenhield. Waar Clovis' werk reeds had heengewezen, maar wat in de onbekwaamheid en verdeeldheden van diens opvolgers vaak uit het oog verdween, werd door hem, na de voorbereiding van zijn eigen onmiddellijke voorgangers, bereikt. De Keizer-kroning te Rome in 800 was niet meer dan men na zijn daden mocht verwachten. Hij had een kader geschapen dat een West-Romeins Rijk scheen te doen herleven. Maar hij deed meer. Hij trachtte bewust aan dat kader een waardige inhoud te geven. De hiervóor geschetste cultuurwerking der kerk greep plaats binnen de door hem gezette palen en zou zonder die onmogelijk geweest zijn. | |
[pagina 31]
| |
Maar zij werd ook actief door hem bevorderd. Hij voelde zich de kampioen van een hogere beschaving, samengesteld uit Christendom en Latiniteit, en hij was het. Voor Karel de Grote, gelijk voor zijn voorzaten, waren kerk en staat éen en hij, de wereldlijke heerser, moest beide vrijelijk voor zijn groot doel, de bevestiging en ontwikkeling van een zedelijke maatschappelijke orde en van een Christelijke beschaving,
karel de grote. (museum carnavalet, parijs).
kunnen gebruiken. De Paus zag hij daarbij als een hooggeschat medewerker. Bonifacius had reeds de hulp van de wereldlijke macht gedurig ingeroepen om zijn kerkhervormingen door te zetten. Onder Karel de Grote was het een stroom van Rijksverordeningen om de zeden en de geestesontwikkeling van de priesterstand te verbeteren, om in de kerkorde evenzeer als in de maatschappelijke orde gebreken te herstellen, om het toezicht van de geestelijkheid op het godsdienstig en zedelijk leven van zijn onderdanen straffer te maken. Nooit is met groter doelbewustheid en volharding een poging gedaan om het zedelijk en intellectueel peil van een verwilderd en beneveld volk - men zou haast zeggen van een wereld - te verheffen. Het merkwaardige is, dat Karel, ofschoon zijn eigen opvoeding verwaarloosd was, zo scherp inzag dat de twee onafscheidelijk waren. Hij moedigde het onderwijs niet enkel van geestelijken, maar van de aanzienlijken uit zijn omgeving aan. Aan alle kloosters ging het bevel uit om aandacht aan de taalstudie te besteden. Er ontstond onder zijn invloed dan ook een herleving van letterkunde, naar zuiver klassieek voorbeelden, bijna, zes of zeven eeuwen vóor de bestemde tijd, een aanloop tot een renaissance van de geest. Natuurlijk ging dat alles in het Latijn. Karel zelf sprak zonder twijfel bij voorkeur zijn Frankisch dialect. De Karolingische dynastie was nog niet in de Romaanse bevolking opgegaan. Wel hadden de Pippijns en de Karels meest in haar midden geleefd en gewerkt. Wel was hun geslacht vermoedelijk niet, zooals men vroeger meende, uit de volledig door de Franken gekoloniseerde streek voortgekomen, maar uit het Luikse, aan gene zijde van de taalgrens. De Frankische grondbezitters daar hadden toen echter hun eigen aard nog bewaard. De Karolingische Koningen waren omgeven van Frankische krijgslieden, ambtenaren, bisschoppen. | |
[pagina 32]
| |
Een echte Frank dus nog, zo goed als de Merowingen, was Karel de Grote. Maar vóor wij hem als een van de meest grootste figuren die de Nederlandse stam heeft voortgebracht met welgevallen beschouwen, moeten wij bedenken dat zijn werk met onze nationale traditie in geen onmiddellijk verband staat. Zijn grootheid is niet op zijn stamland gevestigd geweest, maar op de wereldpositie die Gallië hem gaf. 't Was dank zij Gallië dat hij de opvolger der Romeinse Caesars schijnen kon en te Rome de Keizerskroon ontving. Een van zijn aantrekkelijkste eigenschappen was zeker dat hij zich zijn afkomst niet schaamde, en hij legde zelfs voor de taal
het valkhof in de zeventiende eeuw. (schilderij van jan van goyen).
en de letterkundige overleveringen van zijn volksgenoten een frisse belangstelling aan den dag. Maar dat was iets wat zich de brede geest van de grote Keizer veroorloven kon, inderdaad strookte het niet met de eigenlijke aard van zijn bestuur, die in de uitbreiding en bevestiging van de Romeinse traditie lag, en de angstvallige vroomheid van zijn opvolger brak er aanstonds mee. En trouwens, hierin verscheen Karel de Grote niet zozeer als de Frank dan wel als de Germaan. Dat hij in onze landen om hunszelfs wil sterk geïnteresseerd is geweest, blijkt niet. Hij vertoefde graag in de nabijheid, op de oude goederen van zijn geslacht in het Luikse, in het grote paleis dat hij te Aken liet bouwen, en ook te Nijmegen, waar mede een keizerlijke burcht verrees, het Valkhof. Maar zijn blik gaat van daaruit Oostwaarts naar het pas veroverde Saksenland, en de Rijn op meer dan af. Intussen deden onze streken zeer hun voordeel met zijn bestuur. Karel de Grote handhaafde de orde in zijn rijk niet enkel door rustverstoorders onverbiddelijk te straffen, Hij was een groot organisator. Zijn ambtelijke organisatie, berustend op de Graven die aan het hoofd van de gouwen gesteld werden, onder het toezicht van reizende Zendgraven, bracht onze streken voor het eerst sedert de Romeinse tijd onder het daad- | |
[pagina 33]
| |
werkelijk bereik van de centrale regering. In de chaos van het recht trachtte hij enige klaarheid te brengen en zijn instelling van de schepenbank, bedoeld om de kleine man van het veelvuldig dienen als jurylid te vrijwaren, heeft juist in de Nederlanden de eeuwen getrotseerd. Rechtstreekse invloed op de welvaart moet vooral Karel's bemoeiïng met de landbouw gehad hebben. Hij voerde het nieuwe drieslagstelsel op zijn eigen door het hele rijk verspreide domeinen in, en dat voorbeeld vond allengs navolging. Maar nog op andere wijze werd onder zijn regering het economisch leven hier ontwikkeld. Door de onderwerping van de Saksen lag onze rivierenstreek niet meer zo in de uiterste uithoek der Christelijke wereld. 's Keizers vrede strekte zich nu uit over een geweldig gebied en schiep er de eerste voorwaarde tot handel. In een primitieve landbouwende gemeenschap, waar elk landgoed zo niet elke hoeve vrijwel geheel in eigen behoeften voorzag, moest de handel van bescheiden verhoudingen blijven. Maar er waren toch zaken die men van ver betrekken moest en er was toch hier en daar wat koopkracht aan het opkomen: het hof te Aken of te Nijmegen kende weelde; in de kerken, in de kloosters wenste men sieraden, voor de dienst behoefde men er wijn; de landbezitters leefden in hun houten woningen nog weinig anders dan boeren, maar zij kleedden zich toch bij bizondere gelegenheden met meer zorg en rijkdom; wapentuig werd in onze streken niet gemaakt. Zo werd er dan in de wapenen van de Ardennen, in de wijn van Frankrijk en de Middenrijn, in lakens die als Fries bekend stonden maar vermoedelijk in hoofdzaak uit Vlaanderen afkomstig waren, vrijwat handel gedreven. De oude West-Oostelijke landweg van de zee naar de Rijn, was steeds nog in druk gebruik: hij liep, naar men weet, eerst door Romaans gebied, thans van Quentowic (bij Etaples), dat Boulogne als havenstad verdrongen had, over Atrecht en Kamerijk, dan langs Tongeren en Maastricht, dat als kruispunt van de Maasweg naar het Noorden van belang was, over Aken naar Keulen. De rijke abdijen, die zoals gezegd in het Waalse gebied zo talrijk waren opgekomen, en het hof te Aken verlevendigden het verkeer erlangs niet weinig. Maar in de Noordelijker streek heersten de waterwegen en de ‘Friese’ koopman die bovendien van de zee niet bang was, dankte hun een aanzienlijk aandeel aan het verkeer in heel Noord-West Europa. Hij had zijn middelpunt in Dorestad (Duurstede) - volstrekt geen Fries gebied eigenlijk, maar men weet hoe ruim die benaming werd toegepast. - Vandaaruit voer men de Rijn af naar Engeland; de Vecht af en door het Almere naar Noord-Duitsland en Skandinavië, en door de Zeeuwse wateren naar Vlaanderen en verder langs de kust, naar Quentowic, of naar de Seine-mond. De Friese koopman, dat wil dus zeggen de koopman van Dorestad, was met zijn waren en zijn munt op de markten van Londen en van York, van St. Denis, ja zelfs in Denemarken en Noorwegen een bekende verschijning. Die grote tijd heeft na 's Keizers dood in 814 niet lang geduurd. Het rijk dat hij geschapen had, behoefde zijn machtige persoonlijkheid om voort te bestaan, en zijn zoon en opvolger, was niet alleen een zwakkeling, maar zag nog bij zijn leven zijn eigen zoons tegen hemzelf en elkaar opstaan om elk zijn aandeel in de macht en grootheid van het wereldrijk te winnen. Tegelijk, en door de onbekwaamheid van de nieuwe machthebbers niet weinig aangelokt en soms door hun onenigheid zelfs expresselijk uitgenodigd, begonnen de Noormannen, die totnogtoe met de roof van Engeland en Ierland, tevreden waren geweest, het Frankische rijk aan te vallen en verhaastten het verval ervan. Maar reeds in Karel de Grote's eigen tijd leek het Rijk bedreigd door een onontkoombaar dilemma. In een zo uitgestrekt gebied, hoofdzakelijk bevolkt met analphabeten en landbouwers, de steden en de middenstand nog uitermate zwak, kon het centraal gezag, welks rijkdom uitsluitend uit domeinen bestond, bewezen diensten niet anders belonen dan met schenkingen van land, en kon het ook de geregelde administratie niet voeren dan met de grootgrondbezitters, als Graven, Bisschoppen en Abten, hoofden van honderdschappen en schepenen. Maar hun deelneming aan de administratie maakte de | |
[pagina 34]
| |
grootgrondbezitters steeds sterker en de vrije boerenstand, die de kracht van de Germaanse volken had uitgemaakt, werd gedurig zwakker. De persoonlijke lasten die het Rijk eiste aan krijgsdienst en belastingen waren meer dan de kleine grondbezitters torsen konden. Tegen afpersing en verdrukking van machtige buren stonden zij weerloos en de Graven, zelf eigenaars van veel land in hun gouw, waren geen heel zuivere vertegenwoordigers van de onpartijdige staatsmacht. Zodra de titanische geestkracht die onder de grote Keizer de logge staatsmachine voortgedreven had, verslapte, en zij zich buiten het bereik van zijn toorn wisten, verloren zij nog meer van hun karakter van ambtenaar, en werd het bestaan van de kleinen nog moeilijker. Zo zochten de vrije mannen meer en meer, met opoffering van hun volledige vrijheid, de bescherming der groten, veelal van de kerk. Alles wendt zich af
Kaart III. De verdeling van Verdun (843).
van de verre en onmachtige staat. Totnogtoe waren de Bischoppen niet anders dan als ambtenaren des Konings beschouwd, maar nu durft de kerk de voorrang van het geestelijke boven het wereldlijke verkondigen. Gaandeweg wordt alle beweging van het centraal gezag door een netwerk van persoonlijke dienst- en beschermers-verhoudingen gestremd. Het grote maatschappelijke verband, waarbinnen zich de wereldgeschiedenis een korte wijl had afgespeeld, begint uiteen te vallen in een verbazend aantal plaatselijke aristocratische kringen en de politieke geschiedenis verliest eveneens haar universeel karakter in een versnippering, die nu weer veel verder ging, dan de in de Karolingische rijkseenheid verwaarloosde nationale verscheidenheid - gesteld al dat die zich thans bewust deed gelden - zou hebben kunnen vergen. Van dit alles kan men achterna onder Karel de Grote de beginselen duidelijk genoeg bespeuren, maar eerst onder de roekeloze troonstrijden en onder de hulpeloosheid tegen de Noormannenplaag van zijn opvolgers kregen de krachten van ontbinding vrij spel. | |
[pagina 35]
| |
b. De verdelingen van het rijk en de invallen der NoormannenHet zou geen zin hebben de verwikkelingen tussen Karel de Grote's trieste nakomelingen in bizonderheden na te gaan. Maar de regelingen die zij van tijd tot tijd, onder hun eeuwig geoorloog adem scheppende, met elkaar troffen, zijn voor de geschiedenis van onze stam van diepe betekenis geweest. Als in 840 Lodewijk de Vrome na eindeloos geharrewar en na jammerlijke vernederingen sterft, sluiten weldra zijn zoons Lodewijk en Karel, elk reeds, de een in Duitsland, de ander in Frankrijk in 't bezit van de macht, een bondgenootschap tegen zijn oudste, Lotharius, die, op Italië steunend, aanspraak op de opperheerschappij maakt. Te Straatsburg zweren zij elkander ten overstaan van hun legers trouw, de Duitser in het Frans, de Fransman in het Duits. Twee naties komen plotseling uit de Karolingische rijkseenheid te voorschijn, en let wel dat de taal van Karel de Kale's eed geen neder-Frankisch is. Het hart van de Duitse macht die nu Lodewijk volgt, ligt Zuidelijker. Onze streken vallen buiten het middelpunt van dit machtig gebeuren. En bij de schikking die in 843 tussen de drie broers tot stand komt (het verdelingsverdrag van Verdun), wordt er dan ook vreemd met hen omgesprongenGa naar voetnoot1). Karel de Kale en Lodewijk de Duitser hielden elk een gebied waarin wij de kern van het tegenwoordige Frankrijk en van het tegenwoordige Duitsland kunnen herkennen. Maar Lotharius ontving een langgerekte strook lands tussen beide door, van bezuiden Rome tot aan de Noordzee. Heel ons tegenwoordig taalgebied behoorde ertoe, op het Zuidwestelijk stuk dat tussen de Schelde en de zee gevat ligt na: dat stuk bleef aan Karel's deel, aan het nieuwe Frankrijk gehecht. Een aanzienlijk stuk Waals land, rechts van de Schelde, Henegouwen en de Maasstreek met Namen en Luik, werd daarvan gescheiden en met de rest van de streek onder Lotharius gebracht. Wat is de gedachte geweest die bij die schikkingen heeft voorgezeten door welke het stamgebied langs de Schelde dwars doormiddengesneden werd? Vermoedelijk was het de begeerte van beide zonen om met het oude stamland een connectie te behouden. Overigens vertoonde Lotharius' rijk over geheel zijn lengte een volslagen miskenning van het nationaal beginsel, dat aan de twee andere rijken ten grondslag scheen te liggen, en ook strategisch was het met zijn van weerskanten bedreigde langgerekte grenzen een onbestaanbaar bedenksel. Maar in de gedachten van de broers was het maar een tijdelijke schikking, zoals er onder de Merowingen, zoals er ook onder de Romeinse Keizers zovele waren geweest, en die de idee van de wezenlijke eenheid des Christendoms niet aantastte. Inderdaad is na vele lotswisselingen alles nog eenmaal onder Karel de Dikke voor korte tijd (884-7) in éne hand verenigd geweest. Maar de tweeheid van Romaans en Germaans, van Frans en Duits, bleek toen niet meer te onderdrukken en tevens toonden de grenzen van 843, ook al was het middenrijk onherroepelijk aan stukken, een verbazende leefkracht. De ondertekenaars van Verdun schiepen duurzamer dan zij dachten. Tot op heden werken hun toevallige beschikkingen in de geschiedenis van Europa na. Bij de hernieuwde scheuring na de dood van Karel de Dikke bleef het hele Noordelijke stuk van het middenrijk, dat nu Lotharingia genoemd werd, bij het Oostelijk rijk, en dwars door ons taalgebied liep bij de Schelde nu dus een grens. Temidden van die onderlinge twisten der Christenvorsten waren omstreeks 830 de invallen van de heidense Noormannen in ernst begonnen. Karel de Grote was in 811 nog in persoon naar Gent gekomen om er de kustverdediging te regelen. Zover buiten het middelpunt strekte de geestkracht van zijn opvolgers niet meer. De stoutmoedige vrijbuiters, onbestreden meesters ter zee, kozen zich koelbloedig nu dit dan dat punt te land om van daaruit een wijde omtrek meedogenloos te plunderen. De Nederlandse | |
[pagina 36]
| |
streek, van zee uit zo gemakkelijk te bereiken en met waterwegen die diep het land in leidden, ver daarenboven van het centrum der Duitse zowel als der Franse macht, had onder die bezoeking ontzettend te lijden. Bij herhaling namen de Koningen hun toevlucht tot de gevaarlijke politiek van dieven te stellen om dieven te vangen en beleenden de een of andere geduchte Denenhoofdman, die zich voor de gelegenheid liet dopen, met gouwen in het rivierengebied opdat zij heel dat strategisch opeens zo belangrijk geworden land tegen hun stamgenoten zouden verdedigen. Zo zat Harald een tijdlang op Walcheren, Rorik in het toen al meer dan eens leeggeroofde Dorestad, Godfried in ‘Friesland’, d.i. vermoedelijk in Holland. Inderdaad verleerden die wikingen met de doop zo gauw hun streken niet en hun heerschappijen dienden minder tot afweer van de plaag dan tot pleisterplaats en steunpunt voor roofzuchtige benden en vloten. De Scheldestreek, waar de kloosters van St. Baafs en St. Pieters al in 816
noormannen. (engels handschrift).
uitgeplunderd waren, liep lange tijd vrij dank zij de energie van de man ter plaatse, Graaf Boudewijn de IJzeren aan wie Karel de Kale tegen wil en dank zijn dochter Judith, die de vermetele geschaakt had, een aantal gouwen in het latere Vlaanderen en misschien het opperbewind over heel het kustgebied tot aan de Schelde over moest laten. Maar na Boudewijn's dood in 879 werd die streek met dubbele verschrikking bezocht. Terwijl de Koningen van het Westelijk en van het Oostelijk rijk elkaar juist weer fel beoorlogen, strijkt een leger Noormannen op Gent neer en stroopt heel het land stelselmatig af om zich een paar jaar later naar Kortrijk te verplaatsen. Vandaar, terwijl intussen andere benden de Waal zijn opgevaren en de Christenheid de smaad hebben aangedaan van Karel de Grote's paleis te Nijmegen te verbranden, trekken zij Oostwaarts, slaan een kamp op bij Elslo niet ver van Maastricht en plegen van daaruit rooftochten mijlen in het rond - ook Aken wordt verwoest -, totdat de jammerlijke Keizer, Karel de Dikke, hen afkoopt: de Godfried die nu in Holland werd neergezet, was een van hun aanvoerders. Maar 't was weldra met hun rijk gedaan. Na de slag aan de Dijle, waarin de nieuwe Duitse Koning hen versloeg (891), deden de Noormannen in onze streken geen invallen meer. Godfried werd kort daarop vermoord tot vreugde van zijn gekwelde ‘Friese’ onderhorigen, die onder hun eigen leidsmannen opstonden om de rest van zijn getrouwen in de pan te hakken. Jarenlang blijven die toch nog de omgeving van Utrecht onveilig maken. Intussen waren onder die geweldige schokken de Karolingische staat en de Karolingische maatschappij bezweken. De hulpeloze en verraderlijke Koningen werden uit het oog verloren. 't Hielp de Graven weinig meer om zich bij de uitoefening van hun ambt op hen te beroepen. 't Kwam er maar op aan hoeveel kracht elk aanzienlijke uit eigen hulpbronnen aan zijn aanspraken wist bij te zetten. Ieder zorgde voor zichzelf en zijn omgeving zo goed hij kon. De Graven wisten over 't algemeen hun ambt voor hun nakomelingen te bewaren, totdat de erfelijkheid ervan door de Koningen zelf erkend werd. De macht van de kerk, door de mildheid der gelovigen in een paar eeuwen | |
[pagina 37]
| |
zo snel gegroeid, was voor het ogenblik geheel gebroken. De Bisschop van Utrecht zat te Deventer gevlucht. De kloosters stonden verlaten, totdat wellicht de Noormannen er zich in verschansten, zoals ze deden in 879 in St. Baafs, of totdat de een of andere machthebber uit de omtrek er zich van meester maakte. Hun landbezit, dat zij zelf tegen de heidense invallers niet konden verdedigen, was de enige rijkdom toereikend om de weelde van stenen wallen te veroorloven en om benden op de been te brengen en te wapenen. Is het wonder dat de mannen van de wereld, geperst door zo hoge nood, de rechten van de geestelijke stand met ruwe hand tegen de grond sloegen en zich in 't bezit stelden van wat voor 't grijpen lag? Er was een terugval in barbaarsheid. Sommige Karolingische verhalen die enige tijd later in het Frans opgetekend werden, weerspiegelen de beschavingstoestand die thans ongeveer in de Frankische landen geheerst moet hebben. Zij zijn van een ontstellende rauwheid. De helden triomferen met wildemans hevigheid, snijden de verslagen vijand het hart uit de borst om het honend zijn magen toe te werpen. Hun hartstochten woeden ongebreideld, en noch geestelijken noch vrouwen zijn veilig voor hun razernij. Een ijzeren geslacht, dat soms tot een zekere barre grootsheid rijzen kan in zijn verachting van pijn en dood en in zijn trouw aan bloedvriend en aan meester. Hoe ver lijkt dat alles van het Christendom! Vooral onder de ‘Friezen’, nog maar zo kort bekeerd en door hun scheepvaart ook aan zeeroof zo vreemd niet, leidde de aanraking met de Noormannen soms tot volslagen afval. Toch heeft dat nooit veel te beduiden gehad. De woeste invallers ondergingen meer invloed dan er van hen uitging, de tijd van het heidendom was voorbij. Wel raakte ook het kerkelijk leven in treurig verval, maar zodra was de ergste beproeving niet doorstaan, of een beweging ontstond om het te verheffen. Gerard van Brogne, een Waals edelman - want wij moeten de aanzienlijken ten Zuiden van de taalgrens in weerwil van hun Germaanse namen nu voor geromaniseerd houden -, stichtte op zijn landgoed niet ver van Namen een abdij, waar de Benedictijner regel weer in ere werd hersteld, en de ruwe machthebbers die de kerk geplunderd hadden, nodigden zelf de heilige man uit om in hun eigen domeinen de hervorming in te voeren. ‘Als uit een diepe droom gewekt’ - gelijk Graaf Arnulf van Vlaanderen zegt in de oorkonde, waarbij hij in 941 de herstelde abdij van St. Pieter beschenkt - begonnen de gelovigen met hun schenkingen de macht der kerk weer overeind te helpen. En de kerk vatte haar beschavingswerk weer op waar het was afgebroken. Zij bracht weer heiligen voort als in de eerste bekeringseeuw. Geen liefelijker figuur dan Ansfried, omstreeks 1000 Bisschop van Utrecht. Zoon van de Graaf van Leuven was hij na een loopbaan in de wereld op de Utrechtse stoel geplaatst. In zijn hoge ouderdom verbleef hij gaarne in het door hem gestichte klooster op de Heiligenberg bij Amersfoort, waar hij armen onthaalde en verpleegde. Zijn liefde ontwikkelde zich al meer en meer tot een onbegrensde tederheid voor alle schepselen van de Heer die hij diende. Zelfs de vogelkens was hij weldadig. Als zij hem in de lente verkwikt hadden met hun zoete zang en de winter met zijn kommerlijke dagen gekomen was, liet hij uit medelijden met hun armoede volle korenschoven in de bomen van zijn heuvel plaatsen. Welk een tegenstelling vormde die waarlijk Franciscaanse liefderijkheid met de heldenfiguren waarin de wereldse fantasie zich nog vermeide! Er waren dan ook grover middelen nodig om de ruwe gemoederen te verweken. Relieken van heiligen, liefst martelaren, werden voor kloosters onmisbaar geacht. Eens ontvreemdden enige Vlaamse monniken het lichaam van de H. Lebuinus uit een Engelse kerk en trokken er toen in triomf heel Vlaanderen mee rond. Weinig stichtend lijken ons zulke methoden, maar | |
[pagina 38]
| |
men wist er de uitspattingen van het volk aan banden mee te leggen. De bloedwraak eiste in Vlaanderen nog talloze offers en kon door de Graaf alleen op de markten gebannen worden. Van zo'n processie nu maakten de monniken een vredetocht. Overal bezwoeren de in vete liggende vechtersbazen op de heilige overblijfselen de zoen. De Christelijke eenheidsstaat van Karel de Grote is niet meer, maar hoe snel past zich de samenleving aan! Zodra de nachtmerrie van de Noormanneneeuw wijkt, hervat de menselijke beschaving haar gang. De menselijke geest is onverwoestelijk. Uit verderf en omkeer komt hij met nieuwe frisheid op, en als oude vormen hem ontvallen, staat hij nooit verlegen om zich in nieuwe uit te drukken. Nog ligt daar het grote lichaam van de Karolingische monarchie in ontbinding en wij zien er al jong leven uit ontspruiten. De feodaliteit is geboren. Op het eerste gezicht lijkt het alles een hopeloze versnippering, waarin enkel geweld van allen tegen allen zich nog uiten kan, op elke burcht een roofridder en hij de heerser zover zijn plundertochten gaan en niet verder. Maar nu de ambtenarenstaat mislukt is, brengen persoonlijke banden van trouw en de afhankelijkheid van grondbezit overnieuw geleding in de anarchie; nu het wijd verband van het nationaliteitloze rijk heeft losgelaten, zijn meteen een groot getal van kleine politieke gemeenschappen op enger saamhorigheidsgevoel zich aan het vormen. |
|