Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Boek I
| |
[pagina 12]
| |
romeinen met gevangen germanen en krijgsbuit. (zuil van marcus aurelius ± 180 na chr.).
Caesar onderwierp de Belgische stammen tot in het Scheldedal met bloedig geweld. Maar het was pas onder Augustus dat de Romeinse macht zich in onze streken organiseerde. Een provincie Gallia Belgica werd ingericht, die haar hoofdplaats had in Rheims en behalve Noord-Frankrijk ook het Westen van het tegenwoordige België omvatte. Maar tegelijk moest om dat gebied tegen de gedurige invallen der Germanen te beschermen de verovering verder gaan. De Rijn werd gemakkelijk bereikt, maar pogingen om dieper in het Germanenland door te dringen mislukten zo deerlijk, dat men weldra besloot de Rijn tot Rijksgrens te maken. Colonia Agrippina - Keulen - was van de provincie Germania de hoofdplaats en een keten blokhuizen en vestingen werd langs de rivier aangelegd. Het deltagebied werd bizonder stevig bezet. Het diende, behalve tot afsluiting van 's Rijks borstwering, tot uitvalspoort voor expedities tegen Noord-Duitsland en tegen Brittannië. Grachten werden voor dat doel gegraven, havens gebouwd, De Germaanse volkstam die zich tussen de rivieren had neergezet, de Bataven, schikte zich geredelijk in de Romeinse heerschappij. Van de versterkte posten langs de Rijn, met hun garnizoenen en ambtenaren en handelsmannen, straalde de latinisering uit. Zowel voor de primitieve Germanen als voor de primitieve Kelten stond latinisering gelijk met beschaving en zij namen taal en zeden der veroveraars grif aan. De Romeinse cultuur werd weliswaar niet straffeloos over een zo groot gebied verspreid. Uitbreiding veroorzaakte vervlakking, op den duur zelfs voor het stamland, dat in de buitengewesten opging. Maar de orde van een ontwikkelde staat en de kennis van een hoger economisch maatschappelijk leven brachten hun materiële voordelen met zich en in de bloeitijd van het Keizerrijk was het ‘eiland der Bataven’ een welvarende streek, die | |
[pagina 13]
| |
danksteen uit de tempel van nehalennia op walcheren,
niet minder dan 4 tot 5000 man voetvolk en een kleine 1000 ruiters aan het Romeinse leger leverde. De Romeinen hadden de kunst geleerd om het rivierwater in toom te houden. Grote hoeven verrezen binnen de bescherming der dijken. Er ontstonden steden, waarheen zelfs de Noordelijker wonende Friezen, mede door de Romeinse invloed aan een ordelijker leefwijze en de voortbrengselen der beschaving gewend, hun vee kwamen verkopen. Maar dat deltagebied stond slechts langs de rivieren, langs Rijn en Maas, met de bronnen van de Romeinse macht in verbinding. Ten Zuiden ervan bleef een wijde landstreek van Romeinse invloeden haast ongerept. De veroveraars beheersten Gallië grondig niet verder dan tot aan het wegennet dat, op de grote heerweg steunend die van Keulen over Maastricht, Tongeren en Bavay westwaarts naar Boulogne liep, naar het Noorden toe Kassel en Kortrijk omvatte en een paar vertakkingen het diepe Kolenwoud, (waarvan het Soniënbos tegenwoordig nog een rest is) inzondGa naar voetnoot1). Dat wil zeggen dat ten Zuiden van het eiland der Bataven uitgestrekte gebieden waren, waar tussen hun bossen en moerassen Kelten en Germanen vrijwel ongestoord bleven. Alleen langs de Vlaamse kust, langs die Noordwaarts gerichte wegen, langs de rivieren, Leie, Schelde en Maas, drong de Gallisch-Romeinse cultuur noordwaarts. Het heuvelland bij Maastricht werd in de tweede eeuw na Christus overdekt met de villa's van Romeinse kolonisten, in het Kolenwoud werden grote landgoederen met slavenarbeid ontgonnen. Op de duur zou al wat binnen de Rijksgrens lag, Germaan of Kelt, gelijkelijk geromaniseerd, en dat wilde in de latere eeuwen van het Rijk tevens zeggen gekerstend, zijn. In de derde eeuw na Christus werd Trier de zetel van een bisschop, wiens arbeidsgebied met heel de provincie Germania samenviel. Weldra deelde een bisschop te Keulen de taak met hem, en nog wat later, omstreeks het midden der vierde eeuw, verschijnt St. Servatius, Bisschop van Tongeren, als de eerste bisschop met een zetel in ons gebied. Andere bisdommen werden alle ten Zuiden van de daareven aangeduide verkeersweg opgericht - te Doornik, Atrecht, Terwaan - en hadden hun arbeid in de schaars bevolkte en achterlijke streek ten Noorden ervan ternauwernood begonnen, toen heel dit proces van latinisering ruw verstoord werd. Trouwens lang tevoren was het telkens onderbroken en belemmerd. Reeds in de derde eeuw was het een zware taak het Rijk tegen de invallen der Germanen te beschermen. Herhaaldelijk moest de druk van de stormvloed door het binnenlaten van een golf verlicht worden: Germaanse stammen werden als landbouwers binnen het Rijk neergezet. Tegelijk vulden Germanen de legers van het Rijk; zelfs in de hoge officiersrangen klommen zij op en namen deel aan de talloze troonstrijden. Onder dat alles leed het aanzien van Rome en tevens verloor door een samenstel van andere oorzaken het Rijk | |
[pagina 14]
| |
KAART I: De volksverhuizing
ontzaglijk aan weerstandsvermogen. Onder de gedurige burgeroorlogen drukten de belastingen meer en meer ondraaglijk, de ambtenaren zagen kans zich te verrijken, de grootgrondbezitters ondermijnden de zelfstandigheid der landbevolking, het Christendom verslapte de ijver voor de staatsgedachte en stichtte verdeeldheid. Onze afgelegen streken voelden de schok van de Germaanse aanvallen zo spoedig als enige andere. In de verwarring van de derde eeuw konden de Bataven, die beproefde voorpost van de Romeinse macht, hun eiland nauwelijks meer tegen de opstuwende Franken handhaven. De indringers werden nog wel een paar keer teruggeslagen, maar grote benden moesten in het land bezuiden de Maas worden toegelaten. De Romeinse kolonisatie van Zuid-Limburg raakte in die tijd, naar het schijnt, al aan een eind. Met Diocletianus kwam een herstel, maar van het midden van de vierde eeuw af werd de | |
[pagina 15]
| |
dreiging der Franken weer onweerstaanbaar. Het eiland der Bataven viel hun voorgoed in handen. Het Romeinse dijkwezen te onderhouden ging de kracht van de indringers te boven en die rijke streek raakte dus in een droevig verval. De Rijngrens werd in onze Noordelijke uithoek opgegeven. Het Rijk viel terug op de verkeersweg van Keulen naar Boulogne, die nu met een reeks vooruitgeschoven sterkten werd beschermd. Daarachter begon eerst de aaneengesloten massa van de Gallisch-Romeinse cultuurwereld. Haar Noordelijke uitlopers in ons tegenwoordige taalgebied waren nu reddeloos verloren. Gedurige strooptochten van Germaanse horden teisterden het, en het moet een over wijde stukken ontvolkte streek geweest zijn die eindelijk, terwijl Goten, Vandalen, Boergondiërs Rome naar het hart tastten en de Rijkseenheid voorgoed bezweek, door de Franken overstroomd werd. | |
De FrankenDe Franken waren een bond van de stammen aan de overkant van de Rijn ter hoogte van onze streken gevormd. Van de derde eeuw af begonnen al de talrijke stammen die daar in Caesar's tijd en later genoemd werden, onder die nieuwe verzamelnaam hun identiteit te verliezen. Er waren twee hoofdgroepen, de Saliërs, die in ons tegenwoordig Gelderland, Overijsel en Utrecht
frankische oudheden gevonden te rijnsburg.
tussen de Friezen en de Bataven indrongen, en Zuidelijk van hen de Ripuariërs. De zwerflust die de Germanen nu al eeuwen kenmerkte, kwam voort uit hun primitieve agrarische omstandigheden. Zuiver een volk van herders en jagers waren zij niet meer, maar de landbouw, waar zij als alle primitieve volken vanouds een tegenzin tegen hadden gevoed, speelde in hun economie toch een ondergeschikte rol. Men verstond de kunst nog niet om veel uit de bodem te halen. Zo overtrof geregeld de aanwas der bevolking het productievermogen van het land en niet alleen enkelingen trokken er in grote getale op uit om dienst te nemen in de legers van Rome, maar groepen en hele volken raakten gedurig in beweging op zoek naar land. Zij namen op die tochten een door traditie gewijde maatschappelijke en politieke organisatie mee. De honderdschappen, groepen van tien dozijn vrije families, met hun knechts en slaven zeker wel meer dan duizend zielen, vormden daarvan de cel. In het zelfbestuur der vrijen speelden de aanzienlijken een grote rol. Bezit in vee schiep verschil in rijkdom. Geboorte werd geacht en er bestond een stand van edelen. Vooral bij oorlog of landverhuizing - en de twee hingen | |
[pagina 16]
| |
nauw samen - kwam de samenhang der honderdschappen in het stam-verband uit. Dan moest de volksvergadering overleggen en beslissen, dan kwam het aan op de hoofdman, de Koning, die soms door de volksvergadering alleen voor zo grote gebeurtenissen gekozen werd. Ook van stam tot stam was er verband. Gezantschappen werden gezonden. Oude betrekkingen van afkomst werden onderhouden. Gemeenschappelijke rechtsgebruiken, gemeenschappelijke godsdienst, de verering van eenzelfde orakel, van eenzelfde heilig woud, dat alles vormde banden.
frankisch graf te anderlecht
In 358, zo weten wij, dwongen de Franken de toestemming van Keizer Julianus af om zich in Toxandrië, dat wil zeggen ons tegenwoordig Noord-Brabant, neer te zetten. Over hun verdere Zuidwaartse beweging zijn wij zo nauwkeurig niet ingelicht. Geen ooggetuige heeft ons hun voor de toekomst zo belangrijke lotgevallen van de volgende honderd jaar beschreven. Zijzelf wisten van schrijven nog niet af en in het Romeinse Gallië, waar machthebbers, vaak van Germaansen bloede en steeds met Germaanse troepen, bij het naderen van 't gevaar enkel te verwoeder elkaar bekampten, had niemand voor wat daarbuiten gebeurde enige aandacht, ja de Romeinse beschaving mocht er nog in een literaire traditie naglanzen, zij kwam er nauwelijks toe om van wat in eigen omgeving voorviel de hoofdfeiten vast te leggen. Wij kunnen vermoeden dat het arme land van Toxandrië de Franken niet lang voldeed. Zonder dat de oude woonplaatsen ten Westen van de IJsel werden opgegeven, zwermde, met tussenpozen van ettelijke jaren misschien, telkens een overschot van de bevolking verder. Ongetwijfeld geschiedden zulke tochten met een zeker overleg. Zij werden besproken in de volksvergaderingen. Hertogen of edelingenleidden hen. Vooruit als vanouds de gewapende mannen, de vrouwen en kinderen in ossenwagens, het vee onder de hoede van de knechts en slaven achteraan. Was er veel tegenstand van de oude bevolking te overwinnen? Benoorden de versterkte heerweg van Keulen naar Boulogne was die bevolking zeker al wel zeer gedund. Op een afstand van die lijn ging de trek wel eerst westwaarts in plaats van zuidwaarts en stortte zich, om het Kolenwoud heenbuigend, door de dalen van Schelde en Leie. Daar was ontgonnen grond te vinden, geen al te vruchtbare weliswaar, maar juist zoals bij de primitieve methoden der invallers paste. De kust bereikten zij niet aanstonds. In de buurt van Boulogne zat al een weerbare Saksische kolonie. Het kustgebied aan deze zijde daarvan, oostelijk van het tegenwoordige Calais was, door het Vlaamse woud haast even ontoegankelijk als het Kolenwoud, van de dalen van Leie en Schelde afgesloten. Eerst werd dus tussen het Kolenwoud en het Vlaamse woud alles opgevuld met een Frankische bevolking. En die nieuwe bewoners zetten er zich neer, niet individueel. niet los van elkaar, maar in gesloten verband, met behoud van hun politieke, maatschappelijke en godsdienstige inrichting. Als er in het midden van de vijfde eeuw weer wat licht valt op de geschiedenis van onze streken - een weifelend licht nog maar, enkel nu en dan, zó weer verdwenen, een grillig straaltje -, dan is dat land in het bezit gekomen van het volk der Franken, die in gouwen onder hun Koningen staan. | |
[pagina 17]
| |
Onder het Merowingische KoningschapDat licht valt, als de Salische Franken zich door de Romeins-Gallische voorpostenlinie, waarachter zich de oude maatschappij nog staande tracht te houden, niet meer laten stuiten, maar erover heen beginnen te dringen. Dat betekende vechten, maar tegen vechten zagen de Franken niet op. De landhonger van de massa der vrijen was met de nederzetting in het half verlaten gebied van Vlaanderen en Brabant voorlopig gestild. Maar voor de Koningen, gevolgd door op avontuur beluste edelen en krijgers, bood de Gallisch-Romeinse cultuurwereld, hoe diep ook in verval, nog steeds schitterende kansen van buit, van weelde en glorie, van praal en lust, zoals het ruwe leven der barbaren ze niet kende. Weldra vinden wij de Frankische Koningen dus in het Romeinse land gezeteld, in plaatsen die nog heden Frans-sprekend zijn, hogerop aan de Schelde te Doornik en te Kamerijk, hogerop aan de Leie te Terwaan, te Atrecht ook. De Gallische maatschappij bewaarde nog genoeg van haar voormalige luister om de barbaar die haar kwam knechten, trots te doen gevoelen, als hij zich tooide met haar titels en zich schikte naar haar vormen. Childerich, uit het huis van Merovech, zat te Doornik als Koning der Franken, maar diende tevens met zijn krijgsscharen zijn hele leven lang de vege Romeinse heerschappij in Noord-Gallië. Maar zijn zoon Chlodovech (Clovis) tastte de drager daarvan, Syagrius, zelf aan en werd, toen hij hem in 486 bij zijn hoofdstad Soissons verslagen had, heerser over zijn gebied. En daarbij bleef het niet. Clovis onderwierp de Alemannen, wier woonplaatsen zich uitstrekten tussen de Main en de Alpen, dat wil zeggen, voor het eerst zette hij een beweging terug over de Rijn in. Eindelijk veroverde hij ook de Zuidelijke gedeelten van Gallië, waar andere Germaanse stammen al koninkrijken gesticht hadden. Zo ontstond een half Romeins-Gallisch, half barbaars-Germaans rijk van geweldige uitgestrektheid. Clovis werd in velen dele de voortzetter van de Romeinse traditie. Van de Romeinse rechtstaat had hij weliswaar geen begrip, noch van heel de Romeinse beschaving in welke ook van haar nobelste aspecten. De Westerse wereld viel vele graden in de schaal der beschaving. Clovis werd Christen, maar zijn bekering had niet de minste invloed op zijn gemoed of op zijn zeden. En toch, éen ding dat het verloren had, gaf hij het oude Westerse cultuurland, op wat wijze dan ook, terug: eenheid, en daarmee verbonden, macht. Wat zijn bekering op zichzelf genomen waard zij, zij was een groot feit, en belangrijk vooral ook omdat hij het Christendom in zijn Katholieke vorm aanvaardde en vreemd bleef aan de Ariaanse ketterij, die tussen andere Germaanse stammen en de onderworpen bevolkingen van Romeinse cultuur een scheiding in stand hield. Zo konden Franken en geromaniseerde Galliërs versmelten en die eenheid en die macht ten goede komen aan de grote instelling die de storm der tijden overleefd en veel schatten van het verleden voor later geborgen had, de Katholieke kerk. En zo zijn door hem en door zijn opvolgers, Germaanse heersers met een basis in Romeins land, de Germanen, aan wie Rome gewanhoopt had en die 't had zoeken buiten te sluiten, binnen de kring der Romeinse cultuurwereld gebracht. 't Was de Romeinse cultuur niet meer in haar zuiverste en edelste vorm waarmee zij zodoende in aanraking kwamen, verre van dien. Maar geen andere dan de Romeinse traditie had vermoedelijk in dat stadium de Europese wereld een besef van geestelijke eenheid kunnen bijbrengen, en dat zij in zo verzwakte vorm tot die dienst geroepen werd, heeft het niet minder heilzame gevolg gehad, dat binnen haar verband de nationale verscheidenheden die het Romeinse Rijk in zijn bloeitijd uitwiste, zich vrij ontplooien konden, en dat de Germaanse volken in hun nieuwe cultuur veel eigens uit hun oude overlevering konden meebrengen. Wat de in onze streken gebleven Franken betreft, het onzeker historisch licht waarvan ik hiervóor sprak, laat ons niet toe met stelligheid te spreken over het tot stand komen van de grote culturele scheiding die op den duur door het taalverschil, het vasthouden | |
[pagina 18]
| |
aan het Frankisch hier, het opgaan in de Romaanse taalgemeenschap daar, zou worden voltrokken. Het ontstaan van de sedert de vroege middeleeuwen in ieder geval zo merkwaardig constante taalgrens tussen het Nederlands en het Frans is nog steeds het voorwerp van discussie. Volgens sommigen is een compacte Frankische kolonisatie nooit verder dan tot aan de huidige taalgrens gegaan (behalve in het uiterste Westen, waar een opdringen van het Frans in iets latere tijd kan worden aangeboord). Volgens anderen heeft deze kolonisatie zich over de hele linie verder zuidwaarts uitgestrekt, maar is het aanvankelijk gegermaniseerde gebied bezuiden de huidige taalgrens weer vroeg door de Romaanse cultuur herwonnen. In ieder geval hadden de nazaten van Merovech het koningschap over hun zuiver Frankisch gebleven gouwen op hun zegetocht in het land der Romeinen nooit opgegeven. Integendeel, zij hadden in Gallië geleerd het vorstelijk gezag te verstaan op een wijze waarvan de Germaanse Koningen nooit hadden gedroomd, en steunend op hun positie daar hadden zij hun macht over de volksgenoten niet weinig uitgebreid, Clovis ruimde met geweld, list en verraad de andere Frankenkoninkjes uit de weg en verenigde het hele volk onder zijn heerschappij. De volksvergadering, zoals die vóor de verhuizing bestaan had, kon in de omstandigheden van nu geen dienst meer doen. Haar herinnering leefde voort in het leger dat de Koning op zijn tochten omstuwde, maar dat leger vertegenwoordigde de hele stand der vrijen niet meer, het was een beroepsleger geworden, dat van de oorlog en van 's Konings gunsten bestond. Overigens, hoezeer zich het koninklijk gezag van beperkingen had bevrijd, het moet voor de massa der Franken een verre en nauwelijks wezenlijke grootheid zijn geweest. De ontwikkelde administratie der Romeinen, die met de bevolking in nauw contact kwam, al was het alleen maar door het heffen van belastingen, werd niet hersteld. In de economische verhoudingen van een primitief landbouwend volk kon aan belasting heffen niet gedacht worden: geld was daarvoor te schaars. De Koningen waren tevreden als de aanzienlijken niet tegen hen complotteerden. Voor de rest stelden zij in hun stamland bitter weinig belang. Alleen langs de grote rivieren, als in de tijd der Romeinen, zijn er sporen van koninklijke bezetting. Reeds in de zesde eeuw, tot een eindweegs in de zevende, was er een koninklijke burcht te Utrecht, en zelfs, naar het schijnt, aan de mond van de Rijn, bij Rijnsburg, midden in Fries en Saksisch land. Het verbazend succes van de Koning der Franken in Gallië is voor de ontwikkeling van een zuiver Frankische cultuur niet heilzaam geweest. De ondernemendste elementen werden gestadig naar het Zuiden, naar het hof en het legerkamp getrokken. Daar was het levend hart van het volk. Daar speelde zich de geschiedenis af waarvan men op winteravonden lange verhalen doen en liederen zingen kon. De Germanen waren als alle primitieve volken in hoge mate roemzuchtig en hadden gevoel voor de romantiek van grote gebeurtenissen. De geschiedenis der Franken deed niet onder voor die van een der andere Germaanse stammen, en zij waren er zich van bewust. De inleiding tot de Lex Salica, waarin de rechtsgebruiken van het volk werden opgetekend, luidt als een hooggestemd triomflied. Maar die stemming kan alleen door de Franken in Gallië ten volle gevoeld zijn, en die stonden voortdurend bloot aan de romanisering, waarin de Merowingische. Koningen met soms potsierlijke ijver voorgingen. En toch, daar waren de heldendaden bedreven, daar was de wereldmacht gesticht. Ten Noorden van de taalgrens bestond een heel andere maatschappij, een van harde arbeid in een nog maar gedeeltelijk ontgonnen natuur, een van gelijkvormige middelmatigheid. Zo was het terwijl het heidendom, door Clovis zo spoedig verzaakt, in onze streken nog voortleefde, en zo bleef het, toen het Christendom ze nog éens zo grondig aan de suprematie van het Zuiden onderwierp. Ook toen de macht van de uitgeleefde dynastie der Merowingen overging op die van hun hofmeiers de Karolingen, werd het niet anders, ofschoon die toch opnieuw uit de schoot van het Germaans gebleven volk voort- | |
[pagina 19]
| |
kwamen en aanvankelijk ook uitsluitend op het Noordelijk gedeelte van het Merowingische rijk, een tijdlang afzonderlijk georganiseerd onder de naam Austrasië, steunen moesten. Wel bemoeiden zij zich veel meer met onze streken dan Clovis en zijn opvolgers gedaan hadden en deden voor het eerst krachtige pogingen om de Friezen onder Frankisch bewind te brengen. Maar niettemin zaten zij aan de Merowingische stichting van het Frankisch rijk in Gallië onverbrekelijk vast. Weldra breidden zij hun macht ook over het Zuidelijk deel van dat rijk, Neustrië, uit en toen betekende eerst recht al wat zij aan en over de Rijn verrichtten, een uitbreiding van de Gallisch-Romeinse invloed. Die toestand, dat het hoogste leven van het volk zich afspeelde onder de weliswaar vernederde maar toch in wezen superieure beschaving van het oude Gallië, werd weerspiegeld in het feit dat er geen Frankisch heldendicht - om van een Frankische mythologie zoals de Noorse volken er zich een maakten nog te zwijgen - in onze taal ontstaan is. Er werden voor het volk en aan de tafels der groten liederen met het oud-Germaanse stafrijm gezongen om de daden der Koningen te verheerlijken, maar in weerwil van de belangstelling van Karel de Grote vonden zij geen aanmoediging genoeg om tot iets duurzamers uit te groeien. Er zijn geen Frankische saga's, er is geen Frankische Edda. De Angelsaksische Beowulf heeft bij ons geen weergade, en zelfs het Christelijk epos van de Saksen, de Heliant, niet. Het Nibelungenlied, dat Siegfried van ‘Nederland’ bezingt en waarin wel waarlijk de stof van heel oude, Frankische overlevering bewaard lijkt, is in een Zuid-Duitse bewerking tot ons gekomen, en de barbaarse, en soms grootse legenden die zich om de laatste Frankische held, om Karel de Grote, groepeerden, werden (maar later pas) vastgelegd in het Frans. Op onbeduidende fragmenten van een psalmvertaling na levert heel het tijdperk dat elders voor Germaanse letterkunde zo rijk geweest is, geen geschriften in onze taal op. De Nederlandse letterkunde begint pas, onder heel andere omstandigheden, in de twaalfde eeuw. Van de lotgevallen van het volk in die lange periode vinden wij in het slechte Latijn van kronieken en oorkonden maar schaarse gegevens. Het Frankische stamland is een uithoek van het grote Frankische Rijk, totdat de feodale versnippering het ervan los maakt. En totdat dit zijn beslag heeft gekregen, behoudt onze geschiedenis iets onpersoonlijks, iets anoniems. Onze kennis van wat er in deze streken omging, is voor een eeuw of wat na de eerste nederzetting dan ook hoogst onzeker. In de zesde eeuw zouden volgens een hypothese de Franken van Schelde en Leie uit met de ontginning en kolonisatie van wat nu Brabant, heet, begonnen zijn, een Oostwaartse beweging dus na de Zuidwaartse. De Romeinse grootgrondbezitters, die zich in het Kolenwoud een tijdlang hadden weten te verdedigen werden toen uit het Noordelijk gedeelte verjaagd. Overigens schijnen vreemde elementen, Saksische in 't bizonder, zich in deze streek wel te hebben staande gehouden. En in het Oosten van het woud stuitten de Salische Franken op de Ripuariërs. Die hadden van over de Middenrijn westwaarts komende, in Keulen, Mainz en Trier, en daarna ook de Maas overstekend in Maastricht en Tongeren, middelpunten van Romeins leven moeten onderwerpen en absorberen. Clovis had zijn gezag ook door hen doen erkennen. In taal en rechtsgebruiken waren zij zeer na aan de Saliërs verwant. Hoe ver reikte het gebied der Franken Noordwaarts? Vóor de verhuizing vermoedelijk tot diep in Westfalen. Maar toen zij zich in beweging zetten, kwamen de Saksen achter hen opgedrongen en als er weer enige vastheid in de toestand gekomen is, reiken zij Oostwaarts niet verder dan de IJsel; het land vandaar tot aan de Vecht schijnt Frankisch gebleven te zijn. De Saksen zaten dan in wat naderhand Overijsel en de graafschap Zutfen heten zou, en dreven later de Friezen nog een eind Noordwaarts heen; maar bovendien waren - het is hiervóor reeds aangestipt - zodra het Romeinse Rijk zijn weerkracht begon te verliezen, aanzienlijke groepen Saksen langs de Rijn tot aan de zeekust in het tegenwoordige Holland doorgedrongen. Evenals de Friezen waren de Saksen | |
[pagina 20]
| |
meer met de zee vertrouwd dan de Franken en van Holland uit waagden zij zich te scheep, en mogelijk is het ook van de Rijnmond uit en niet van de Noord-Duitse kust geweest, dat zij zowat heel de vijfde eeuw door bij grote troepen naar Engeland overstaken. Men heeft wel gemeend dat zij zich over het gehele mondingsgebied der grote rivieren uitbreidden en nu ook de Vlaamse kust bezetten, die zij in de Romeinse tijd al lang van overzee bestookt hadden en waar de Franken door de bossen nog van verwijderd bleven. Naar het schijnt evenwel, bezweken terzelfdertijd dat de Romeinen daar terugweken de dijken waarmee zij haar tegen de zee beschermd hadden en van de Schelde-mond tot bij Calais werd de kust tien, twaalf kilometers landwaarts in weggeslagen en in een haf met eilanden verkeerd, waar maar luttel ruimte voor de nederzetters geweest kan zijn. Als weldra de zee haar prooi weer loslaat en schorren opkomen in het water, die allengs ingepolderd worden, zouden het toch de Saksen geweest zijn, die het voornaamste contingent leverden voor de bevolking van dat herwonnen land. De Franken, van de landzijde voortrukkend, maken er zich niettemin meester van. De Saksisch-Friese horigen van de kuststreek zouden zich lang van hun verschillende oorsprong bewust gebleven zijn, wat zich dan uitte in hun neiging tot verzet, die de Karolingische Koningen en na hen de Vlaamse Graven ondervonden. De bevolking in het Hollandse en Zeeuwse waterland, of zij nu Saksisch was of (waarschijnlijker) prae-Germaans, verzwakt misschien door de verhuizing naar Engeland, werd spoedig overheerd, vooreerst echter niet door de Franken, maar door de Friezen, die, tot nog toe langs de kust ten hoogste tot aan de Rijn genaderd, hun gebied tot in Vlaanderen toe uitzetten. Dat zij heel die streek grondig bevolkten, is nauwelijks te geloven als men bedenkt hoe volledig die naderhand weer verfrankischt is. Vermoedelijk zijn de bewoners die daar reeds zaten, door de Friezen weinig verontrust. Wel verspreidden de Friezen er hun recht - de Lex Frisionum gold van de Wezer tot het Zwin - en een zekere politieke samenhang moet er geweest zijn onder de Koningen, die zich, na de hiervóor vermelde Frankische burcht te Rijnsburg en ook die te Utrecht veroverd, na met andere woorden de Franken van de benedenloop van de Rijn teruggedrongen te hebben, geruime tijd tegen hen wisten te verweren. Verovering door de Franken stond gelijk met kerstening. De zendelingen, gesteund door de Frankische machthebbers, waren de voorboden van hun legers. Maar voor wij die terugwaartse beweging van de Frankische macht in onze streken - de kerstening van het stamland, de beoorloging en kerstening van Friezen en Saksen - beschouwen, moet eerst een tot dusver maar terloops aangeroerde vraag nader besproken worden, namelijk die van de ethnologische resultaten voor ons taalgebied van de Germaanse volksverhuizing. Wij hebben reeds van veel beweging in de bevolking dezer streken gewaagd. Ik sprak hiervóor van golf na golf, die elkander voorstuwden of overstelpten. Of het het een was of het ander, of het nieuw aankomend volk het eerstgezetene wegdreef of uitroeide, dan wel of het er zich gedeeltelijk mee vermengde, dat is een vraag die ons meer dan iets anders belang inboezemt, maar waarover noch de historische overlevering - de berichten der oude schrijvers - noch de archaeologie - de opgravingen waaruit de aanwezigheid van opeenvolgende volken en beschavingen blijkt - veel uitsluitsel geeft. Wij kunnen vermoeden dat in veel gevallen het laatste gebeurd moet zijn. De overwonnen bevolking kan niet steeds geheel gevlucht zijn, en inplaats van allen die hun in handen vielen te doden, zullen de overwinnaars ze wel gaarne in knechtschap hebben gebracht. Vermoedelijk is dat het lot geweest van de Bataven, die te zeer met het Romeinse verdedigingsstelsel vereenzelvigd waren dan dat de invallende Franken hen op een betere voet in zich zullen hebben opgenomen. Maar wat is er gebeurd met de volksgroepen die op het ogenblik van de finale inval nog ten Zuiden van de rivieren zaten? Hele streken waren leeggelopen in de voorafgegane tijd van onrust en onzekerheid, maar in de bossen, | |
[pagina 21]
| |
achter moerassen, moeten duizenden zich verscholen hebben om later in de macht der veroveraars te raken. Hieronder waren zeker veel Germanen, die al vroeger binnen de Rijksgrenzen waren toegelaten; ook van de vroegere bewoners, van de Kelten, en zelfs van hun voorgangers, waren er toch zeker hier en daar nog vrijwat over. Hieromtrent geeft ons de moderne ethnologie aanwijzingen, die dat vermoeden bevestigen, - ook al bestaat hier over de interpretatie evenmin eensgezindheid. Toch schijnt zij aan te tonen, dat de Nederlandse stam wel overwegend, maar niet zuiver Germaans van ras is. Er bestaan in Europa, kruispunt van volksverhuizingen, geen zuivere rassen. Maar er zijn graden van zuiverheid. En nu is het opmerkelijk dat men ook binnen het Nederlands taalgebied verschillende graden kan waarnemen. Van de kenmerken die de ethnologie voor de onderscheiding der rassen bezigt, wijst dat van de schedel-lengte het duidelijkst aan, dat de taalgrens wel degelijk ook in dit opzicht een scheidslijn betekent. Het index-cijfer (hoog voor brede, laag voor lange schedels, en de Germanen zijn langschedelig tegenover de breedschedelige Kelten) is voor Vlaams België zelfs iets lager dan voor Nederland: 78.8 tegen 79. Dit is niet zeer sterk langschedelig; het gemiddelde voor de Zweedse provincie Södermannland b.v. is 74.8. Maar het verschil met de Walen is niettemin treffend: voor hen is het cijfer 83.3. Wat aangaat de rijzigheid van gestalte waardoor de Germanen zich onderscheiden, hier ziet men een opmerkelijke afdaling van Noord naar Zuid, en tegelijk van Oost naar West. De Friezen hebben een gemiddelde lichaamslengte van M. 1.69. In Nederlands Limburg is dit 1.668; in Belgisch Limburg 1.666; in Noord-Brabant 1.65. In geheel Vlaams België (maar hier zijn de Limburgers het langst, en zonder hen zou het cijfer dus lager zijn) 1.661. Bezuiden de taalgrens, in Henegouwen, gaat het nog een stapje naar beneden, tot M. 1.64. Ook blauwe ogen en blonde haren worden iets schaarser als men Zuidwaarts trekt en de grote rivieren oversteekt, totdat weer de taalgrens een meer abrupte overgang aanduidt. Maar nu moet een merkwaardig feit nog vermeld: op een paar Zeeuwse eilanden. vooral Zuid-en Noord-Beveland en Tholen, en ook in het Oosten van Walcheren aan en de overzijde van de Westerschelde in Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, zijn de mensen van kleiner slag, hebben breder schedels en komen bruine ogen en bruine haren veelvuldiger voor dan ergens anders in de Nederlanden. Langs de Zeeuwse en Vlaamse kust daarentegen herneemt de bevolking de Germaanse rijzigheid, langschedeligheid en blondheid. Ook in Noord-Holland valt er achter de duinstreek meer breedschedeligheid te constateren dan in de rest van ons taalgebied. Wat wil dit alles zeggen, zo niet dat de Franken ten Zuiden van de grote rivieren vrijwat van de oorspronkelijke Keltische, of pre-Keltische, bewoners in zich hebben opgenomen, en meer in Brabant en Vlaanderen dan in Limburg, 't geen overeenkomt met de Westwaartse richting van de Germaanse dreiging, die lange jaren voór de inval de oorspronkelijke bewoners uit de Maasstreek moet hebben gedreven; voorts dat een aaneengesloten groep van die oorspronkelijke bewoners zich achter de Zeeuwse stromen en Vlaamse bossen en moerassen heeft staande gehouden, waar echter Saksische en Friese kolonisatie van de andere kant, van overzee, Germaans bloed in heeft gebracht. Op dezelfde wijze zou ook tussen de meren en moerassen aan weerskanten van het IJ de Germaanse nederzetting oudere volksgroepen hebben overgelaten, en ook hier sluiten de ethnologische gegevens zich wonderwel bij de aardrijkskundige en historische aan. Ook blijkt nu ten duidelijkste dat wat de Nederlandse stam maakt, taalgemeenschap en daarop gebouwde beschaving is, niet raseenheid. De Nederlandse stam heeft zijn onderling rasverschil gemeen met alle grote volken, wier nationaliteitsbesef daardoor in 't minst niet geschaad wordt. Eenheid van ras is ook voor een volk volstrekt geen begerenswaarde eigenschap. Verscheidenheid in dat opzicht strekt tot verlevendiging, tot verrijking van de nationale cultuur. Verschillende rassen hebben tot de geschie- | |
[pagina 22]
| |
denis van Europa elk iets waardevols bijgedragen en wij mogen de Nederlandse stam gelukkig prijzen, omdat hij in zich de elementen heeft die hem naar meer dan éne richting temperamenteel contact verschaffen. Maar éen punt verdient nog bizondere opmerking, namelijk dat de rasverschillen die binnen het Nederlandse taalgebied bestaan geheel onafhankelijk zijn van de staatsgrens, die dat gebied thans in een Noordelijk en een Zuidelijk stuk scheidt. Zelfs met de grote rivieren hebben zij weinig te maken. Hun geografische bepaling is meer Oost tegen West dan Noord tegen Zuid. Achter de binnen-wateren en bossen van het Almere tot in Vlaanderen, hebben zich de meeste oude bevolkingselementen gehandhaafd en van alle Nederlands-sprekende gewesten is Oostelijk Zeeland het meest-on-Germaanse. | |
b. Bekering en onderwerping van Friezen en SaksenAanvankelijk had de Frankische macht zich aan de bekering van haar eigen volksgenoten benoorden de taalgrens weinig gelegen liggen laten. De Romeinse bisdommen in het Noorden van Gallië waren door de Frankische invasie weggevaagd, maar hun herinnering was niet verloren. Zodra Clovis tot het Christendom overgegaan was, werden zij weer ingesteld en al werd de zetel ook van de ene stad naar de andere verlegd - zo verhuisde de Bisschop van Tongeren naar Maastricht, en vandaar in de achtste eeuw naar Luik, die van Doornik naar Noyon, achter de Somme, die van Atrecht naar Kamerijk -, zij beschouwden zich als voortzetters van de pre-Frankische traditie en deden oude aanspraken gelden. Intussen muntte de Romeins-Gallische geestelijkheid door bekeeringsijver niet uit en het waren de vurige predikers uit Ierland, toen een haard van Christelijk geloof en Christelijke wetenschap, die haar bij de ingang der zevende eeuw tot haar plicht ten deze kwamen manen. Daarna zien wij een reeks van zendelingen het bekeringswerk ondernemen. 't Waren meest aanzienlijke mannen van Romeins-Gallische afkomst. De Benedictijner monnik St. Amandus, een Zuid-Fransman van adellijken huize, die op een pelgrimstocht te Rome door St. Pieter zelf, hem in een visioen verschenen, tot de arbeid onder de heidenen was opgewekt, was de eerste van allen. Hij werkte temidden van grote bezwaren aan de samenvloeiing van Leie en Schelde, waar later bij de twee door hem gestichte kloosters Gent verrijzen zou, onder de wilde Friezen zoals zijn levensbeschrijver het uitdrukt; ofschoon de bevolking, hoe wild zij de Zuiderlingen ook mocht voorkomen, Frankisch was. Amandus' werk werd niet met veel succes gezegend. Hij werd na een onderbreking in 647 Bisschop van Maastricht, maar de ruwheid van zijn clerus stuitte hem zo tegen de borst, dat hij, voor goed ontmoedigd, onze streken verliet. In de dalen van Leie en Schelde was zijn werk voortgezet door St. Eligius, een Zuid-Fransman als hij, van een welgestelde burgerfamilie, voormalig goudsmid en later de patroon der goudsmeden, Bisschop van Noyon. Een rijk grondbezitter uit de Haspengouw, Allowin, door Amandus bekeerd en bij de doop met de naam Bavo begiftigd, na een kluizenaarsleven in het woud van Mendonck in een van de twee kloosters te Gent opgenomen, stierf daar in 653 in een reuk van heiligheid. Sedert heetten het klooster en de kerk naar hem. In de Maasstreek en in de Brabantse vlakte werkten voornamelijk St. Amandus' opvolgers in het Tongerse bisdom, St. Remaclus en St. Lambertus. De laatste, een inboorling van Maastricht, en heel jong op de Bisschopstoel verheven, was in zijn tijd een grote figuur. De machtige heerser over het Frankenrijk, Pippijn de middelste, verbleef gaarne in de Maasstreek, op zijn bezitting van Jupille, ongeveer waar weldra de stad Luik verrijzen zou. De onverschrokken strengheid waarmee Lambert Pippijn's minnares bejegende - reeds toen bij hofprelaten geen gewoonte meer | |
[pagina 23]
| |
- kostte hem het leven; de broers van de gekrenkte vrouw vermoordden hem. Als prediker onder de heidenen van Toxandrië moet het Lambert te stade gekomen zijn, dat hij tot hun ras behoorde: hij sprak hun taal goed, vermeldt zijn levensbeschrijver,
hemelvaart van de h. amandus; uit een elfde-eeuws huis
die ons tevens van Brabant nog tegen het einde der zevende eeuw het volgend tafereel ophangt: een woeste streek, met struikgewas en moerassen bedekt en door een barbaarse bevolking bewoond, niet in dorpen maar in verspreide en schamele gehuchten. Zij hebben tempels waarin zij om hun goden te dienen vaak van alle kanten bijeenkomen. | |
[pagina 24]
| |
In dezelfde tijd dat de bekering van de Friezen al een punt van practische politiek vormde, twee eeuwen nadat Clovis het voorbeeld gegeven had, was dus de bekering van de Franken nog lang niet voleindigd. Ten Noorden van Toxandrië, in de Betuwe.
KAART II: De oude bisdommen
was nog alles te doen. De Romaanstalige zendelingen hadden moeite - en is het wonder? - om de juiste toon te vatten. Zelfs de hagiograafkan dat niet geheel verbergen: in het Leven van St. Amandus blijkt het klaar. Ook werd de arbeid in het Frankische stamland nooit krachtig door éne hand aangevat, en de resultaten werden zonder meer in de bestaande kerkelijke organisatie, die op zuiver Germaanse streken niet berekend was, ingevoegd. De verschillende bisdommen aan de Noordelijke zoom van de Gallisch-Romeinse maatschappij strekten eenvoudig, naar mate de bekering vorderingen maakte, hun gebied uit binnen hun voormalige grenzen, de grenzen der oude civitates van de verdwenen Romeinse administratie. Zodoende kwam West-Vlaanderen, ongeveer tot waar nu Nieuwpoort ligt, de IJzervallei, onder Terwaan; de streek Oostelijk daarvan, Noordwaarts tot aan de Schelde, onder Doornik-Noyon; tussen Schelde en Dijle werd het land onder Atrecht-Kamerijk gesteld; en Oostelijk van de Dijle strekte het gezag van de Bisschop der Tongeren; want naar die lang verloren gegane volkstam bleef hij zijn titel voeren; maar ook hij was nu niet meer te Tongeren, noch te Maastricht, maar te Luik, gelijk de andere in Romaansland, gevestigd. Het bisdom Luik behoorde tot het aartsbisdom Keulen dat schoon van Romeinse oorsprong, nu in een Germaanse omgeving lag; al de andere bisdommen behoorden tot het aartsbisdom Rheims. Keulen en Rheims, men herinnert zich dat het onder de Romeinen de hoofdplaatsen van de provincies Germania en Gallia Belgica geweest waren. Het politiek zwaartepunt van het Frankische volk was al naar het hart van de Gallisch-Romeinse maatschappij verplaatst. Deze kerkelijke indeling, die het bovendien in een aantal overlangse repen sneed, moest er opnieuw toe bijdragen om het Zuidwaarts te oriënteren. De bewoners van de Zuidelijke helft van ons taalgebied ontvingen hun Christendom van Fransen, en in hun eerste kerkelijke organisatie leerden zij met Fransen omgaan en samenwerken. 't Is waar dat heel die Noordelijke strook van het Franse taalgebied waarin de Bisschopssteden lagen door de Frankische instroming nog diep | |
[pagina 25]
| |
beroerd was. De Frankische aanzienlijken bezaten er veel land en invloed. Maar ofschoon dit politieke gevolgen van belang gehad heeft, zelfs de aanzienlijken konden tegen het cultuur-overzicht van de Romaanse wereld weinig stellen en zonder twijfel werkte die samenkoppeling in één kerkverband op de Germaanse streek veel dieper in dan op de Romaanse. Benoorden de grote rivieren liep het anders. Hier had het Christendom in de ogen der Frankische machthebbers een heel bizondere waarde als wapen in de strijd tegen de Friese zelfstandigheid. Hier ondervond het van hun kant dus meer daadwerkelijke steun, en dat ofschoon het niet, gelijk aan Maas en Schelde, door onderdanen van henzelve gepredikt werd. Fransen konden zich in een gebied waarmee de Frankische Koningen en Hofmeiers gedurig in open oorlog leefden, nauwelijks wagen. Daarentegen trok het Friese arbeidsveld al dra de aandacht van de Angelsaksische kloosterlingen, die het denkbeeld lokte om de waarheid te verkondigen aan de volken, ‘waarvan de Angelsaksen afkomstig waren.’ Geheel onvoorbereid was in Friesland de bodem voor het Evangelie niet. In 't begin van de zevende eeuw al, onder hun Koning Dagobert, hadden de Franken in hun burcht te Utrecht een kerkje gebouwd (gewijd aan St. Maarten), vanwaaruit de zending onder de Friezen beproefd werd, maar vermoedelijk zonder veel ijver, telkens afgebroken door oorlogen, en in ieder geval zonder veel resultaat. Niettemin de godsdienst der Christenen was niet volslagen onbekend meer en toen in 678 de eerste Angelsaksische prediker, Wilfried, abt van Rippon, Bisschop van York, in Friesland aankwam, luisterde Koning Aldgils, die goede betrekkingen met de Franken onderhield, gaarne naar hem. Maar Aldgils' opvolger Radbod, ‘de onvreedzame’, ‘de vijand Gods,’ zoals de latere kroniekschrijvers hem noemen, vernieuwde de oorlog met de Franken, die verzwakt leken door de toen juist tussen de Hofmeiers van Austrasië en van Neustrië uitgebroken strijd. Pippijn de Middelste kwam daaruit echter weldra zegevierend te voorschijn en verdreef de Friezen toen uit de buurt van Utrecht (hiervóorGa naar voetnoot1) werd hun aanwezigheid daar al aangestipt) en dwong hem zelfs in het noordelijker gebied de prediking van het Christendom te dulden. Na de dood van Pippijn in 714 evenwel, onder Karel Martel, zag Radbod kans om het verloren gebied tussen de rivieren te heroveren, overal de kerken verwoestende, en de priesters verdrijvende. Herhaaldelijk moesten door de Franken expedities ondernomen worden, en pas toen Karel de Grote de Saksen terneergeworpen en gekerstend had, kon de Frankische heerschappij ook over de Friezen op vaste grondslag gesteld worden. Zeer spoedig na de eerste nederlaag van Radbod, in 690, was Willebrord, een kwekeling van Wilfried's klooster, met elf gezellen - ter gedachtenis van de twaalf Apostelen werden zulke ondernemingen dikwijls door een groep van twaalf aangevangen - de Rijn komen opvaren. Na in Utrecht het terrein te hebben verkend, zocht hij eerst de medewerking van Pippijn en de zegen van de Paus. Na zijn terugkomst werden zijn werkzaamheden met zoveel succes bekroond dat hij op verlangen van Pippijn opnieuw naar Rome toog om er - November 695 - tot Aartsbisschop der Friezen te worden gewijd. Aanvankelijk had hij Antwerpen als zijn basis gebruikt, maar op den duur kon hij zich te Utrecht vestigen. De Franken, zoals wij zagen, kregen nooit een eigen Bisschop omdat men zich hen niet kon kon voorstellen los van hun Koning en hun adel, die bezig waren in het Gallo-Romeinse volk op te gaan, en ook omdat onder dat Gallo-Romeinse volk een herinnering leefde aan Romeinse regelingen in de streek waar de Franken zich hadden neergezet. In beide opzichten stonden de Friezen los. Maar de zetel van hun Aartsbisschop was nu | |
[pagina 26]
| |
de herbouwde St. Maartenskerk in de Frankische burcht te Utrecht en onder zijn aandacht vielen ook wijde stukken Frankisch gebied. Volgens de overlevering heeft hij tot in Toxandrië met St. Lambert samengewerkt. Zeker is dat Werenfried uit zijn naam de Betuwe geëvangeliseerd heeft: te Elst werd na diens dood in 760 zijn gebeente bewaard en vereerd. Anderen werkten nog hogerop aan de Rijn. De gunst van het Frankische hof gaf Willebrord trouwens juist in het Frankische land kostbare bezittingen, vooral de abdij van Echternach, in Luxemburg, ver van het onveilige Noordelijke grensgebied, zodat hij er zich kon terugtrekken zodra de Friezen het hoofd weer opstaken en zijn werk bedreigden. Maar de golf der kerstening mocht wijken, telkens kwam zij weer opzetten en vloeide verder voort. In 754 moest Bonifacius, de grootste der Angelsaksische geloofspredikers, de man die bij de Germanen de kerk georganiseerd en tevens onder Rome gebracht had, het martelaarschap in het verste Noorden, bij Dokkum, gaan winnen. Zijn geliefdste leerling, de Frank Gregorius - uit een in Gallië gevestigde familie geboren -, bestuurde na hem de Utrechtse kerk en legde zich vooral op de inwendige organisatie en het kweken van priesters en predikers toe. Veelal kwamen die laatsten toch nog uit Engeland. Zo Lebuinus (Liafwin), die, in Engeland nog, van een hemelse stem tot driemaal toe het gebod vernomen had om op de grenzen van Franken en Saksen, aan de boorden van de IJsel het volk met de goede leer bekend te gaan maken. Hij stichtte een kerk te Deventer, waagde zich nog dieper onder de Saksen, moest vluchten als zij - in 772 - tegen Karel de Grote opstonden, keerde weer als de machtige heerser hen kwam tuchtigen. Evenzo verbreidde enige jaren later Ludger, de enige man van Friesen bloede onder de zendelingen - zoon van een edelman die in Radbod's tijd voor de wraak van de heidense Koning naar het Frankische land had moeten wijken - het Christendom in Oostergo, het oord van Bonifatius' einde, totdat de Saksen, in 782, onder Wituchint de heidense Friezen meesleepten in een opstand en onder de bekeerlingen een slachting aanrichtten. De blinde zanger Bernlef, geliefd bij zijn buren om zijn gulle en eerlijke aard en omdat hij de daden der mannen van een volk en de strijd der Koningen wist te verhalen, kunstig zingend bij zijn harp,hield gedurende de vervolging de gemeente bijeen: Ludger had hem door een wonderdadige genezing gewonnen voor het geloof en hem geleerd psalmen te zingen in plaats van zijn heidense liederen. Altijd stond achter de zendelingen de macht van het Frankenrijk, maar op de bekering der Saksen heeft zij nog onmiddellijker ïngewerkt. Karel de Grote zelf is de ware apostel der Saksen geweest, het zwaard zijn onontkoombaar overredingsmiddel. Het hele volk der Saksen, schreef hij na Wituchint's onderwerping juichend aan de Paus, had zich onder zijn juk begeven en op voorgaan der hoofden de doop aangenomen. Een draconische Rijkswet bevestigde die bekering, alle vergrijpen tegen de eer van de godsdienst en van de Kerk, alle heidense gebruiken, met de straf des doods bedreigende. Na herhaalde opstanden werden omstreeks 803 nieuwe bisdommen onder de Saksen ingesteld; een had zijn zetel te Munster, en kreeg Ludger als zijn eerste Bisschop. Het gebied van die zendings-Bisschoppen was aanvankelijk zeer onbepaald. De aartsbisschoppelijke titel door Willebrord gevoerd is niet alleen niet voortgezet, maar niet lang na zijn dood werd zelfs het afzonderlijk bestaan der Utrechtse diocese door de Bisschop - eerst later werd het de Aartsbisschop - van Keulen bedreigd. In zijn | |
[pagina 27]
| |
hoge ouderdom heeft Bonifacius, wiens levenswerk in Duitsland verricht was, de Nederlandse kerk toen nog een grote dienst bewezen door, zwaar als 't hem viel, Mainz te verlaten en zelf de leiding van het Friese zendingsbisdom op zich te nemen. Hij bewaarde daarmee de vrucht van Willebrord's arbeid, want men mag veilig zeggen dat het bisdom van Utrecht onmiddellijk uit Willebrord's werkzaamheid is opgegroeid. Tot aan de oprichting van Ludger's bisdom vervloeide het naar het Oosten toe in het heidendom. Wanneer het een vaste gedaante aangenomen heeft, omvat het, op het Oostelijk gedeelte daarvan na, het gebied van de Lex Frisionum, en van het Frankisch en Saksisch gebied die streken welke onder Willebrord's auspiciën geëvangeliseerd warenGa naar voetnoot1) Alle drie Germaanse stammen die hun bijdrage tot de opbouw van de Nederlandse stam geleverd hebben, waren dus in het bisdom Utrecht vertegenwoordigd, ofschoon een groot deel van het gebied van de Friezen erin begrepen was en van de twee andere maar brokstukken. Evenwel kreeg het bisdom volstrekt geen Fries karakter. Holland bezuiden Alkmaar en Zeeland verschijnen voortaan als van éen taal en geest met de rest van het Frankische gebied. De naam Friesland die een tijd lang nog al die gewesten omvat en zelfs op Vlaanderen wordt toegepast, krimpt allengs in tot de streek benoorden Alkmaar en het Almere. De bizonderheden van het ontfriezingsproces van Holland en Zeeland ontsnappen aan onze waarneming. Dat van Utrecht, zetel niet alleen van de Bisschop, maar van de wereldlijke macht van het Frankenrijk, de frankisering uitgestraald heeft, schijnt zeker genoeg. Maar de hoofdzaak moet toch wel geweest zijn, dat de Friese bezetting van die Zuidelijker streken nooit grondig genoeg was om hun een echt Fries karakter te geven. In ieder geval is het gevolg van de vorming van het bisdom Utrecht geenszins geweest een vervreemding van de Noordelijke helft van ons tegenwoordig taalgebied van de Zuidelijke, integendeel, de kerstening, samengaande met politieke onderwerping, bond de twee vaster aaneen dan nog het geval geweest was. Alleen het uiterste Noorden ontsnapte voorlopig aan die werking. Veel moeilijker is het de algemene cultuurwaarde van de bekering te schatten. Dwang gaf er klaarblijkelijk de doorslag bij. De zeden aan het hof waarvan die dwang uitging, waren niet zo dat men ze de in hun natuurstaat gebleven Germanen zou kunnen toewensen. De zendelingen zelf, edele verschijningen als het waren, verstonden de geopenbaarde waarheden van het Christendom soms op een naar onze smaak naargeestig letterlijke wijze en dienden ze aan als even zovele bezweringsformules tegen de macht der hel. Maar inderdaad, de barbaarse bevolkingen, wier goden zij voor incarnaties van de duivel hielden en wier heiligdommen zij triomfantelijk vernielden, zouden van geen andere prediking veel hebben kunnen vatten. De God der Christenen werd hun het aannemelijkst, als de overwinningen der Christenen de nutteloosheid van hun eigen goden aantoonden; zij waren bereid hun heidense bezweringsformules te laten varen, als men er hun machtiger voor in de plaats gaf. De toon van gezag en het eerwaardig uiterlijk, de plechtige intocht in het dorp van de zendelingen met hun dienaren, de geheimenissen van de relikwie-kas die de vrome mannen nooit uit hun oog lieten gaan, dat alles maakte meer indruk dan metaphysische of zedelijke redeneringen uitgaande van algemene beginselen gedaan konden hebben. Ook nu zij zich voorgoed hadden neergezet, was de samenleving der Germanen - en dat niet alleen in onze onder de Merowingen zo gans buiten het verkeer gelegen en | |
[pagina 28]
| |
achterlijke streken - niettemin nog een uiterst ruwe, primitieve samenleving, vol van geweld en bijgeloof. Als men wil weten hoe ver de wereld beneden het peil de Romeinse beschaving gevallen was, dan beschouwe men een ogenblik het Germaanse recht, dat nu voor de volksgenoten ook in de door Germanen overheerde Romaanse landen was ingevoerd. Het begrip van de staat als de handhaver van recht en orde was de Germanen nog bijna geheel vreemd. Een doodslag was een verongelijking van de familie van de verslagene en het stond aan haar zich te wreken. Al wat het Germaanse recht zich nog kon aanmatigen, was dat het afkoop stelde in plaats van wedervergelding, en een groot deel van de Germaanse rechtscodes die nu in erbarmelijk Latijn op schrift werden gebracht, is niets anders dan een tarief van ‘weergelden’, berekend naar de verschillende standen of rassen van slachtoffer en dader. Maar het onvermogen van de Germaanse geest in zijn toenmalige ontwikkeling om het begrip recht te bevatten blijkt nog duidelijker uit de regels van bewijsvoering. Het Friese recht kende in 't geheel geen bewijsvoering: de aanklager zwoer, en de beschuldigde zwoer het tegenovergestelde, met een aantal vrienden of verwanten, zijn eedhelpers; bracht hij die in 't vereiste getal, dan was het pleit, voorzoveel de rechters betreft, beslecht: zij hadden niet te onderzoeken of te wikken en te wegen, zij moesten geloven. Maar dan stond voor de klager nog de weg van het godsoordeel open, en er werd - met betaalde vechtersbazen! - een tweekamp gestreden, of wel de beklaagde moest, alles onder groot ceremonieel, zich aan een van de gebruikelijke proeven, de vuurproef, of de waterproef, of de ketelvang, of de broodbeet, onderwerpen. In het Frankische recht had men getuigen aan weerszijden. Die van de klager zwoeren een dure eed dat zij het feit gezien hadden; de aard van het misdrijf bepaalde hoeveel eedgenoten de klager moest voorbrengen, voor moord vijfentwintig. Daartegenover zwoeren even zovele vrienden van de beklaagde dat hij onschuldig was. Ook hier stond het niet aan de rechters te onderzoeken, te ondervragen, te vergelijken. De getuigenissen geschiedden volgens een vast formulier en liepen over de gehele inhoud der klacht, die bevestigd of ontkend werd. Het spreekt vanzelf dat dit stelsel meineed op grote schaal meebracht en dat de waarheid er even slecht door gediend werd als door de godsordeelen, waarbij bovendien nog op de schromelijkste wijze geknoeid werd. Alleen als men zich klaar maakt hoe volslagen hulpeloos de primitieve mens staat als hij op het vrij gebruik der rede aangewezen wordt, kan men beseffen dat die onzinnige vormen, juist om hun onwrikbare gebondenheid, hem het nodige houvast gaven om de eerste elementaire orde te scheppen. De Frankische Koningen, onder de invloed van Romeinse rechtsherinneringen, spanden zich in om geleidelijkweg wat redelijkheid in het stelsel te brengen. Aan plotselinge hervorming konden zij weliswaar niet denken en ook de Christenpredikers, die in hun eigen Angelsaksisch vaderland niets anders kenden, moesten tevreden zijn als alles aan Christelijke vormen en formules werd aangepast. Op het gebied van de godsdienst zelf was het evenzo. Het heidendom, met de listige en geweldige Wodan, de god van de wind, die met zijn gevolg van wolken door de hemelen stormde, met de goedronde en joviale Donar, wiens driftbuien de donder maakten, met al zijn gebruiken en geloven nauw verbonden aan de natuur, waarbij ook na de blijvende nederzetting dat landbouwend volk nog zo dicht leefde, - het heidendom kon niet op eenmaal uit de geesten uitgeroeid worden. Het gaf veel aan de verbeelding, niets aan het gemoed, en aan de vermeestering van de driften van de natuurlijke mens had het zich nauwelijks gewaagd. Voor vele duizenden moet de overgang tot het Christendom een louter uiterlijke zaak geweest zijn. Oude heidense gebruiken, feestdagen, ceremoniën, werden eenvoudig in het Christelijke getransponeerd zonder hun overoud karakter te verliezen. Bijgeloof aan nikkers en elven, aan voortekenen en het werpen van het lot, leefde voort. Hoe het gekerstend worden kon, leert het verhaal van de zeven Wodansbomen bij Gent, waarvan men elkaar in de late middeleeuwen nog vertelde, | |
[pagina 29]
| |
dat St. Amand eronder gerust had. Maar wij lezen ook van priesters die zich afgaven met heidense magie. Inderdaad was de geestelijkheid zelf onderhevig aan al de euvels van de tijd. Bittere klachten bereiken ons over wereldse prelaten en abten, die van de jacht en zelfs van de oorlog hun hoofdwerk maakten, en over onwetende en plat zedeloze dorpspastoors. En toch, hoe ook aangepast en neergehaald, het Christendom stelde steeds nog aan de Germaanse mensheid een hoge standaard, waar zij lange tijd de scholing van ondergaan zou. De diepste betekenis der leer was slechts voor enkelen te verstaan. Maar in hen gaf het Christendom toch aan de wereld voorbeelden van zuivere vergeestelijking en zelftucht, van toewijding aan een taak en mensenliefde, die niet verloren gingen. Nieuwe diepten van het gemoed werden ontgonnen, nieuwe begrippen over zedelijke schoonheid maakten zich baan. De levens der heiligen schenen als een ster in een duistere nacht, maar het licht werd niet meer gedoofd. Amandus en Eligius besteedden hun goed aan het loskopen van slaven, trachtten misdadigers van de galg te redden, spanden zich in voor het zieleheil van verworpenen van wie geen enkel wereldlijk voordeel te verwachten was. Bonifacius, de onverschrokkene, de ondernemende, daadkrachtige, de kerkelijke staatsman, is daarom niet minder diep doordrongen van de noodzakelijkheid ener zedelijke vernieuwing; hij treft door zijn vermogen tot tederheid en in zijn volledig opgaan in het werk Gods steekt waarachtige adel. Van Gregorius wordt verhaald dat hij een paar struikrovers, die twee van zijn broers hadden vermoord, toen zij hem gevankelijk werden uitgeleverd, na een zachtmoedige vermaning vrij liet gaan, hen waarschuwende voor de bloedwraak van zijn verwanten. Persoonlijkheden zoals deze, liefdevol beschreven voor de stichting van het nageslacht, betekenden in de wereld wel iets waarlijk nieuws, dat door de woeste tonelen aan het hof der Merowingen, door Karel de Grote's hardhandigheid tegenover de Saksen, door de ontucht van priesters en monniken, niet ongedaan gemaakt werd. En bovendien, hoe laag zij ook soms beneden het peil mocht zinken, de kerkelijke organisatie bracht, vooral in de hogere rangen der hierarchie en in de kapittelkerken en kloosters, aan een verarmde en ontredderde wereld middelpunten van hogere beschaving, van geestelijke belangstelling, de enige lange tijd die er waren, en die aan de ijver en goedgeefsheid der gelovigen rijke bezittingen aan land dankten. Het spreekt vanzelf dat zulke middelpunten het eerst en het talrijkst opkwamen in het Romaanse land. Net aan de andere kant van de Zuidgrens van ons taalgebied was er al op het eind van de achtste eeuw een hele rij van abdijen, rijk beschonken door de adellijke Frankische geslachten die zich juist daar hadden neergezet. In de zuiver Germaanse streek ten Noorden daarvan waren er lange tijd alleen de twee abdijen van St. Pieter en St. Baaf op de plaats waar weldra Gent verrees, en St. Truiden. In de negende eeuw kwamen in de Utrechtse diocese Foswerd en in de tiende Egmond op. Ook vrouwenkloosters werden gesticht, zo het adellijke juffersstift Thoren bij Maaseik, vanwaar het geïllumineerde handschrift in de Nederlanden afkomstig is. Maar in de zevende en achtste eeuw waren er alleen de kapittels bij de hoofdkerken, die toen trouwens nog op geheel kloosterlijke voet, en volgens de regel van St. Benedictus, tezamenleefden. Daaraan waren gemeenlijk scholen voor de opleiding van geestelijken verbonden, en nadat Karel de Grote het nut van onderwijs zelfs voor de wereld had ingeprent, kwamen hier ook de zonen van aanzienlijken studeren. In al die bisdommen en abdijen ten Zuiden van de taalgrens kwamen geestelijke hoogwaardigheidsbekleders van Germaansen bloede zeer veelvuldig voor. Maar inderdaad, nooit was de kerk meer universeel, minder nationalistisch, dan in die vroege eeuwen. De beschaving en het onderwijs door haar meegedeeld waren over heel de Christenwereld eender en overal onafscheidelijk verbonden aan het Latijn. Of zij studeerden | |
[pagina 30]
| |
onder Arno aan de abdij van Elnone bij Doornik of aan St. Baafs, die na door Karel Martel geplunderd te zijn door Karel de Grote hersteld was onder niemand minder dan Eginhard, 's Keizers hofliteraat en latere levensbeschrijver, als Abt, of zij naar de kapittelschool van Utrecht of van Luik gingen, overal werden. de Germaanse jongens evenzeer op de Latijnse leest geschoeid. De oude grammaticale wetenschappen, uit de ruïne van de klassieke beschaving gered, het trivium, zoals het heette, werden, voor men tot het quadrivium van muziek en exacte wetenschappen komen kon, onverbiddelijk op Franken en Friezen en Saksen toegepast. Voor het onbehouwen en onbeheerste lichaam van de Germaanse geest een stijf harnas, dat alle spontaanheid van bewegen voor een wijl onmogelijk maken moest, ofschoon daaronder de eigen aard niet geheel verstikt werd en iets van de zucht naar het wondere, iets van de verheerlijking van het heroische, waardoor de oude Germaanse cultuur zich gekenmerkt had, met de Latijnse traditie werd vermengd. Maar de kerk bracht niet louter die studie in een ietwat verre en onwezenlijke gedachtenwereld. Behalve de zedelijke vormkracht die van de persoonlijkheden der eerste Christelijke voorgangers uitging, viel er van hen ook voor het practische leven veel te leren. De vreemdelingen kwamen allen uit hoger ontwikkelde maatschappijen. De landzaten bereidden zich op het geestelijke werk ook door reizen voor. Ludger, de Fries, studeerde te York en op de Monte Cassino, het moederhuis van de Benedictijner orde. Van Wilfried wordt verhaald hoe, zodra zijn prediking de harten der Friezen bewogen had, de zoutheid van de bodem verdween en de opbrengst der visserij verdubbeld werd. Wil het iets anders zeggen dan dat de prediker hun de dijkbouw leerde verbeteren en nieuwe methoden van visvangst invoerde? Later speelden de abdijen, niet zozeer misschien door uitheemse kennis als wel door kracht van organisatie en rijkdom, een grote rol bij het ontginnen en inpolderen van land. Liefdadigheid, 't mag zijn om der wille van des gevers zieleheil, werd door de kerk bevorderd en geregeld. In heel het maatschappelijk leven vervulde de kerk een opvoedende en een leidende rol. De banvloek werd een tuchtmiddel waarvoor woestaards beefden. Maar men schikte zich over 't geheel gaarne onder de voogdij van de geschoren kruinen, omdat men voelde dat de kerk een hogere beschaving in haar hoede had. Die beschaving, nog eens, was in wezen de oude beschaving van het Romeinse Rijk, en de kerstening, of zij de Germaanse streken onder Romaanse Bisschopszetels bracht of niet, bond hen in een vast verband met Romaans Europa samen. Evenwel, de kerk deed dit niet alleen. Zij deed het in nauwe samenwerking met de wereldlijke macht. Los van de opbouw van het Karolingische Rijk is haar geschiedenis niet te begrijpen. |
|