natie is. Het zal er een zijn van een samengesteld geheel, waarbinnen zich rivaliserende middelpunten kunnen vertonen, maar dat in de verwantschap van zijn delen de ideale mogelijkheid althans van een culturele eenheid biedt. Grote historische stromingen en de staatsfactor zullen wij soms in dienst van, dan weer in strijd met die mogelijkheid zien. Ook in dat laatste geval kunnen zij een werktuig van gedeeltelijke verwezenlijking vormen, en daardoor toch weer een bijdrage waarvan de positieve zin niet valt te loochenen. Niet enkel de gemeenschappelijke lotgevallen met andere woorden, alleen de onderlinge onenigheid, maar ook de afzonderlijke ontwikkeling der delen die in een uiteindelijke synthese verrekend zullen moeten worden, behoort daarom tot het object van onze belangstelling.
Twee opmerkingen nog over die synthese die de schrijver steeds als het vaste punt voor ogen staan zal om tot een geordende voorstelling te geraken. Ten eerste: zij is cultureel en ideaal, zij rekent met de staten als historische feiten. Ten tweede: door haar in het middelpunt van zijn beschouwing te stellen geeft de schrijver te kennen dat hij haar voor een historische kracht van de eerste grootte houdt; maar dit wil niet zeggen dat hij zijn zedelijke of geestelijke maatstaven aan die stamconceptie ondergeschikt zou maken of van enige generatie van Nederlanders verlangen dat zij dit doen zouden.
Ik noemde de taal als het eenheidskenmerk van de Nederlandse stam. Het Nederlands is in zijn oorsprong de taal der Salische Franken en de oudste geschiedenis van de Nederlandsche stam is dus de geschiedenis van dat volk, welks veroveringen de andere voorname bestanddelen die hem samenstellen - de Saksen en de Friezen - er eerst mee verbonden en door assimilatie in opgenomen hebben.
Van de Franken, die in de vierde eeuw na Christus voorgoed de Romeinse Rijksgrens doorbraken, zal mijn verhaal dus moeten uitgaan. Ik zal moeten tonen onder wat omstandigheden het eigenlijke Nederlandse stamland dat door hun eerste nederzetting gevormd werd - het strekte zich van de Gelderse IJsel tot in de dalen van Schelde en Leie uit - aan Romaanse streken gekoppeld raakte, en hoe vervolgens, vaak met stuwkracht uit dat Romaanse Zuiden, de grenzen van ons stamgebied over Friese en Saksische streken werden uitgebreid. Een proces dat onder Karel V pas tot staan kwam, maar niet omdat het zijn natuurlijk einde gevonden had. Er was geen enkele inwendige reden, waarom de Saksen van Overijsel en de Friezen van Noord-Holland wel en de Saksen van Kleef en de Friezen van Oost-Friesland niet vernederlandst zouden worden. Evenmin trouwens was er een inwendige reden voor de grote ramp van de zestiende eeuw, toen de politieke scheuring der Nederlanden gebeurde en een eeuwenlange ontwikkeling ruw doorgesneden werd.
Het Nederlandse stamgebied kenmerkt zich door de afwezigheid van natuurlijke grenzen. Maar erbinnen, zooals reeds de eerste Noordwaartse zet van de frankisering het vormde, waren de grote rivieren steeds een potentiële natuurlijke grens. Rivieren weliswaar, scheiden niet, gelijk hoge bergketens of zeeën, gelijk in de eeuwen der volksverhuizing wouden of moerassen: zij belemmeren geen verkeer, integendeel. Maar in geval van nood kunnen zij uitstekende dienst doen als lijn van verdediging. Al tweemaal hadden dan ook, in de vroegste geschiedenis van deze streken, de rivieren een grens gevormd. De Romeinen hadden de Rijn gebezigd als hun laatste borstwering tegen de barbaren. En nadat de Franken hem overgetrokken waren en het Romeinse Rijk was ineengestort, hadden de Friezen zich een tweetal eeuwen lang op de eilanden tussen Schelde en Maas en achter de moerassen van Zuid-Holland tegenover de nieuwe Frankische macht staande gehouden. Een gevaarlijk bezit derhalve voor de eenheid van het Nederlandse stamgebied, die sterke strategische stelling middenin. In de volheid der tijden zou het blijken!
En na de scheuring, uit de fortuin van opstand en oorlog voortgekomen, de lange onenigheid; de bloei van het Noorden, dat de leidersrol die in het culturele lang