Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Waarin Van Aartheim eene zeer treurige ontmoeting heeft.Van aartheim was van Straatsburg alleen vooruitgereisd. Het was misschien hard voor hem, daar binnen twee dagen Miss cleford aldaar met haren broeder moest aankomen; maar toch, hij weifelde geen oogenblik. Het was voor hem van belang, vóór zijnen vijand in Holland te wezen; want uit hetgeen hij van hem ondervonden had, moest hij besluiten, dat lurgrave nog een laatsten wanhopigen stap zou doen, al was het nu maar alleen om zich op hem en darmold te wreken. Hoeveel spoed hij intusschen maakte, overal ontdekte hij, dat de Engelschman hem vooruitbleef, en bijna wanhoopte hij hem in te halen, toen hij 's avonds te Keulen aankwam, waar hij tot den volgenden morgen vertoeven moest, daar de stoomboot, die dan vertrekken zou, hem nog eerder in Holland kon doen aankomen, dan wanneer hij nu in postrijtuig vertrok. Lusteloos en vermoeid stapte hij in het Mainzerhof af, waar hij zich, met een nieuwspapier in de hand, in eenen hoek plaatste, om door niemand te worden gestoord. In plaats van zich echter met de politieke redeneringen in te laten, waarvan de Kölnische Zeitung als naar gewoonte vervuld was, liep hij in zijne gedachten eens door, wat er in den laatsten tijd al in zijn hart was omgegaan, en hij vond daar zooveel strijdende magten van hoop en vrees, van vreugde en droefheid, van verwachting en teleurstelling, dat hij het met zichzelven niet eens kon worden, aan welke van dezen, in den tegenwoordigen staat van zaken, het opperbewind toekwam. Hij besloot dus, zoo als het best was, af te wachten tot hij meer licht in de zaken kreeg, en geen der strijdvoerende partijen te versterken, voor dat het zeker was, aan wie de zegepraal toekwam. Terwijl hij aldus philosopheerde, werd zijne aandacht onwillekeurig afgeleid door een verhaal, dat aan de gezelschapstafel werd meêgedeeld, en hetwelk een kortelings voorgevallen vreeselijk ongeluk betrof. Een duister voorgevoel, dat dit misschien met zijne zaken | |
[pagina 275]
| |
in verband stond, kwam bij hem op, en toen hij de woorden ‘Engelschman - vliegende ren - Holland’ opving, voegde hij zich bij het gezelschap, waar hem werd meêgedeeld, dat 's morgens heel vroeg eene postchais in vollen ren van den kant van Bonn was gekomen, maar dat, bij het omslaan van eenen hoek, een der paarden gestruikeld en gestort was. De Engelschman, die met eene dame in het rijtuig zat, zonder op de reden van dit oponthoud te letten, voer in hevige vervloekingen tegen den postillon uit, en dreigde hem te vermoorden, zoo hij te laat aan de Hollandsche stoomboot kwam. De arme postillon deed wat hij kon, en het gelukte hem ook spoedig het paard te doen opstaan. Maar de Engelschman, ongeduldig wordende, rukt het portier open, en springt uit het rijtuig; doch ongelukkig juist, toen de postillon zijne paarden weêr in vollen ren zette. Hierdoor wordt de sprong den reiziger noodlottig; want zijn regterbeen haakt in het wiel, en hij wordt onder het rijtuig geslingerd. De dame gilt en schreeuwt; maar de postillon kan de paarden niet inhouden, voordat het wiel de borst van den Engelschman raakte en ook zijn hoofd zwaar wondde, terwijl zijn regterbeen geheel vermorseld was. Nu springt ook de dame uit het rijtuig, en geeft kermend en handenwringend last, dat men haren echtgenoot zum Mainzerhof brenge. Onmiddellijk zijn de doctoren ontboden; maar bij de eerste schouwing hebben zij verklaard, dat de wonden doodelijk zijn, en dat hij geen vierentwintig uren meer te leven heeft. Onbegrijpelijk is het, dat de dame, terstond nadat zij deze verklaring gehoord had, met hare bagaadje, in een rijtuig, weêr naar Boun is vertrokken, en haren echtgenoot aan de zorg van vreemden heeft overgelaten. De gissingen van van aartheim klommen door dit verhaal tot een hoogen trap van waarschijnlijkheid, en hij wendde zich dus terstond tot den kastelein, om nog nadere inlichtingen te bekomen. Uit de beschrijvingen, zoo van den Engelschman als van de dame, meende hij nu zeker te kunnen opmaken, dat het lurgrave was, wien dit vreeselijk ongeluk getroffen had, en daar juist in dien oogenblik de doctoren inkwamen, volgde hij hen naar de ziekenkamer, om den lijder te zien. En waarlijk, daar zag hij den ellendige, het zwaar gewonde hoofd op de borst gezonken, al met de kleur des doods overtogen, en hoorde hij het akelig reutelen, als van iemand, die in hevige benaauwheid sterft. Onze vriend was diep getroffen; het denkbeeld, dat hij, die daar lag, zijn bitterste vijand, zijn hevige vervolger, de verstoorder van al zijn geluk was geweest, kwam geen oogenblik bij hem op. Hij zag alleen zijnen medemensch; iemand, dien hij van zoo nabij gekend had; dien hij kortelings nog | |
[pagina 276]
| |
zoo gezond en krachtvol gezien had; maar tevens iemand, wiens sterven men zich zelfs niet kan voorstellen, zonder met schrik en ontzetting vervuld te worden. ‘Het is nog geen sterven,’ zeî een der doctoren, die tot zijn bed genaderd was: ‘de verwonding van het borstbeen is de oorzaak van dit benaauwd geluid. Ik zal trachten, door zijn hoofd lager te leggen, het hem wat gemakkelijker te maken.’ ‘Voort, voort!’ riep lurgrave, toen hij door deze aanraking als uit een sluimer ontwaakte, met eene benaauwde stem, maar toch met inspanning van al zijne krachten: ‘voort, postillon! of ik sla u met eigen hand de hersens in.’ ‘Houd u kalm, wat ik u bidden mag,’ zeî de doctor, ‘en verzwaar uw lijden niet! Tracht wat te rusten.’ De lijder sloeg wild de oogen om zich heen; langzamerhand scheen het hem duidelijk te worden, waar hij zich bevond; maar toen de hand opheffende en met de vuist dreigende, riep hij: ‘Ha! waar zijt ge, slang! met wie ik mijn leven aan den duivel gewijd heb? Ellendige! hebt gij mij nu verlaten en bestolen, en mij op mijn sterfbed beschimpt en bespot? Wees vervloekt!’ Deze uitroep scheen zijne trouwelooze maitresse te gelden. En o, de beschuldiging, die hij tegen haar uitbraakte, bleek naderhand maar al te gegrond te zijn. Neen! geen der misdrijven, waaraan de ongelukkige Française schuldig staat, zal eens haar sterfbed zoo benaauwd en vreeselijk maken, als deze gruweldaad. Maar daar ontdekt zijn oog van aartheim. ‘Ook gij nog!’ roept hij woedend uit, terwijl hij het verband van zijn hoofd losrukt, en hem met woeste gebaren dreigt. ‘Komt gij mij beschimpen en juichen? - Neen, ik wil niet sterven - ik zal niet sterven - spoedig - paarden - rijd voort - vlieg, postillon! - duizend guinjes, zoo gij dien ellendige voorblijft. - Neen, gij zult niet lang meer juichen!’ ‘Om Gods wil, bedaar!’ roept van aartheim, terwijl hij smeekend de armen naar hem uitstrekt. ‘Gij kent mij beter, lurgrave! ik wil u helpen, kon ik u maar helpen; ik wil uw lijden verzachten. O, indien het u troost geeft, zie, ik vergeef u alles, ik vergeet alles. Ongelukkige, ik wil uw vriend zijn....’ Maar de lijder hoort hem niet meer; afgemat zinkt zijn hoofd op het kussen neêr; uitgeput en bedwelmd ligt hij na deze woedende inspanning; en het vuurrood, waarmeê de drift zijn voorhoofd en wangen geverwd had, maakt weêr plaats voor de bleeke en vale kleur des doods. De doctor herstelde het losgescheurd verband, en van aartheim plaatste zich zoo, dat hij door den stervende niet meer gezien kon | |
[pagina 277]
| |
worden; maar toch, hij bleef den geheelen nacht bij hem, bij afwisseling door een der doctoren bijgestaan. Wij zullen onzen Lezers de bijzonderheden van dien vreeselijken nacht niet meêdeelen. Van aartheim spreekt er nooit van, dan met de diepste ontroering, en met weêrzin brengt hij zich die horreurs voor den geest. In den vroegen morgen maakte de dood een einde aan het aardsche lijden van lurgrave, en deed eene vervloeking, die hij uitbraakte, op zijne lippen versterven. ‘Het is een groot geluk voor hem, dat hij maar dood is,’ zeî de kastelein, toen hij het berigt in de gezelschapszaal had meêgedeeld. ‘Ja, wel is het een geluk!’ stemden al de gasten toe; maar niemand hunner had hem zien sterven. Twee dagen later, in den vroegen morgen (eene voorzorg van den kastelein, om zijne gasten niet door zulke akelige dingen te indisponeren) werd het lijk van lurgrave naar het kerkhof buiten de stad gedragen. Niemand verzelde de baar van den vreemdeling, dan van aartheim; niemand zou, zelfs in zijn vaderland, tranen van droefheid voor hem over hebben. Maar een traan van innig medelijden viel op de kist van den ongelukkige, toen die in de groeve der vertering nederzonk. Wee hem, over wie dan nog tranen van medelijden moeten worden geschreid! Nadat van aartheim de zaken van den Engelschman had afgedaan, besloot hij den volgenden morgen, per stoomboot, zijne reis naar Holland voort te zetten. In den namiddag ontmoette hij, op de schipbrug, polsbroekerwoud en de andere vrienden, die van Coblentz waren teruggekeerd, en gezamenlijk reisden zij nu den volgenden dag naar Nijmegen. |
|