Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Hetwelk misschien voor sommige lezers zal ophelderen, wat het titelvignet voorstelt.Daar zijn weinig zintuigen, die den menschen over het algemeen meer geld kosten, dan de smaak. Het ligt toch in de menschelijke natuur, om ze allen ten behoorlijken, en soms ook ten onbehoorlijken tijde in gelegenheid te stellen, om gestreeld te worden. Nu kan men de overige zintuigen nog al eens gratis het een of ander genoegen verschaffen. Het gezigt, bij voorbeeld, verlustigt zich kosteloos in een schoon landschap, op eene gepaste wijze door de zon verlicht, of, zoo dit niet in zijn genre valt, in den windwijzer op de nieuwe Willemspoort te Amsterdam en de klok, waarvan de plaat, voor de variatie, in plaats van den wijzer ronddraait. Het gehoor wordt even kosteloos gestreeld, als de nachtegaal zijne minneliederen kweelt, of als de Secretaris van de pui van het stadhuis afleest. De genietingen des reuks in de geuren, die de bloemen des velds of de grachten (burgwallen) der hoofdstad uitwasemen, behoeven nooit te worden betaald, evenmin als die van het gevoel, bij de aanraking van een paar malsche lipjes (ieder heeft toch wel één paar in zijne familie), of van stuifzand, dat zich van den straatweg in het menschelijk oog verplaatst. Maar nu de smaak! Ik bid u, welk amusement kunt gij dit zintuig verschaffen, waarbij niet te gelijk uwe beurs in het spel komt? Een dikke, vochtige mist is misschien het eenige, dat zich tot dit doel geheel belangeloos bij u aanmeldt, daar hij aan den smaak van stervelingen die gewaarwordingen meêdeelt, welke buiten hem slechts Soester knolletjes vermogen op te wekken. Maar ook dit genoegen is slechts weggelegd voor weinigen, die de daartoe vereischte gelukkige en beminnelijke habitude hebben van altijd met een open mond te wandelen; ieder ander is genoodzaakt dagelijks van zijn rijkdom of zijne armoede ten offer te brengen, om niet door de blijken van ontevre denheid zijns smaaks te worden gekweld. Meestal is het de overtuiging en ondervinding hiervan, die velen zoo hevig doet ijveren tegen de genietingen, die men den smaak bereidt, | |
[pagina 266]
| |
en laag doet neêrzien op dezulken, die daarvoor nu en dan nog wel eens wat over hebben, terwijl dezelfde menschen veel verdraagzamer zijn omtrent de amusementen der overige zintuigen. Het denkbeeld ‘het genot is kort, en ieder voorwerp kan slechts eenmaal dat genot verschaffen’ doet gewoonlijk dien ijver ontbranden en die minachting geboren worden. Bij de minsten dezer berispers komt het ooit op, dat deze genietigingen de meest dierlijke, ja soms niets dan dierlijk zijn. Zonder zich echter in eenig opzigt met deze of dergelijke bespiegelingen in te laten, bestelden polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den top van den Johannisberg gekomen, eene flesch goudlak, en zonder zich aan den onmatig hoogen prijs van deze genieting te ergeren, savoureerden zij den eêlsten en beroemdsten van alle Rijnsche wijnen. Het spreekt dan ook van zelve, dat zij met zekeren eerbied de gevulde glazen opnamen, en deze op de reis naar den mond een kleinen omweg lieten maken langs den neus, die van het bouquet genieten moest, en dat toen reeds de vrienden elkander veelbeteekenend toeknikten; ook dat, toen de eerste teug in aanraking kwam met het verhemelte, eene soort van verrukking allen aangreep, zoo als ieder, die den duren kabinetswijn proeft en betaalt, gevoelt, of zich althans verpligt rekent te gevoelen. Het is opmerkelijk, dat eene flesch van dezen wijn, die toch waarlijk zooveel krachtiger niet is dan andere fijne Rijnwijnen, in staat is om een geheel gezelschap tot een hoogen trap van verheuging op te voeren, en dat reizigers, die voor een paar flesschen Bourgogne niet staan, na het gebruik van twee glazen Schloss-Johannisberger-kabinet-goudlak, wel weergaas goed gevoelden, dat zij wat gedronken hadden. Te meer nog verdient het de aandacht, dat de keldermeester, als er wat veel bezoekers van den berg zijn, zich vaak genoodzaakt ziet een zeer gewonen ligten Rijnwijn in die goudlakflesschen op te disschen, en dat de verrukking en het bedwelmend effect altijd dezelfde blijven. Wat hier ook van zij, onze vrienden geraakten bij het gebruik van twee flesschen in eene vrolijk opgewonden stemming, zoo zelfs, dat pols het meisje, dat licht voor de cigaren bragt, tweemaal vriendelijk toeknikte, en daarna zachtjes onder de kin streelde, waarop torteltak aanmerkte, dat zijn vriend aanmerkelijke vorderingen had gemaakt in de kunst van minnekozen. ‘Ik hoop er wel spoedig in volleerd te worden,’ dacht pols; doch hij zeide het niet, want zoolang de zaak van zijn engagement nog niet gedecideerd was, had hij besloten het diepste stilzwijgen te bewaren. Maar hij zag er geen gevaar in, zichzelven op te wiegen in vrolijke verwachtingen en hoop op geluk, als hij met zijne caroline in den Oppert zou wonen, en hij haar gedurig zou ver- | |
[pagina 267]
| |
rassen, door wekelijks het houtvlotje van nieuwe bloemen te voorzien, en door zelf beste springlevende visch van de markt te halen. Hoe lief zouden zij daar zamen in de tuinkamer zitten - zij in den gemakkelijken stoel van zijn vader, hij op een stoofje aan hare voeten! Hoe zouden zij zich daar verbeelden buiten te wonen, als de geur der bloemen hun van het houtvlot tegenwoei, terwijl de leeuwerik en de vinken in kooijen sloegen en kweelden! Hoe veel vergoeding zou dit alles aan zijne jonge vrouw geven, die om hem haar schoone land verliet, en hoe verheugde het hem, dat hij juist daar woonde, waar hij, als zijne lieve van haren Rijn dweepte, met billijken trots op de Rotte kon wijzen, die langs zijn huis haren arm tot aan de boerenvischmarkt uitstrekte! Neen, zoo gelukkig was hij nooit geweest; zooveel geluk kon mijntje hem niet geven, hoeveel zij ook van hem hield. En zelfs met leentje, de dochter van den droogist uit Utrecht, die zoovele weken bij zijne nicht van schalen had gelogeerd, had hem zijn huis zulk een tempel van huwelijksgeluk niet kunnen worden. Het is waar, hij had dit leentje meenen te beminnen; hij had zelfs bij den ouden droogist om hare hand aangehouden: maar hoe koel was dat antwoord geweest, dat zij hem wel hoogachtte, maar niet tot eene eerlijke verkeering met hem kon besluiten! Een nacht had hijver niet van kunnen slapen, schoon ook mijntje om hem over het verlies van dat meisje te troosten, zulke heerlijke varkenskarbonaden voor hem gebraden had. Maar hij had spoedig leeren inzien waarom hij het meisje met bevallen kon. Zij wilde hooger op; zij moest schitteren in de wereld; en daarom gaf zij kort daarna hare hand aan een tweeden Luitenant bij de Infanterie. Hoeveel beter dan deze was zijne tweede liefde! caroline was niet coquet, niet zoo ijdel; zij was naif, onschuldig, teeder; zij had hem uit achting haar hart hart geschonken; hij haar uit achting en liefde zijne hand aangeboden. Deze verbindtenis moest gelukkig wezen. Het was hier geheel anders toegegaan, dan met dezulken, die onder de hedendaagsche jongelieden op een bal gesloten worden, waar de liefde uit een wals geboren wordt, en waarvan de zinnelijkheid door gedurig herhaalde genietingen wordt onderhouden. Neen, hij had zijne beminde leeren kennen in de vrije natuur op een concert; hij had het eerst ontdekt, dat hij haar liefhad, bij een hartverheffend oratorium; hij had zijne plannen gevormd, om met haar gelukkig te zijn, terwijl zij zich zamen onder onschuldige volksspelen verlustigden, en bij eene vertrouwelijke avondwandeling hadden zij elkander hunne liefde beleden. Hij kende haar alzoo onder verschillende omstandigheden; hij had haar ook in den huiselijken kring gadegeslagen, toen hij met zijne vrienden bij de blumengartens soupeerde. Zoo dus | |
[pagina 268]
| |
zulk eene liefde niet de bron werd van ongestoord huwelijksgeluk, dan kon er nooit huwelijksgeluk op de wereld bestaan. Onder den invloed van deze en dergelijke redeneringen, die allen tot dezelfde gelukkige resultaten leidden, volgde pols zijne vrienden, die luidruchtig, vrolijk en dartel den berg afhuppelden, als wilden zij aan de geheele wereld toonen, dat zij niet maar voor de leus, of om het uitzigt, naar boven geklommen waren. Maar om aan den anderen kant te toonen, dat zij niet ongezind waren, om ook met andere wijnen kennis te maken, hielden zij stil voor de kleine herberg in het dorp, en riepen den kastelein toe, hun eene flesch Johannisdorfer voor de deur te brengen. Een paar boomen, voor het huis geplaatst, waarschijnlijk niet om binnen beschutting te geven tegen de brandende zon, iets waarvoor de kleine tralievenstertjes genoegzaam zorgden, maar meer, om door zekere kunstige leiding een prieel na te bootsen, boden den warmen reizigers eene koele rustplaats aan. De bewoners van de herberg schenen hieraan evenwel geen behoefte te gevoelen; want een driejarig knaapje zat, met een houten kolonel in de armen, zich in de hitte des middags te verlustigen, en zocht zich misschien daardoor schadeloos te stellen voor het gebrek aan waschwaten, waarvan zijn gezigtie, handjes en beentjes duidelijke sporen droegen; de magere hond, met gesloten oogen den kop vooruitstekende, ving de stralen on die de zon dien kant verkoos uit te zenden en zelfs de dikke kastelein, met wien de vrienden een praatje maakten, plaatste zich zoodanig, dat het bladerrijk geboomte hem niet al de warmte ontroofde. ‘Wat een heerlijk land bewoont ge hier toch!’ zeî veervlug, nadat hij eene poos zijne oogen had laten weiden over den schoonen Rheingegend, naar den kant van het nabijgelegen Bingen en Rüdesheim. ‘Dat schikt wel genoeg,’ zeî de kastelein, ‘ten minste voor deze streken. 't Zou evenwel anders mijne verkiezinw niet wezen.’ ‘Ge schijnt niet heel gemakkelijk te voldoen,’ zeî de ander. ‘Laat eens hooren, waar zoudt gij het dan zoeken?’ ‘Wel, ik koos het liever beneden Keulen, of nog lager. Het liefst van allen was ik in Holland.’ ‘Dat is ook een best land,’ zeî pols, in triomf zijne vrienden aanziende. ‘Men heeft er ten minste beter, wat een mensch toekomt,’ ging de kastelein voort: ‘maar dat heb ik hier ook; ik moet niet klagen. Maar, weet ge, het land is daar meer zoo als het behoort; ik wil zeggen, dat het er vlak en effen is, en dat ge er zoo met geen bergen te worstelen hebt.’ ‘Benijdt ge ons daarom?’ riep veervlug; ‘ik wou hartelijk, dat | |
[pagina 269]
| |
ge ons daarover beklaagdet. Het is misschien het eenige, dat mijn vriend in Holland anders zou wenschen; niet waar, pols?’ ‘En waarom?’ zeî onze vriend, die in dit gezegde al iets revolutionnairs meende op te merken: ‘wij hebben immers bij ons de duinen; en als ge iets uit de hoogte wilt zien, kunt ge op een toren klimmen.’ ‘Ge hebt een mooi land, Mijnheer!’ viel de kastelein in: ‘ik ken het door en door; ik ben er menigmalen met de kar met glaswerk geweest. Ik vraag je, waar vindt ge in heel Duitschland zoo'n schoonen weg, als tusschen Gouda en Rotterdam, zoo effen en vlak, en waar men alles om zich heen ziet, juist zoo als het is. Ik vraag je, wat hebben wij aan al die bergen? Niets dan last en ongemak. Waarlijk, een mensch is niet op dat klimmen gemaakt; dan moest hij een ander fatsoen hebben, en niet zoo regtstandig. Ik weet wel, dat ik het niet zeggen mag, maar ik begrijp mij niet, waar al die bergen voor dienen, behalve voor de steenbokken en de eekhorentjes. Maar het minst van allen begrijp ik mij, wat al de reizigers er aan vinden, die als katten tegen die bergen opklouteren; want wat ze van al die ruime gezigten praten, dat is voor de vaak; een mensch kan maar één ding te gelijk zien; en de rest ziet er allemaal in de verte heel anders uit, dan het is. Ik zie liever de zaken in haar natuurlijken staat.’ ‘Ge moet volstrekt eens in Leyden komen, vriendje, en daar, 's avonds bij het quadrilletafeltje in de Paauw, wat gaan zitten koeteren. Ge doet daar zeker opgeld; 't is of ik een van dat partijtje hoor praten,’ zeî torteltak. ‘Maar ik vind toch je land zoo kwaad niet, en daar groeit betere wijn, dan bij ons tusschen Gouda en Rotterdam. Vooral die van uw buurman, boven op den berg, is uitmuntend.’ ‘Daar hebt ge 't alweêr,’ zeî de kastelein. ‘Nu is die wijn boven weêr beter; dat komt van die bergen. Nu doe ik en een ander evenveel moeite aan den wijnbouw; maar Prins metternich krijgt toch den besten, en maakt grof geld, terwijl onze wijn in de vaten kan liggen verzuren.’ ‘Dat merk ik,’ zeî veervlug, terwijl hij een klein slokje van den wrangen landwijn opslurpte. ‘Nu, wees maar tevreden,’ zeî torteltak; ‘wij zullen er u wel wat doorhelpen. Als ik eens trouw, dan kom ik u nog eens opzoeken; dan wil ik met plaisir een paar dagen bij u logeren.’ ‘Ja,’ zeî pols, ‘dat is een goede inval; het moet hier wel aardig wezen, om met een jong vrouwtje een paar stille en rustige dagen door te brengen.’ ‘Pas maar op, dat het u geen ongeluk aanbrengt,’ zeî de kas- | |
[pagina 270]
| |
telein. ‘Ik heb eens een paartje hier bij mij gehad; daar is het niet best meê afgeloopen.’ ‘En laat eens hooren hoe?’ vroegen de vrienden. ‘'t Is hier wel juist niet gebeurd,’ zeî de gastgeber; ‘daarom kan ik het des te geruster vertellen, zonder dat het mij schade doet, maar toch, de jongelieden waren de eerste dagen hier aan huis. Gij moet dan weten, dat ik vroeger zooveel als eerste knecht was in een heerenhuis te Frankfort, bij Mijnheer schmallheim.‘ ‘Schmallheim? dien ken ik wel!’ riep een der vrienden. ‘Hij heeft zijn buiten aan den Main.’ ‘Nu ja, dezelfde. Dan zult ge wel weten, dat hij drie dochters heeft, engelen van kinderen; maar daar wilde ik nu niet van spreken. Ik heb ze ook in geen tien jaren gezien; want het gaat nu aanstaande voorjaar al in 't elfde jaar, dat ik er uit huis trouwde met mijne tegenwoordige vrouw, die er zooveel als derde meid was. En toen wij getrouwd waren, trokken wij hier naar toe, in deze affaire, die Mijnheer voor ons gekocht had.’ ‘En waart gijlui toen dat ongelukkige paartje?’ vroeg veervlug lagchend. ‘Wel neen; daar zijn wij nog niet aan toe; dat zou ook wat moois wezen; dat is wel vijf jaren later geweest. Laat eens zien! Tien jaren ben ik nu van Mijnheer van daan, en het is nu metter-haast vijf jaar geleden, dat... Ja, het zal vijf jaar later geweest zijn, toen ik een brief van Mijnheer ontving.’ ‘Dan ging de correspondentie niet druk,’ merkte torteltak aan. ‘Neen; maar dat wou ik ook niet zeggen. Weet ge, Mijnheer schreef mij, dat ik twee dagen later, met een rijtuig, digt bij zijn buiten te Frankfort moest wezen. Of het nu op een donderdag of op een vrijdag was, is mij ontschoten; maar dat zou ik nog kunnen nazien in den almanak, want het is nu vijf jaren geleden, en het was een schrikkeljaar.’ ‘Ga maar voort; dat kunnen wij straks nazien.’ ‘Nu dan! ik maakte, dat ik er was; want ik deed altijd alles wat Mijnheer mij zeide, of het goed was en of het kwaad was; maar kwaads gelastte hij mij nooit, in al de vijftien jaar, dat ik bij hem gewoond heb, en de tien jaren, die ik nu al van hem weg ben, dat in het voorjaar al elf jaar wordt. - Nu, zoo als ik zeide: ik stond 's avonds met het rijtuig op mijn post, en oude johann kwam bij mij en zeî: ‘wilhelm, je krijgt straks een jonggetrouwd paar; maar je rijdt maar met hen door, tot je t' huis bent, en je logeert ze maar bij je, hoor!’ - ‘Goed,’ zei ik, ‘als ze zich met mijn buiten-herberg willen vergenoegen. Ik zal ze het beste geven wat ik heb.’ - | |
[pagina 271]
| |
En ik wachtte nog een uurtje, misschien wel anderhalf, - en ja wel, daar kwamen ze. - ‘Voort maar!’ riep johann, toen hij het rijtuig toegemaakt had, en ik leî er de zweep over, en ik reed door, of er niemand in zat, en ik zag niets van hen, en ik hoorde niets, want ik had er geen boodschap meê, wat zulke jongelui malkaêr te vertellen hadden. En zelfs onderweg, als ik water gaf, hield ik me maar, of ik niemand bij me in den wagen had; behalve te Biberich, toen kwam er de jonge Heer uit, en ik zei hem goeden avond; maar ik kende hem niet, en het stond mij niet voor, dat ik hem ooit bij Mijnheer aan huis gezien had; maar ik ontgaf het mij, want het was al vijf jaar, dat ik van Mijnheer weg was, en met het voorjaar wordt het er al elf; en ik reed weêr verder, en het was al heel laat in den nacht, toen ik hier stilhield, juist op het plekje, waar ik nu sta. En ik riep tegen mijne vrouw, dat ze met licht zou komen, en zij kwam ook, maar zonder licht, en zij hielp er het volk uit: en ik bragt de paarden naar den stal, en ik kwam weêr binnen. Maar toen kwam de jonge Jufvrouw naar mij toe, en ze zei tegen mij, of ze mij mijn heele leven gekend had: ‘Ken je me dan niet meer, wilhelm?’ - ‘Wel neen,’ zei ik, ‘hoe wou ik je kennen?’ - Maar toen ik ze eens regt aangekeken had, toen zei ik toch: ‘Het ontschiet me, of je haalt na elize van Mijnheer furchtbach.’ - En toen mijne vrouw ook: ‘Heden ja, het is Jufvrouw elize, die zoo veel bij ons aan huis verkeerd heeft,’ altijd bij Mijnheer aan huis; maar het was al vijf jaar, dat ik bij Mijnheer van daan was, en ik moest ze altijd om zeven uur 's avonds te huis brengen; want Mijnheer was wat gestreng, en die wou nooit, dat zijne dochter of Jufvrouw elize nachtliepen. - Maar hoe wij allebei nu stonden te kijken, toen ze daar in het midden van den nacht voor onze oogen stond, en zoo groot geworden, waarlijk eene heele jufvrouw, en toen ik dezen Mijnheer aankeek, en toen ik dacht, wat johan tegen mij gezeid had, dat zij zamen getrouwd waren! - Maar toen deed zij er ons de uitlegging van, hoe die Mijnheer uit Holland gekomen was, en hij haar gezien had, toen hij bij oom furchtbach aan huis kwam, om een wissel te incasseren; maar dat was alles na mijn tijd, want ik was toen al vijf jaren bij Mijnheer van daan. En toen was de Jufvrouw goed aan Mijnheer bevallen, en zoo wederkeerig; en hij zocht verkeering over haar; maar haar oom had veel tegen hem, omdat hij geene zaken aan de hand had, en hij had toch geld genoeg om te leven, en goed ook; dus dat was onredelijk; en de mama van Jufvrouw elize had er niets tegen, maar zij zat ook al onder dien oom, en zij woonde daar in huis. En dus had de jonge Mijnheer geene gelegenheid om de Jufvrouw te zien, dan als hij met een wisseltje | |
[pagina 272]
| |
kwam, om den hoek van de deur; want bij mijn Mijnheer, daar hij ze meer ontmoette, mogt ze ook al geen voet meer zetten; en toen kwam hij tweemaal in de week met een wissel; en toen had Mijnheer nog veel meer tegen hem, en zeî, dat hij een doorbrenger was; en de jonge Jufvrouw wierd er ziek van, maar dat kon niet baten; en Mevrouw had evenwel alleen regt over hare dochter, maar zij was te bang voor haren broeder. Maar toen moest Mijnheer furchtbach op reis voor zijne affaires, en toen kwam mijn Mijnheer er bij, en die wist het met den jongen Mijnheer zoo mooi te praten, dat de mama toestond, dat zij nu in stilte zouden trouwen, terwijl de oom weg was, en mijn Mijnheer maakte de papieren in orde; en ik zou dat alles zeker bezorgd hebben, maar ik was toen al vijf jaren bij Mijnheer van daan. En toen gingen de mama en Jufvrouw elize 's morgens uit, en de jonge Mijnheer wachtte ze op op straat, en zij trouwden, zonder dat er een haan naar kraaide; en zij schreven een briefje aan Mevrouw furchtbach, dat zij op reis gingen, maar die was er ook zoo niet tegen als Mijnheer; en toen was er bruiloft bij mijn Mijnheer buiten, en 's avonds - dat ik mij nu maar niet herinneren kan, of het donderdag was of vrijdag! - althans 's avonds moest ik met het rijtuig komen, en ik bragt ze bij mij in de herberg, zoo als ik u straks verteld heb. - Maar nu zult gij misschien vragen, wat Mijnheer furchtbach zeî, toen hij te huis kwam? - Maar hij kwam niet te huis, althans niet voordat hij ze gezien had; want den tweeden dag, dat zij hier waren, - laat eens zien! dat was op een zondag; nu, dan was het ook op een vrijdag, dat ik ze gehaald heb; dat ik daar zoo even niet op kon komen! - gingen zij eens wandelen. Nu, dat mogten zij wel doen, want zij waren evel wettig getrouwd, en zij verscholen zich maar hier, omdat Mijnheer furchtbach in het begin zeker te veel geweld zou maken. Maar juist waren zij op den straatweg aan den overkant, en daar komt de oom in een rijtuig aan, en hij hield ze staande ook, en hij schold den jongen Heer uit voor een maagdenroover; maar deze had de papieren in ziju zak, dat hij getrouwd was, en de oom moest optrekken, woedend van drift; maar hij kon er niets meer aan doen; en toen zijn. de jonge luidjes nog twee dagen bij mij geweest - laat eens zien; ja, het was op een dingsdag, toen zij heengingen; 't is nu al over de vijf jaren geleden, - waar blijft de tijd! - en toen zijn ze naar Aken gaan wonen, totdat het zoo bitter ellendig met die lieve, goede menscheu is afgeloopen.’ ‘Ja, wij kennen de historie,’ viel torteltak in, die in het begin het verhaal opmerkzaam had aangehoord, maar langzamerhand in treurig gepeins verzonken was. ‘Wij hebben haar op den St. Gothard ontmoet.’ | |
[pagina 273]
| |
‘Zoo! dan weet gij het, hoe akelig het met haar gesteld is. Gij zoudt haar dan ook niet meer kennen, als gij haar nu zaagt.’ ‘Waar is zij dan?’ vroeg torteltak; ‘is zij al te Frankfort? Ik heb ten minste toen maatregelen genomen, om haar daarheen te transporteren.’ ‘Wel, zij is hier, hier in mijn huis,’ zeî de kastelein, ‘al sedert eergisteren, - neen, laat eens zien! al sedert vooreergisteren; maar zij is geheel onnoozel. Toen zij te Frankfort kwam bij Mijnheer schmallheim - want haar oom wou nu zelfs nog niets van haar weten, en hij zeide, dat het haar eigen schuld was; de arme vrouw! - toen zou mijn Mijnheer haar zeker bij zich gehouden hebben; maar de pokken waren bij hem aan huis, en Jufvrouw clementine is er deerlijk van geschonden; en de doctor vond het goed, dat de arme Mevrouw sindenton weêrgebragt werd naar de plaats, waar zij het eerst gelukkig geweest was, omdat zij misschien dan van hare verdooving zou terugkomen; maar het heeft niets geholpen; want zij was niets getroffen van de plaats, en zij kende mij niet meer, en mijne vrouw ook niet; en toch, wij hebben zoo veel jaren met haar verkeerd, en toen die vier dagen ook nog, dat nu vijf jaren geleden is; en zij zit maar stil; en wij hebben ze de boerinnenplunje maar aangetrokken, omdat zij dan minder in het oog zou vallen; maar ook daar heeft ze niets van gemerkt. Het eenige, daar zij nog meê bezig is, is met mijn jongetje, dat daar zit; somtijds streelt zij het nog wel eens, en zegt dan: anton! maar als die er niet is, houdt zij zich met niets bezig en spreekt geen woord.’ Terwijl de kastelein deze laatste woorden zeide, zagen de vrienden eene boerin achter het huis aankomen. Verschrikt keken zij op. Torteltaks oogen ontmoetten de haren, die hem een oogenblik wezenloos aanstaarden. Maar zij ontroerde niet, en naderde zachtjes naar het kind, dat steeds aan den boomstam leunde. Zij kuste het voor het voorhoofd, en zette zich toen naast hem, en begon met den houten kolonel te spelen. De vrienden stonden spoedig op, en verlieten met ontroering de plaats. Twee maanden na hunne terugkomst ontving torteltak een brief van den Heer schmallheim, bij wien hij zich naar de weduwe zijns vriends geïnformeerd had, en die hem meldde, dat op zekeren avond, terwijl zij weêr met het kind en den houten kolonel speelde, een Haauwe gil den kastelein uit het huis had doen komen, en dat hij haar, tegen den boomstam gezonken, dood had gevonden. |
|