Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Hetwelk tooneelen behelst, zeer ergerlijk voor de Nederlanders in het algemeen, en voor de Haarlemieten in het bijzonder.‘'t Is Neêrland, Neêrland is 't, dat in den rei der volken
't Gelauwerd hoofd verheft door 't dundoek van de wolken,
En tot Europa roept: “Het licht dat u bestraalt,
De kunstrei die u volgt, is van mij afgedaald.
De lievling der Katuur zag op mijn' grond het leven!
Ik kweekte uw' Koster op! 'k heb hem aan de aard' gegeven.”’
Met deze regelen heeft de Heer j.f. helmers, die te Amsterdam, bij andere zaken, ook de dichtkunst waarnam, anno 1804 de questie uitgemaakt, waar en door wien de Drukkunst werd uitgevonden. Hij laat het evenwel hierbij niet blijven; want nadat hij Haarlem verzocht heeft te juichen, ‘Juich, Haarlem, die hem 't eerst' mogt in uw' arm ontvangen!
Hem als een' zuigeling zaagt aan uw' boezem hangen!’
gaat hij over tot de mededeeling der mirakelen, die bij de geboorte van den kleinen koster plaats grepen; hoe de Natuur hem met een lach begroette, en hoe het Spaarne, meer trotsch, de kruin opstak; hoe ook de zwanen met opgestoken hals terstond driemaal de stad rondzwommen, slaande met de vlerken en schaterende van vreugd; en hoe de bladen in den Haarlemmerhout puur van wellust begonnen te fluiten en te gorgelen; en hoe de Lente op zulk eene gelegenheid gewacht had om te komen; en ‘Nooit steeg de Zonnegod met zulk een' gloed ten wagen,
En de uren, om zijn kar in 't bloemgareel geslagen,
Verspreidden als een' vloed van rozen in den wind,
En bloemen regenden op 't wiegje van het kind.’
Hij maakt echter geen gewag van den klopper voor de deur, die zeker ook wel opmerkelijk fraai zal zijn geweest. Te bejammeren is het, dat hij van de verbazing der goede Haarlemmers, en in het bijzonder van de oudelui koster over al dat spectakel, geen andere melding maakt, dan in de woorden: ‘En nieuwe levenskracht vloog door elks aadren om.’
| |
[pagina 257]
| |
Door een zamenloop van omstandigheden waren evenwel deze regelen in den jare 1837 nog niet te Maintz bekend, en in deze gelukkige onwetendheid hebben onze Duitsche naburen met opgewondenheid het Gutenbergsfeest gevierd. 't Is nu maer te hopen, daar de zaak toch niet meer te verhelpen is, dat de gedichten van helmers nooit in het Duitsch worden vertaald; want de inwoners van Moguntinum zouden zeker dood confuus worden, en te laat doen, wat vondel nog in tijds van hen eischte: ‘De Keurstadt kloppe op haer mont,
Als Haerlem spreekt: de fiere Rijn
Geef d'eere aan 't Sparen, met dien schijn
Van Recht, en zwijgh van Vuist, den zetter,
En Gutenberghs geroofde letter.’
Maar wat hier ook van zij, in den vroegen morgen van den 15den Augustus deden vijf Hollandsche jongelingen hun intrede in het ‘Stolze Maintz, von Rom gegründet,’ en kwamen dus juist in tijds om te zien, hoe de Duitschers laurens janszoon koster van Haarlem miskennen en verguizen. Het was wel hard, voor menschen, wie Neêrlandsch bloed door d'adren vloeide, van dit schandelijk feit getuigen te zijn; maar sommigen hunner kwam het nog harder voor, de stad, die er in haar feestelijken dos regt sierlijk en vrolijk uitzag, zoo maar terstond weêr te verlaten. Daarom besloten zij het doel der feestviering uit de gedachten te zetten, iets dat eigenlijk altijd bij zulke gelegenheden twee derde der zaamgevloeide menigte doet, en zoo veel moois te zien, en zooveel plaisir te hebben, als zij maar grijpen en vangen konden. En hiertoe werden zij al dadelijk in de gelegenheid gesteld; want zij hadden het genoegen, met pak en zak beladen, de gansche stad Maintz in alle rigtingen te doorkruisen, en aan alle logementen te vernemen, dat er zelfs voor geen muis meer plaats was, iets dat iedereen die uit de algemeene menschenliefde die tot kasteleins niet uitsluit, om den wil van dezen hartelijk aangenaam moet wezen. Het deed intusschen den vrienden wel leed, dat ook zij niet in de gelegenheid werden gesteld om de gastgebers voordeel te verschaffen, door etende en slapende geld te verteren; maar men had maar een blik op al de logementen te slaan, om te zien, dat zij van de vliering tot den kelder waren gevuld. In het eind arriveerden zij aan een hôtel veertienden rang. Hier waren zij gelukkiger; want de heer des huizes had nog juist gelegenheid om vijf personen te logeren op twee stoelen met kussens en drie dito met matten, in een soort van afgeschoten salon, of eigenlijk eene suite van de keuken. Hoewel nu zulk een apartement en zulke slaapplaatsen in gewone | |
[pagina 258]
| |
omstandigheden niet bijzonder naar den zin van reizigers zijn, in zulk een tijd is zoo iets nog eene verhooging van het genoegen: voor sommigen, die zich om die reden verpligt gevoelen den ganschen dag door te slenteren, en ook den nacht tot dag te maken; voor anderen, omdat zij naderhand, bij de opsomming van de genoegens, die zij gesmaakt hebben, ook zonder zich aan liegen te bezondigen, kunnen vertellen dat zij zich armelijk moesten behelpen, of in geen twee dagen een knie hebben gebogen. Voor onze vrienden had de situatie van dat apartementje, dat aan de andere zijde in het bureau uitkwam, waar de jufvrouw de notaas bijhield, dit nut, dat zij er een weinig door ingewijd werden in de logementsgeheimen. Zoo kwamen zij er in een half uur, dat zij met kleeden doorbragten, achter, hoe het toch komt, dat nooit iets, zelfs niet de geringste kleinigheid, op een nota vergeten is, daar de jufvrouw, niet regt verstaande, of de koffij en het brood, dat naar boven gebragt werd, voor No. 8 of 18 was, dezen post op beide rekeningen boekte. Te gelijk leerden zij doorgronden, waarom de knechts zoo dikwijls denken, dat er op eene andere kamer dan de uwe gescheld was, en dus niet komen voordat gij de manoeuvre een dozijnmalen herhaald hebt; want toen de schel van No. 4 herhaalde malen vervaarlijk klingelde, vergenoegde zich de kellner, wien deze schel aanging, met zoo lang te zeggen ‘wacht je beurt af,’ tot hij op zijn gemak zijn dejeuner had gebruikt. Maar daar de vrienden niet bepaaldelijk te Maintz waren gekomen om zich met dit gewigtig onderwerp bezig te houden, haastten zij zich hun hotel te verlaten, om in tijds op de Liebfrauplatze te wezen, waar de ontdekking van het Gutenbergs monument zou plaats hebben; zij hadden het geluk eene uitmuntende staanplaats te verkrijgen, waar de trein, uit den Domkerk komende, hen moest passeren, en tevens door een paar uren wachtens hunne verwachting behoorlijk te spannen. Daar klinken op eens hoornen en trompetten; zij komen; daar is reeds de voorwacht, een aantal jolende knapen en deftig voortstappende karels, met vuile buizen aan het lijf, en dito handen in den zak. Met uitgerekte halzen zien onze vrienden den optogt te gemoet; maar juist in dien oogenblik komen de kurassiers om plaats te maken en rust te bewaren, en deze heeren beginnen zulke vreemde manoeuvres met paarden en sabels tegen al de belangstellende vreemdelingen, dat iedereen een goed heenkomen zoekt. Pols en de zijnen bleven echter zeer vooraan, en hadden dus het genoegen, toen de trein passeerde en de kurassiers zich in linie van bataille schaarde, in zeer naauwe aanraking met verscheiden regimentspaarden te komen en een rij blinkende kurassen te aanschouwen. Dit was echter alles; zij zagen niets | |
[pagina 259]
| |
van den Burgermeister und der Gemeinderath, van die Polizei-Commissäre und die Mitglieder des Literatur-Vereins und der naturforschende Gesellschaft, geen enkele der Buchdrucher, Schriftgiesser, Buchhändler, en niet een der vele dozijnen Duitsche Vorsten, die allen in rokken, glinsterend door de nieuwheid van het laken of den rijkdom van het verguldsel, voor de kurassiers heentrokken. Wij zouden intusschen niet gaarne beweren, dat de teleurstelling onzer vrienden, die niets van den optogt gezien hadden, grooter was dan die der andere vreemdelingen, die het wel gezien hadden. Gewoonlijk toch valt zoo iets, waarvan een wijdloopig programma reeds dagen bekend is geweest, voor iemand, die zich goude galons en purper fluweel en veelkleurig laken, ook zonder het te zien, kan voorstellen, niet erg in de hand. Maar zeker is het, dat zij nu bewaard bleven voor het uiten van opinies omtrent de uitstekende schoonheid van dezen of genen rok, over het vreemde fatsoen der mutsjes, die de letterzetters op hun hoofd hadden, over de vriendelijkheid, waarmeê de burgemeester groette, en over meer dergelijke belangrijke zaken, waarmede men zich op de afgehuurde kamers, nadat de trein gepasseerd was, bezig hield. Maar toen nu al deze deftige personaadjes hunne eergestoelten hadden ingenomen, en het ook pols en zijnen vrienden gelukt was, op de trappen der tribune plaats te krijgen, en de muziek ophield, nam de President der Gutenbergs-Commission de Rednerbühne in, en bragt eene groote rol papier te voorschijn, aan alle zijden volgeschreven, tot wanhoop van al die het zagen, en die het meenden te moeten aanhooren. Maar die wanhoop was te voorbarig; want de redenaar was niet wreed genoeg om zoo veel van hunne aandacht te vergen. Hij sprak zoo zacht, dat slechts drie à vier menschen, wier ooren bijna in aanraking met zijn mond kwamen, door zijne verhandeling slaperig werden; terwijl het al den anderen aanschouwers vrijstond, door welke middelen zij zelve verkozen, tot dien toestand te geraken. In minder dan twee uren sprak hij zijne geheele verhandeling uit, waarin hij het volgende had trachten aan te toonen: ‘Die Kunst, welche den Griechen und Römern verborgen blieb, brachte eines Deutschen erfinderischer Geist an das Licht, und alles, was die Alten und Neuen erdacht haben und wissen, haben sie jetzt nicht mehr für sich, sondern für alle Völker erdacht; en toen hij dit bewezen had, boog hij, en het publiek applaudiseerde van vreugd, omdat het begreep wat die buiging beduidde, en de trompetten begonnen te schallen, en door het verbranden van het chemisch geprepareerd doek werd het Monument ontdekt, en allen die zamengevloeid waren om het te aanschouwen, begonnen te juichen, met uitzondering van drie indi- | |
[pagina 260]
| |
vidus, die door het verbazend gedrang onder den voet waren geraakt en vertrapt, en voor wie het dus jammer was, dat zij niet tot den volgenden dag gewacht hadden, om het beeld te gaan zien, dat waarschijnlijk vooreerst niet zou wegloopen, omdat zij het nu zeker nooit zouden zien. Toen nu deze plegtigheid zoo schoon en aandoenlijk was afgeloopen, en ook onze vrienden nog een geruimen tijd het heerlijk monument voor gutenberg hadden aangegaapt, en pols bij die gelegenheid gevraagd had, of het standbeeld in den Haarlemmerhout ook niet van thorwaldsen was, begreep men elders fortuin te moeten zoeken. Dit fortuin zoeken beteekent eigenlijk op zulke feestdagen niets anders, dan al de uren, die niet aan openbare vermakelijkheden gewijd zijn, met flaneren doorbrengen, en zich door den prikkel van sterken drank in een betamelijk opgewonden stemming houden. Bij zulke gelegenheden merkt men eerst regt op, hoe nuttige inrigtingen koffijhuizen zijn, en hoezeer men ze onregt doet, door ze niet bij de het een of ander schoons en edels bedoelende Gestichten of Maatschappijen op te sommen. Want waar wordt de vermoeide vreemdeling vriendelijker opgenomen? waar stelt men sterker en geestrijker maatregelen in het werk, om hem van geestdrift te doen gloeijen? waar hoort men ooit in opgewondener taal vaderlands- en vorstenliefde, en warm medegevoel voor al wat schoon en edel is, uiten? Als u dan de oogen schemeren, feestvierders, van al de vlaggen, die uit de huizen wapperen, - als uw mond lusteloos toevalt, van het aangapen van al de pracht en weelde, - als u de knieën knikken van de vermoeijenis, die gij staande en loopende hebt opgedaan, - naar de koffijhuizen dan, naar de koffijhuizen! Ziet gij dien stoet daar uit de deur komen? Zij waren even uitgeput als gij thans; en welk een gloed is nu in hunne oogen! tot hoe vrolijk gejuich openen zich hunne lippen! hoe luchtig en sierlijk zwaaijen zij u voorbij! Naar binnen dan, feestelingen! één glas, één bokaal, één toast, en gij zijt hun gelijk, en uwe insluimerende belangstelling voor het feest, tot welks viering gij u hier onder de vele duizende vreemdelingen hebt geschaard, zal weêr ontwaken. Dank zij deze maatregelen van voorzigtigheid, kwam 's avonds het gezelschap van polsbroekerwoud, zeer luchtig en vrolijk gestemd, voor de deur van het Maintzer Theater, en offerde met de grootste bereidwilligheid een aanzienlijk aantal Thalers, om door vele kelen den lof van gutenberg te hooren uitgalmen. Het was nog aan een bijzonder geluk te danken, dat zij werden binnengelaten, want reeds dagen te voren waren natuurlijk alle kaartjes opgekocht; maar daar men nu eerst vernomen had, dat er zestien Duitsche Vorsten minder zouden komen dan men gewacht had, werd een der voor hen | |
[pagina 261]
| |
bestemde loges aan de vrienden afgestaan, die daar nu op eene waardige wijze de Hollandsche Natie konden representeren. Weldra kwam het gewigtig moment. Tweehonderd heeren in 't zwart en tweehonderd dames in 't wit, met vierhonderd paar witte glacé handschoenen en vierhonderd bleeke gezigten, namen hunne plaats op het tooneel in. Op de voorste rij zetteden zich vier andere heeren en ééne dame, in 't zelfde kostuum als de vorigen, doch met een extra strik van lichtblaauw versierd, en iets meer pommade in 't haar dan de anderen, waaruit bleek, dat zij adolph von nassau, gutenberg, Der Kläger im Erzbischöflichen Gericht en maria faust's Tochter voorstelden. De Orchestmeester had intusschen al zijnen onderhoorigen de noodige wenken gegeven; de instrumenten waren gestemd; met het tooverstokje werd op den lessenaar getikt, de arm in de hoogte gezwaaid, en in een oogenblik zwollen al de wangen der blazers op, al de armen der strijkers bewogen zich naar denzelfden kant. Het voorspel is geëindigd: Gutenberg staat uit zijn fauteuil op, manoeuvreert eenige oogenblikken met een schitterende foulard, en op eens begint hij te zingen: ‘O lichte Mainz,’ enz.
en toen hij zesmaal zijn coupletje herhaald heeft, staan al de heeren op, en daverend klinkt het door de zaal: ‘O Stolze Mainz,’ enz.
maar naauwelijks hebben die heeren hunne vier regels uit, of gutenberg begint weêr van voren af aan: ‘O lichte Mainz,’
en eer hij nog een halven regel ver is, vallen de anderen weêr in: ‘O Stolze Mainz,’
en zonder dat een der partijen het opgaf, zongen zij nu ieder om het hardst, totdat zij dood af waren, en weêr op hunne stoelen gingen zitten, waarop het publiek luid begon te juichen, en zeide dat de woorden en de muzijk beiden heerlijk mooi waren. Maar naauwelijks gezeten, staan zij weêr op, en al de heeren zingen vragenderwijze: ‘Klang hier nicht noch eine Stimme?
Steht nicht jemand dort im Dunkel?’
waarop faust begrijpt zich met het geval te moeten bemoeijen, en ook opstaande, zingt: ‘Halt!, Wer bist du? Nenne dich!’
En nu staat ook gutenberg weêr op, en galmt uit: ‘Gutenberg - Du hennst mich, Faust!’
waarop deze beide heeren aan het redeneren raken, en elkander herhaalde malen dezelfde tweeregelige vragen en antwoorden toevoegen, | |
[pagina 262]
| |
totdat ook de dame met den blaauwen strik er bijkomt, en voor de variatie een aria zingt. De eerste afdeeling liep ten einde. Het geraas en geweld nam steeds toe, en ook onze vrienden waren reeds half doof, toen pols, die intusschen zijne oogen over het schoone publiek had laten weiden, op eens een gil geeft, en zijn buurman in den arm knijpt. Het eerste werd gelukkig niet opgemerkt; want juist bulderde het koor met vreeselijke kracht: ‘Du taufst das Kind im Traume;
Du taufest das Metall.’
Maar het laatste, dat ongelukkig een stalmeester van een regerend Vorst getroffen had, werd met een zeer barsch gezigt achtervolgd en met de vraag: ‘Wat beteekent dat?’ ‘Ik vraagje excus, Mijnheer!’ zegt pols, ‘maar ik zag een neef en nichten van mij zitten.’ ‘Als je dan nog meer familie ziet, verzoek ik je aan den anderen kant te knijpen.’ En pols maakte bij zichzelven de opmerking, dat die heer heel kwalijknemend was en zeker weinig familiezwak had; maar toen nu eindelijk ‘das Kind im Traume getaufet was,’ en er een moment van stilte volgde, nam pols deze gelegenheid waar, om zijn bovenlijf over de balie der loge te buigen, en te kugchen en te hemmen, om de aandacht te trekken van de familie blumengarten, die schuins tegenover hem in een andere loge zat; en toen dit nog niet gelukte, haalde hij zijn geruiten zakdoek voor den dag, en begon te wuiven, en te gelijk rond te zien, waarover het publiek toch zoo lachte. Maar zijn vond had effect: de familie blumengarten knikte neef toe, en nicht wenkte zelfs, dat hij bij hen moest komen, waarop pols eenige kamerheeren en kamerdienaren bijna omverliep en de corridor doorsnelde, om zijne familie op te zoeken. Van de scêne der ontmoeting werd evenwel de aandacht van het publiek afgetrokken, omdat de tweede afdeeling begonnen was, en de heeren met nieuwen moed aanhieven: ‘Du taufst das Kind im Traume;
Du taufest das Metall;
An deines Mantels Saume
Liegt friedentreich das All.’
Het ware voor pols en zijne familie te wenschen geweest, dat zij elkander wat later in den avond ontmoet hadden; want zij kregen het zoo druk met praten, dat de heerlijkste stukken van het Oratorium voor hen verloren gingen, en onze vriend was zoo oplettend voor zijne jonge nicht, dat hij geene oogen had voor de tweehonderd zangeressen, die onder aanvoering van maria ook zeer aan het | |
[pagina 263]
| |
galmen raakten. Hij begreep niets van het discours tusschen den Kurfürst en den Kläger, dat toch ook heel mooi was. Hij merkte naauwelijks of er Ariosos of Chöre werden uitgevoerd; en eerst toen al de heeren en dames op het tooneel opstonden, en hunne laatste krachten inspanden, voor het ‘Dreimal gesegnete
Stimmen der Scheidenden,
Stimmen der Bleibenden
Preisen dich laut, du gewaltige Mainz!’
en toen daarna een applaudissement volgde, zoo luid, dat een aardbeving hare inferioriteit zou hebben moeten toegeven, begreep hij, dat het einde dáár was van een zeer aangenaam doorgebragten avond. De familie blumengarten en polsbroekerwoud schenen elkander goed bevallen te zijn; althans den volgenden dag haalde onze vriend zijne bloedverwanten af, om de volksfeesten bij te wonen. Dit soort van amusement viel geheel in den smaak dier goede menschen; zij lachten zich dood, terwijl de Mainzers van de smalle gemeente allerlei vergeefsche sprongen maakten, om den hangenden aal te vangen; zij juichten van plaisir bij het Schifferstechen, en gilden het uit van pret bij den Entenfang. Hiertoe droeg bij, dat de oude heer volstrekt niet hield van op een droogje te zitten, en dus verscheiden flesschen goeden wijn liet ontkurken. Pols glom van genoegen, en verklaarde, zijne jonge nicht helder aanziende, dat hij wel alle dagen zulke feesten zou willen vieren; waardoor hij toonde volstrekt niet meer boos te zijn, dat Maintz zich een regt aanmatigde, hetwelk deze stad in het geheel niet toekwam. Het gevolg van dit alles was, dat toen pols, gearmd met zijn jonge nichtje, de allgemeine Illumination in de stad en op de rivier bezigtigde, na zeer vele belangrijke aanmerkingen gemaakt te hebben over schoone sterren, door groene en gele en roode en blaauwe lampions verlicht, en over het sierlijke van latten met glaasjes om een geheel raam, en over licht in zulke vierkante, poort- en kolomvormige gedaanten, als alleen de kunst kan voortbrengen, geheel uitgepraat, misschien alleen om het discours op een anderen boeg te wenden, begon te zeggen: ‘Lieve nicht caroline, ik ben niet heel jong meer.’ ‘Dat is waar, neef!’ antwoordde caroline. ‘En ook niet schoon.’ De nicht zei niets, maar knikte toestemmend. ‘Ik ben niet rijk.’ ‘Zoo!’ zei caroline. ‘Maar ik heb toch een aardig stuivertje geld.’ | |
[pagina 264]
| |
‘Dat is altijd een groot geluk!’ merkte nicht aan. ‘En ik wou, dat gij met mij deeldet.’ ‘Maar, neef! hoe kom je nu zoo? ik heb immers volstrekt geen geld noodig.’ ‘Je begrijpt me niet, lieve nicht!’ zei pols: ‘ik wou nog meer. Ik heb wel eens gedacht, om te trouwen!’ ‘Wel dat is goed!’ zei caroline, schoon toch eenigzins bevende, misschien door eene verwonderlijk sterke Devinationsgabe begrijpende, waar het heen wilde. En toen voegde zij er bij: ‘Daar zijn vast in Holland meisjes genoeg.’ ‘Ja,’ zei pols, ‘maar geen een zoo lief als jij!’ ‘Heere, neef! wat praat je rare dingen!’ ‘Ja, maar, lieve nicht! ik moet het je nu maar zeggen. Ik ben sinds gisteren avond zoo raar, en al sedert verleden maand, toen ik je voor het eerst zag. Je zoudt me een groot plasir doen, als gij met mij trouwen wildet.’ ‘Maar, neef joachim! ik ken u nog zoo weinig.’ ‘Ach! noem mij niet meer neef, maar alleen jochem; en als ge met mij trouwt, zult gij me wel beter leeren kennen.’ Toen zei het meisje een heel langen tijd geen woord, maar keek voor zich op den grond, en pols begreep, dat hij nu een voetval zou moeten doen, maar het was zoo schrikkelijk vol op de straten, dat hij er geen plaats toe vond. In het eind, toen pols haar zoo in de hand kneep, dat zij er misschien pijn van kreeg, zei het meisje: ‘Maar, neef! spreek er dan eens met papa en mama over.’ Toen zei pols verrukt: ‘O mijne geliefde! noem mij dan maar eens bij mijn naam.’ En het meisje zeide, hoog blozende: ‘jochem!’ Maar juist toen onze vriend haar in verrukking de hand wilde kusser, kwam er een voetzoeker, door een jong en dartel Maintzenaartje afgestoken, tusschen zijn mond en haar hand, en pols riep uit: ‘Dat is verduiveld onaangenaam!’ en het meisje: ‘Foei! is dat schrikken!’ De jongeling bragt zijn meisje zeer zedig naar haar logement, en toen hij afscheid van haar had genomen, verzocht hij de oude lieden nog een woordje, en legde zijn belangen bloot. Neef en nicht vonden de propositie zeer vereerend; maar daar zij zich verpligt gevoelden, eerst de noodige informatiën te nemen, beloofden zij, zoo spoedig zulks geschieden kon, hun antwoord schriftelijk te zullen meêdeelen. En toen pols bij zijne vrienden terugkwam, deelde hij hun mede, dat zijne nicht caroline een engel was, en hij hoopte hun spoedig nog iets te zullen meêdeelen, maar wat dat was, zouden zij nooit kunnen raden. |
|