Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Waarin een heer zeer vrolijk en een ander zeer melancholiek wordt.Nog nooit zoo veel te vroeg was pols of een zijner vrienden aan eenige diligence, stoomboot of trekschuit gekomen, als heden het geval was aan den eilwagen, die des namiddags ten vier ure uit Constants vertrok. Was het daarom, dat zij zoo vergenoegd zagen, toen de postillon met zijn horen het sein tot vertrekken gaf? of was het, omdat zij smachtten eene plaats te verlaten, waar zij niets dan verveling en ergernis hadden ondervonden? Genoeg is het te melden, dat zij allen, naarmate zij zich van de oude en vervallen stad verwijderden, in vrolijkheid en opgewondenheid toenamen, en dat zij, toen in den laten avond in Stokach de diligence een uur van zijn eentoonig en vermoeijend rollen uitrustte, al het leed hadden vergeten, dat zij heden hadden gevoeld, en zich zelfs genoegen durfden beloven van een nog vierentwintig uren lang verblijf, als tusschen hemel en aarde, boven op de postkoets. De tour door het Schwartzwald, dien zij nu, door handelbaarder weder begunstigd, aflegden, wekte aangename herinneringen bij onze reizigers op. Indien pols dus afgetrokken was, hij dacht misschien aan zijne schoone Ohlsbachsche, en het speet hem zeker, dat de eilwagen nu zeer weinig notitie nam van de boerenherberg, waar zij zoo goed waren onthaald geworden, en slechts aan de gewone stations stilhield, waar men zeer weinig met zeer veel geld moest betalen. De heerlijke landstreek, die al vruchtbaarder en bloeijender werd, hoe verder zij voortreisden, hield hen allen in eene zeer opgeruimde stemming, en zoo sommigen hunner reikhalzend naar Straatsburg uitzagen, het was heden niet, omdat zij iets tegen de landstreek, of het gezelschap, waarin zij zich bevonden, hadden in te brengen. Maar torteltak brandde van verlangen om het schoone meisje van Constants weêr te zien; nog voelde hij den lieven druk harer vingeren; nog zag hij den vriendelijken en vertrouwelijken blik, dien zij hem schonk; en schoon hij dat alles danken moest aan hare veronderstelling, dat hij met een ander meisje geëngageerd was, ook | |
[pagina 251]
| |
dat denkbeeld, dat men hem bij die schoone reeds zoo ver geavanceerd hield, deed hem genoegelijk glimlagchen, en bevestigde hem in zijne opinie, dat hij toch wel l'enfant chéri des dames mogt genoemd worden. Bij van aartheim was het verlangen naar de Fransche grensstad althans niet minder dan bij zijn vriend, schoon hij volstrekt niet aan drukjes en blikjes dacht, maar toch in vrolijke hoop leefde, daar zeer aangename en gewigtige ontdekkingen te doen. Twee dingen zijn er, die den reiziger naar Straatsburg reeds in tijds te kennen geven, dat hij de stad nadert: het eerste is de domtoren, die van wege zijne hoogte van zeshonderd voet boven al zijne medetorens uitsteekt; het tweede zijn de veelvuldige tamme ganzen, die in troepjes van honderd, onder het kommando van een jongsken van 8 of 10 jaren, over de velden patrouilleren, waar zij niet zoozeer door de vorming van verstand en hart, als wel door die hunner lever, tot hunne bestemming worden opgeleid. Wie kent ze niet, die voortreffelijke producten van Straatsburg, die meesterstukken uit deszelfs fabrieken? Paté de foie gras! gij zijt schoon; ja schoon zijt gij en heerlijk om te aanschouwen! Als van de terrine, waarin gij verscholen ligt, het sierlijke deksel wordt afgewenteld, en eene dartele hand den sluijer van sneeuwwitten reuzel wegrukt, dan vertoont zich, met een zedigen blos bedekt, uw liefelijk aangezigt; dan vervult gij allen, die u omringen, niet met strengen eerbied, maar met warme liefde, met een zoet en nameloos verlangen! Gij zijt zacht, foie gras, als het dons; zacht voor het gevoel en zacht voor het oog! Het sneeuwwit hermelijn moge schitteren, en zijn glans moge verhoogd worden door de zwarte vlokken, waarmeê het bestrooid is; hoeveel liefelijker is uw rooskleurige gloed! hoeveel bevalliger wordt die verhoogd door uwe vereeniging met den edelen truffel, in het statig zwart gedost! Maar wat beteekent het u te zien, voor hem die u kent? Neen, gij verheft u niet op ijdele schoonheid, maar schittert door innerlijke waarde. Gij stelt de hoop niet te leur van hem, die verlangend zijnen mond ontsluit! Zacht en malsch als de liefdekus raakt gij de lippen aan; als een dauwdrop in een bloemkelk voor de zon, versmelt gij op de tong, die u verwarmt en koestert; en als de toonen des nachtegaals het oor, zoo streelt uwe geur het gehemelte. En toch, daar zijn er die u miskennen, foie gras! daar zijn er die u met smaad en schimp zouden willen beladen. Of heb ik het niet gehoord, dat men uw uitzigt vergeleek met dat der geestelooze pommade, uw smaak met dien van walgelijk kaarsvet? Ik ken er, die u niet willen zien, omdat gij uwe frischheid en uwe mollige rondheid gedeeltelijk dankt aan den wreeden ganzendans op de gloeijende | |
[pagina 252]
| |
roosters, schoon ik diezelfde beestenvriendinnen in kwade luim heb gezien, omdat de garnalen alweêr niet met koud water waren opgezet, en dus volstrekt niet hadden begrepen, wat het zegt, gekookt te worden. - Maar wie u ook beleedigen of zijne verachting toonen moge, blijf niet terug uit Nederland, edele wezens, in Straatsburg geboren en gewonnen! Gij vindt er ook hier als elders, wie gij altijd welkom zijt, en die het zich steeds tot geluk en vreugde zullen rekenen, u eene eereplaats aan hunnen disch in te ruimen: Met deze en dergelijke bespiegelingen kortte veervlug zich den tijd, toen hij zichzelven en zijne vrienden moê geredeneerd had. Hij liet zich niet uit zijne aangename stemming brengen door den vallenden avond en een opkomenden mist, of door vermoeijenis en vrees, dat men te laat zou aankomen, om goed te souperen, zoo als zijn vriend de morder; evenmin matte hij zich af in wiskundige berekeningen, hoe veel menschen er zouden omkomen, als de toren van Straatsburg eens onverwacht naar beneden kwam, zoo als zijn vriend holstaff; maar moeijelijk viel het hem om vrolijk te blijven, toen de diligence meer dan twee uren voor de poort der stad moest ophouden, omdat de douanen, om de belangen der schatkist te bevorderen en hun eigen nieuwsgierigheid te voldoen, alle koffers en doozen uitpakten, en zelfs onder jassen en mantels onderzoek deden, wat er al zoo de stad werd ingevoerd. Daar is bijna geen treuriger reisinconveniënt dan een grenscommies, zonder zelfs muskieten en ander meer Noordelijk ongedierte uit te zonderen; en onaangenaam is het er bij, dat men zich eigenlijk billijkerwijze over dit ongemak niet beklagen kan. Als de wet spreekt, dient de onderdaan der wet te zwijgen; maar nergens gevoelt men als eerlijk man meer verdriet, dat er zooveel schurken zijn, als daar, waar men van het principe uitgaat, dat iedereen een schurk is, of tracht te wezen. Ik geloof dan ook niet, dat er iemand sterker aan de algemeene bedorvenheid van het menschengeslacht kan gelooven, dan zij, die als commiezen hun leven doorbrengen. Daar zijn intusschen weinig landen in Europa, waar men zich meer tegen den invoer van verboden zaken wapent en te weer stelt dan Frankrijk; misschien omdat men de overtuiging bezit, dat daar reeds genoeg verboden zaken plaats vinden. (Men vergelijke dit laatste gezegde met den brief van veervlug aan zijn vriend l., geschreven te Straatsburg, den 11den Augustus 1837.) Een der eerste merkwaardigheden van Straatsburg, die torteltak den volgenden morgen wenschte te zien, was de vreemdenlijst in het Hôtel de Paris, omdat hij daaruit hoopte te kunnen ontdekken of gissen, hoe de naam van het meisje was, dat hem hier verwachtte. | |
[pagina 253]
| |
Maar naauwelijks heeft hij de lijst in handen, of daar gaat een licht voor hem op, en hij noemt zichzelf een domkop, omdat hij vroeger niet op die gedachte gekomen was. Hij las namelijk den naam darmold, en het verhaal van den ouden Heer korenaar kwam hem in al deszelfs kleuren voor den geest. ‘Wel ja!’ roept hij uit: ‘zij zijn het! Wie kan het ook anders wezen?’ ‘Wie?’ vroeg van aartheim, die naast hem zat. ‘Wel, darmold en emma, wie anders?’ zegt torteltak. ‘Hoe, wat?’ zegt zijn vriend, van zijn stoel opspringende: ‘hoe weet gij het? heb ik ze genoemd? kent gij ze? waar zijn ze?’ Dit was het begin van een serie andere vragen, in éénen adem uitgestort en te veel om op te noemen. ‘Wat! kent gij die ook al?’ vroeg torteltak. ‘Heeft zij bij u ook voor waarzegster gespeeld? Ik kon mij ook al niet begrijpen, dat zij zijne dochter was.’ ‘Neen, maar, ik bid u, waar hebt gij dien Mijnheer darmold gezien?’ vroeg van aartheim met drift. ‘Wel te Constants, daar gij hem ook hebt gezien, en waar ge nog een heel interessant discours over de Koningin hortense met hem gevoerd hebt.’ ‘Wel, dat is vreeselijk! Was hij dat? En was ik dan met blindheid geslagen? Verbeeld u! ik reis maanden lang, alleen om hem te vinden, en ik kreeg tijding dat hij te Straatsburg zal komen; en ik zie hem te Constants en ik verzuim mijn kans.’ ‘Dan moet ge ze hier beter waarnemen,’ zeide torteltak. ‘Garçon! waar logeert dat gezelschap, dat het laatst is aangekomen?’ ‘In No. 9 en 10. Ik heb ze juist het dejeuner gebragt.’ ‘De Hemel zij gedankt!’ riep van aartheim, en met ongewone drift sprong hij door de kamer rond. ‘Ge doet het immers niet om dat emmaatje?’ zei torteltak glimlagchende; ‘want, vriend! dan komt ge te laat; maar neen, ge hebt aan ééne schaakpartij wel genoeg.’ Weinige oogenblikken later werd van aartheim bij den Heer Darmold aangediend, en na eenige preliminairen openbaarde de jongeling hem, dat hij hoop had om van hem belangrijke inlichtingen te zullen inwinnen, omtrent zekere schuldbekentenissen van zijn vader, waarbij de Heer darmold als getuige moest gediend hebben. De oude heer liet den jongeling alles uiteenzetten, en gaf hem toen hoop die zaak gemakkelijk te kunnen schikken, daar de papieren, door den Heer lurgrave gebruikt, niet anders dan valsche stukken konden zijn. Hij deelde hem toen in vele woorden mede, hoe goed hij den ouden Heer van aartheim gekend had, en hoe hij zelf bij zijne | |
[pagina 254]
| |
komst in Oost-Indië aan dien waardigen man veel te danken had, en sprak in zulke bewoordingen van Mevrouw van aartheim, dat de jongeling hem met warmte de hand drukte. In het midden van dat gesprek bragt een bediende een kaartje binnen, waarop onze vriend met verbazing den naam lurgrave vond. De knecht had in commissie, dat de heer van dien naam terstond Mijnheer van aartheim verlangde te spreken, maar dat hij geen lang uitstel verzocht, omdat hij niet veel tijd te verliezen had. ‘Hij komt of hij geroepen was!’ zegt darmold. ‘Verzoek Mijnheer hier te komen.’ Sir lurgrave kwam binnen, en zonder zich aan den ouden heer, die een weinig ter zijde was gegaan, te storen, rigtte hij zich tot den jongeling, wien hij niet veel met complimenten, informatiën naar welstand en meer dergelijke zaken lastig viel, maar voegde hem op zeer hoogen toon toe: ‘Gij hebt ons contract verbroken, Mijnheer van aartheim, nu weet ook ik, waaraan ik mij te houden heb.’ ‘Ik heb alleen Miss cleford voor uwe lagen behoed, Sir lurgrave! Gij hebt haar en mij beiden misleid; ik rekende mij geregtigd en verpligt haar in veiligheid te brengen.’ ‘Noem mij de plaats, waar gij haar gebragt hebt!’ ‘Nooit!’ zegt van aartheim bedaard, maar met vastheid. ‘Dan haalt gij vloek over u, en ongeluk over uwe moeder!’ roept de Engelschman woedend. De jongeling werd bleek, niet van angst, maar van toorn. ‘Zoo spoedig niet, Sir lurgrave!’ zegt darmold, zich omkeerende en hem sterk aanziende: ‘ik kan u zulke maatregelen, evenzeer als zulke gezegden, ontraden.’ Lurgrave ziet den vreemdeling aan, en heeft een brutaal antwoord voor hem klaar; maar toch eene zekere onrust overmeestert hem; misschien sprak zijn geweten, misschien een duister voorgevoel. Maar in het eind verzamelt hij al zijn moed en zegt: ‘Wie zijt gij, Mijnheer, die zulken toon tot mij durft voeren, en die u met zaken inlaat, die u niet aangaan?’ ‘Gij zoudt echter wel wenschen dat zekere handteekening mij wat meer aanging. Herkent gij mij niet, lurgrave? Mijn naam is darmold.’ De Engelschman staat alsof hij door den donder getroffen is, en alsof de schrik al zijne leden verlamd heeft. Zijne oogen zijn onbewegelijk gevestigd op den man, die hem dus heeft toegesproken. Maar op eens springt hij op, en terwijl hij een papier te voorschijn haalt en in stukken scheurt, roept hij uit: ‘In uwe magt ben ik niet; de bewijsstukken tegen mij zijn vernietigd.’ | |
[pagina 255]
| |
‘Maar nog niet in zekere zaak van een voogd, die zich van het vermogen zijner pupillen op een onwettige wijze heeft meester gemaakt.’ ‘Gij zijt een vreeselijk mensch, Mijnheer darmold!’ ‘Dat kan er naar wezen, als het noodig is,’ zegt de ander koel. ‘Kan ik u een oogenblik alleen spreken, Mijnheer?’ zegt lurgrave, terwijl hij zijn partij angstig aanziet. ‘Mijnheer van aartheim is hier niet te veel; want de zaak gaat ook hem aan. Naar ik hoor, is hij de minnaar van Miss cleford.’ ‘Maar hij krijgt haar nooit. Gaat nu beiden u gang en brengt mij op 't schavot!’ En ijlings vliegt hij de kamer uit en in de postchais, die hem voor de deur wacht. ‘Hoe zal ik u ooit genoeg dankbaar zijn, mijn goede, lieve Mijnheer darmold!’ roept van aartheim uit. ‘Gij hebt zoo heel veel verpligting niet aan mij,’ zegt de oude heer; ‘maar ik weuschte dat ik meer voor u had kunnen doen. Want het zal nog heel wat moeite inhebben, de zaak met Miss cleford in orde te brengen; want hij is listig en slecht.’ ‘Maar mijne lieve moeder is gered,’ riep van aartheim. ‘De Hemel zij gedankt!’ Kalmer dan het bovenstaande gesprek liep dat tusschen torteltak en emma aan de publieke tafel af. Want na hem eerst wat geplaagd te hebben, deelde het meisje hem mede, dat zij uit een brief van Mevrouw korenaar vernomen had, dat zekere Mijnheer torteltak, een heel lief jong mensch (dit zeggende keek emma rijkelijk spottend genoeg, naar der jongelings zin), te Kleef al zeer lief met ambrosine was geweest, en dat hij werkelijk al acces gevraagd en dat dan ook verkregen had. ‘Ik wist waarlijk niet, dat ik al zoo ver gegaan was,’ zegt torteltak verbaasd in zichzelven. ‘Mama korenaar schijnt niet voor uitstel te wezen.’ Maar daar hij heel gaarne op den voet van intimiteit met de lieve emma wilde blijven, hield hij al zijne aanmerkingen binnen, en bepaalde zich tot het maken van zoo veel lieve complimentjes, die ook weer zoo aardig beantwoord werden, als beide deze zaken aan eene publieke tafel en tusschen menschen, die elkaêr voor de tweedemaal ontmoeten, kunnen geschieden. |
|