Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Waarin Pols een zeer mooijen coup de théâtre ziet mislukken, en waarin Torteltak eene Dame in haar rijtuig helpt.Het is heel moeijelijk, het iedereen naar den zin te maken. Dit ondervonden, onder anderen, in het jaar 1415 de Heeren van het Concilie te Constants, toen twee der Pausen, die zij op pensioen gesteld hadden, en de eene nog wel op zijn eigen verzoek, dezen maatregel gansch niet vriendelijk opnamen, en de derde gepensioneerde dit gunstbewijs finaal afsloeg en zich tot zijn dood toe in active dienst aftobde. - Hoe weinig goedkeuring verwierven gemelde Heeren verder van het algemeen, toen zij, na vier jaren vergaderd geweest te zijn, uiteengaande, de Hervormingsplannen, waarvan nog al veel verwachting was, in den steek lieten! En zoo zij niet de aangename bewustheid hadden meêgevoerd, dat zij de Kettersche stellingen van joannes huss en hieronymus van praag met kracht en vuur hadden weerlegd en vernietigd, hoe gering zou dan ook nog hunne zelfvoldoening over het verrigte werk zijn geweest! Maar al liet nu deze Kerkvergadering bij sommige pausen geene zeer aangename herinneringen na, en al bevorderde zij de tijdelijke belangen van eenige ketters niet veel, en al leverde zij voor Kerk en Staat die resultaten niet op, die men gewacht had, zij was belangrijk voor diegenen, die er maar partij van wisten te trekken, en nog ten huidigen dage baant zij den weg tot onmetelijken rijkdom en onsterfelijken roem voor johann kasteu, Antiquar te Constants. Wanneer gij ooit in de beroemde Conciliestad komt, zult gij niet verzuimen den verdienstelijken oudheidkenner te bezoeken. Zijne schriften zal hij u tegen betaling van 56 cents aanbieden, en gij zult eigenaar worden van verschillende onuitgegeven brieven van huss, die kastell uit het werk van van der hardt in zijn geschrift heeft nagedrukt. Daarna zal de geleerde u uitnoodigen, om nog omtrent 73 cents te betalen, voor welke u het gezigt der Kunst- und Altherthums-Sammlung in de Conciliums-Saal zal worden vergund. Gelukkige! dan zult gij langs een steilen trap naar den donkeren | |
[pagina 242]
| |
zolder worden geleid; daar zult gij in een hoek twee vermolmde stoelen zien staan, die gij met den naam van troonen zult hooren bestempelen. Daarnaast ziet gij een kistje, voor één derde uit hout en voor twee derde uit stof bestaande; dat is het beroemde Scrutinium. Die ronde roestmassaas tegen den wand zijn de schilden der krijgers, die den vorstelijken troon omringden. - Is het u niet, als waart gij door een tooverslag uit de negentiende in de vijftiende eeuw verplaatst? als bevondt gij u in het midden der luisterrijke Kerkvergadering, omringd door vorsten en kardinalen? - Ziet gij daar op dat zoldertje die drie mannen, die onvermoeid met hunne armen roeijen, hun hoofd omdraaijen, meer dan ooit een ander mensch het vermogt, en op de maat hunne oogen doen rollen? Beteugel uwe verbeelding - zij leven niet; doe gerust een stap nader; - ja, het zijn de twee ketters wel, en celestinus de Dominikaner monnik, die met hen disputeert; maar slechts geboetseerd in gele' was. De beide eersten zijn al eens door een pruikmaker gestolen geweest, die den monnik, van wege de kaalgeschoren kruin voor zijn doel onbruikbaar, had laten staan; maar kastell heeft ze uit den barbiers-winkel naar zijn zoldertje teruggevoerd. - Maar nog hebt gij niet alles gezien. Daar in dien hoek staan twee steenen muren; dat zijn de muren der gevangenis van johannes huss, uit den kelder van het Franciskaner klooster gebroken, en nu op de Conciliezaal heel netjes weêr opgemetseld, om alles wat meer bij elkaêr te hebben. Het is eene ijselijke gevangenis. Zie, zij ontvangt geen ander licht, dan uit de hooge vensters van de zaal. - Gij opent de gegrendelde kerkerdeur en stapt eene schrede terug. In die kerker ligt op stroo een menschengedaante. Het is de ongelukkige. Vroeger figureerde het beeld onder den preekstoel in de Munsterkirche, als de aartsvader abraham; een bekwaam schilder heeft het een weinig gemoderniseerd, en nu doet het in den kerker van den aartsketter huss volkomen zijne dienst. Het spreekt van zelve, dat alleen hij, die als pelgrim naar Constants reist en inspectie in loco houdt, zich eenigzins kan voorstellen, hoe het op die Kerkvergadering is toegegaan, en dat niemand dan de zoodanige een bevoegd beoordeelaar kan wezen van den invloed, of wilt gij vis et efficacitas, dien zij op Kerk en Staat heeft uitgeoefend. Begrepen alle geleerde historici dat, hoeveel minder verschil van opinie zou er omtrent deze zaak bestaan! Werd eindelijk deze stelling in het algemeen toegepast, hoeveel grieven werden er bespaard! Of bleek het ook ons Hollanders niet, dat het gevoelen van sommige Duitsche en Fransche geschiedschrijvers, bij voorbeeld omtrent den moord van willem I, den heldendood van van speyk, | |
[pagina 243]
| |
en de stoute daad van hobein, zoo oneindig van het onze verschilt, omdat die onkundigen niet in de gelegenheid waren zoo diep in de zaken in te dringen, als wij, die in onze Museums den waarach-tigen hoed en het waarachtige buis van balthasar gerards hebben aanschouwd, en die toen eerst de daden der dappere zeehelden regt leerden begrijpen, toen wij het lapje blaauw laken van wijlen van speyk's rok en den vlaggedoek van hobein in het glazen kastje zagen ten toon gesteld? - Weg dan met historie zonder oudheden en rariteiten! Hoe zouden wij Nederlanders ooit zoo verbaasd veel licht hebben doen opgaan over de geschiedenis van Egypte, indien wij niet zoo vele en zoo aanzienlijke mumies in ons Leydsch Museum logeerden? Het gezigt van het meer van Constants is voor ieder Hollander treffend en verrassend. Wanneer hij van het hoofd bij de stad, ter linkerzijde van de kapel, in de vorm van een molen, die op alle plaatjes van Constants staat afgebeeld, zijn oog laat weiden op de watervlakte en het lage land, waartegen zij aanspoelt, dan is het hem, als stond hij aan de haven bij Hillegom, en als zag hij op eens het Haarlemmermeer voor zich. Maar slechts kort duurt deze begoocheling; want zoodra hij zich aan de tafel in zijn hotêl heeft neêrgezet, mist hij den schotel meerbaars, en met niemand der gasten kan hij zijn geliefkoosd discours aanvangen, hoe mooi en hoe aardig het toch wel wezen zal, als die groote kom eens geheel en al zal zijn drooggemaakt. Ofschoon nu onze reizigers aan de bezigtiging van al deze merkwaardige kunst- en natuurschoonheden vele aangename en nuttige oogenblikken te danken hadden, zij schenen er niet genoeg voedsel voor verstand en hart uit te hebben opgedaan, om er een geheelen dag op te kunnen teeren. Sommigen hunner merkten ten minste aan, dat zij nog wel gaarne iets anders zouden zien, dat levendiger indruk bij hen naliet; anderen vonden, dat de morgens te Constants veel langer duurden dan elders. En toch, zij deden alles wat in hun vermogen was om zich den tijd te korten. Zij doorkruisten herhaalde malen in een slenterpas de geheele stad, namen successivelijk alle huizen op, keken nu en dan over de balies van de brug in het water, vierden hunnen lust bot, om zich door geeuwen en gapen te vervrolijken, fixeerde de zon zoolang, tot zij aan het niezen raakten, en hielden hun horlogies elke tien minuten aan hun oor, om te onderzoeken of zij ook stilstonden. Doch toen zij eindelijk al deze genoegens tot overdaad toe gesmaakt hadden, besloten zij, voor de variatie, in hun logement voor de ramen te gaan zitten kijken. In hoeverre de uitvoering van dit plan aan de vrolijke verwachting, die men er misschien van had, beantwoordde, durven wij niet bepa- | |
[pagina 244]
| |
len. Veel afwisseling leverde echter deze uitkijk niet op; want schoon het logement niet in de afgelegenste wijk der stad gesitueerd was, de geheele stad Constants is eigenlijk eene afgelegen buurt, en men ziet er gewoonlijk evenveel menschen op straat, als te Woerden in de uren, dat daar de diligence niet passeert. Binnen in de gezelschapskamer was ook niet veel rumoer, maar daar was toch nog iets om de oogen meê bezig te houden: een lief jong meisje namelijk en een bejaard heer, die zamen het dejeuner gebruikten. De vrienden hadden juist den tijd en de gelegenheid om dit paar menschen eens goed op te nemen. Zij wisten dan ook naderhand allen precies de kleur der oogen en der lokken van het meisje, en hoe fijn haar mondje, hoe spits haar voetje was. Deze bijzonderheden hadden zij bij den bejaarden heer minder opgemerkt, schoon zij daarin overeenkwamen, dat de man een zeer gedistingueerd voorkomen had, en dat er een waas van melancholie over zijn gelaat lag. Zij schenen vader en dochter, schoon er in hunne gelaatstrekken geen enkele van gelijkenis te ontdekken was; maar de teedere blikken, die hij van tijd tot tijd op het meisje sloeg, en de liefde en eerbied, waarmede zij hem bejegende, duidde kennelijk eene naauwe betrekking aan; en schoon ook zij den bejaarden man vele attenties bewees, die kinderen dikwijls omtrent hunne ouders verzuimen, zij zag er te vrolijk en hij te verstandig uit, om, bij het groote verschil hunner jaren, aan eene andere liefde dan die van vader en kind te denken. Misschien waren er onder de vrienden, die eene nadere kennismaking dan die der aanschouwers wenschten; maar daaraan viel niet te denken, althans zoolang de twee vreemdelingen zich zoo uitsluitend met het dejeuner en met elkander bezig hielden, dat zij geene oogen schenen te hebben voor iemand, die zich in de zaal bevond. Gemakkelijker geraakten zij in gesprek met een ander heer, wiens voorkomen juist niet veel belang inboezemde, ten zij men een zeer rooden en zeer gezwollen neus en een aantal karbonkels voor interessante verschijnselen op een menschelijk aangezigt houdt. Deze heer, die waarschijnlijk door langdurige oefening de faculteit bezat, evenveel flesschen oud bier in te houden als een Nederlandsch fust, nam bij deze affaire tevens die van kastelein waar, en om deze betrekking vond een der vrienden, die gaarne eens iemand vreemds wilde toespreken, de vrijmoedigheid hem te vragen, of er geen nieuws was. ‘Neen, wat wou er voor nieuws wezen,’ antwoordde Mr. sorvels vrij knorrig; ‘althans geen goed nieuws, maar kwaads genoeg, ten minste voor mij.’ En na deze verklaring met een krachtigen vloek geverifieerd te hebben, liet hij een verbazenden bierstroom met bruisend geweld in zijn wijdgeopenden mond neêrstorten. | |
[pagina 245]
| |
‘Maar je ziet er anders nog al niet uit, om zooveel verdriet te hebben,’ zei veervlug; ‘'t zal nog al zoo'n vaart niet met je loopen.’ ‘Ge zoudt wel anders spreken, als je bijgewoond hadt, wat ik daar straks heb bijgewoond. Het is te verschrikkelijk om het uit te spreken.’ ‘Is je land overstroomd, of je schuur verbrand?’ vroeg een der vrienden. ‘Is er een biervat gesprongen, of een brouwsel mislukt?’ zei een ander. ‘Is je vrouw ziek, of een kind van je dood?’ vroeg een derde. ‘Was het dat maar,’ riep de kastelein verdrietig uit; ‘dat zou nog zijn over te komen. Ik zal het je maar zeggen, maar het is een vervloekte leelijke historie. Mijn vrouw is van haar achtste kind bevallen.’ ‘Wel, daar filiciteer ik je meê,’ zei pols heel goedig. ‘Als alles goed afgeloopen is, is het een groot geluk. Maar wat is het, een jongen of een meisje?’ ‘Wat weet ik het!’ riep de dikke heer vertoornd. ‘Een jongen of een meisje, het is een doodeter te meer; het is waarachtig of de ellende hier aan huis niet ophoudt, 't Is er net meê als met de kiespijn. Je weet wel wanneer het begint, maar niet wanneer het eindigt.’ ‘Maar kinderen krijgen is toch een groote zegen,’ merkte een der heeren zeer wijs aan.’ ‘Ik wensch je geluk met dien zegen,’ bromde de bierbuik. ‘Ik zie liever, dat mijne koeijen me een keer meer aan kalfsvleesch helpen, of dat ik den vetten os loot; dat helpt meer in het huishouden. Maar kijk! hier heb ik er nog een, die zal mij niet doodeten.’ En hij wees op een kind, dat voor het raam op de straat in een tafelstoel zat, en zich de handen op het blad bont en blaauw sloeg. ‘Was dat je jongste?’ vroeg een der vrienden. ‘Dat is een klucht!’ riep de vader, terwijl hij zijn bierkan weêr eens in zijn maag leêggoot en daarna in de hoogte zwaaide. ‘Dat hebben al meer vreemdelingen gedacht; en het is juist de oudste van allen.’ ‘Maar het jongetje kan toch nog geen twee jaren oud zijn!’ ‘Een jongetje van twee jaar? ha, ha! het is een meisje van achttien. Maar ge hebt in uw leven zoo'n raar kind niet gezien: het is sinds haar eerste jaar niet gegroeid en doofstom, en nog onnoozeler als toen zij geboren werd. En zij kan niets binnen krijgen dan wat broodwater, dat ze door een pijpje inzuigt; dat is een goedkoop kostje, ha, ha! Maar ik houd het met mijn Duitsche bier!’ En behalve met | |
[pagina 246]
| |
een vrij forschen eed, bevestigde hij dit laatste gezegde door een krachtige manoeuvre met de bierkan. Toen schoof hij het raam open en tikte het meisje op den schouder. ‘Bu, bu!’ kreet het onwijze kind en hapte naar den stok, waarmeê het was geraakt. ‘Houd je snater, malloot!’ riep de vader, ‘of ik kom je met den stok op je ligchaam!’ Het kind, den opgeheven stok ziende, begon te janken als een hond; maar de vreemde dame, die bij het laatste gedeelte van het gesprek toegeluisterd had, vloog toe, en terwijl een gloed van toorn haar schoon gelaat bedekte, hield zij de hand des vaders terug. ‘Ik vraag u excus, schoone dame!’ viel de dikke heer lagchend in: ‘ik speelde maar met het kind. Ze heeft zoo geen gevoel van tikjes; ze is zoo weekelijk niet opgebragt, als de rijkeluiskinderen.’ Het schoone meisje sloeg de oogen neder en keerde zich om. Een traan kwam in haar oog, toen zij den bejaarden heer omhelsde en kuste. ‘Ook ik ben achttien jaar,’ zeide zij, ‘en ik heb u tot vader.’ Mr. sorvels ging echter, zonder zich aan zulke scènes te ergeren, of zich in het minste om zijne gasten te generen, voort met proeven van zijne ouderliefde en teederheid van gevoel te geven, Zijne stem werd intusschen heesch en zijn gang moeijelijk, ‘Ja, ik heb ze allen onder appèl!’ riep hij uit, terwijl hij op zijn duim floot, waarop uit verschillende deuren vier of vijf zeer morsige kinderen te voorschijn kwamen en vroegen wat hun papa beliefde. ‘Dat je allemaal weêr heengaat, waar je van daan gekomen zijt,’ riep de oude heer, ‘en die het laatst in de kamer is, sla ik de ribben stuk.’ Als door een tooverwoord verdwenen de kinderen, misschien omdat zij hun vader als een waarheidlievend man kenden. De bejaarde heer was intusschen met zijne dochter naar buiten gegaan, waar hij liever zijn rijtuig wilde afwachten, dan in het onderhoudend gezelschap in de zaal. - De vrienden, die ook liever scènes van anderen aard bijwoonden, verzochten den kastelein hun wat rust te laten, of een ander apartement aan te wijzen. ‘Wat rust?’ riep de man, terwijl hij op zijne beenen voortwaggelt de. ‘Ik sta je niet in den. weg, maar ik ben hier in mijn eigen huis, en ik moet voor mijne kinderen zorgen; weet je dat met je rust? Maar ik zal heengaan, omdat ik mijn wereld versta, hoort ge? maar als ik blijven wou, dan bleef ik. Goeden dag!’ En de man, die op den geboortedag van zijn achtste kind eenige uren vroeger, dan hij gewoon was, fusthoogte had bereikt, zeilde naar eene deur aan het eind van het vertrek, die hij achter zich | |
[pagina 247]
| |
geopend liet, en daardoor den vrijen inkijk in de kraamkamer aan de vrienden vergunde. ‘Leg je daar met je leelijke marmot?’ was de eerste phrase, die hij zijne beminde wederhelft toevoegde. En hierop volgde een discours tusschen de beide echtelingen, dat met vrij veel levendigheid werd gevoerd. De vrouw begon met haren gemaal een beest te noemen, waarbij zij een epitheton voegde, dat kennelijk op den staat van beschonkenheid doelde. De gemaal weêrlegde dit argument met haar als een lui wijfjesvarken te begroeten, waarop de teedere echtgenoote eenige gillen slaakte, en iets van besterven sprak, bij welke gelegenheid zij een teug uit een flacon kirschwasser nam, dat te Constants een zeer dienstige drank voor jonge kraamvrouwen schijnt te wezen. Hierop begon de lieve eerstgeborene te schreeuwen, en de gemaal proponeerde derhalve den telg der huwelijksmin in het meer te werpen; waarop weder de gemalin sprak van ontaarde vaders en menschen erger dan de beesten; welk gezegde de dikke heer zich aantrok, en een stok in de hoogte hield, waarop de jonge moeder een nieuwe teug kirschwasser nam, en nu de flesch aan haren echtvriend voorhield, ten einde ZEd. de hersenpan in te slaan. Een paar oudere zoontjes der gelukkige echtelingen, waarschijnlijk meenende dat papa gefloten had, hingen hem nu aan de beenen, en een dochtertje stond aan haar moeders bed, en scheen de aandacht op het voorvallende te willen vestigen, door zeer voorbarig ‘moord’ en zeer ontijdig ‘brand’ te roepen, terwijl de oudste dochter in de tafelstoel zich de handen aan bloed sloeg, en harder dan ooit ‘bu, bu, bu!’ riep. Het was een zeer levendig tooneeltje, doch dat als onopgemerkt passeerde voor de kellners, die daarin niets bijzonders schenen te vinden en intusschen met groote bedaardheid de tafel begonnen te dekken. ‘Zoo'n scène toont je nu eens aan, hoe veel geluk het huwelijk oplevert!’ riep db mobdeb, terwijl hem onwillekeurig de drie vergeefsche aanzoeken, die hij in der tijd tot dat einde gedaan had, voor den geest kwamen. ‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
Hoe snel zij den boezem deed jagen.’
begon te reciteren. ‘Bier is toch erger dan de cholera,’ zeide veervlug. ‘Ik moet eens zien, dat ik dat misverstand doe ophouden,’ zei pols, en met moed stapte hij de kraamkamer binaen. Zijne komst had evenwel niet terstond die uitwerking, die hij gewacht had; want de echtelingen gingen voort elkander zeer onvrien- | |
[pagina 248]
| |
delijke gezegden toe te voegen; maar toen zij in diervoege elkander hun gemoed hadden uitgestort, begon de vrouw luid te weenen, en aan pols te vragen, of hij ooit zoo'n ongelukkige en mishandelde vrouw gezien had. ‘En zou het wonder wezen, dat ik een ongeluk aan mijzelven beging?’ vroeg de man. ‘En dat nog wel eene kraamvrouw!’ snikte zij. ‘En dat nog wel op den dag, dat zij mij eene nieuwe dochter in huis heeft durven brengen!’ riep hij woedend uit. Pols vond het evenwel geraden deze vragen der echtelingen niet te beantwoorden; maar, hetzij dat zijn eigen gevoel, of wel het recit van torteltak dit idée bij hem verwekte, hij besloot de ouders door middel van hun kind te verzoenen. Hij nam derhalve het pas geboren wichtje uit de wieg, en het in de hoogte houdende, zeide hij op zeer aandoenlijken toon: ‘Dit onschuldig wicht smeekt om uw beider liefde.’ Dit gezegde had uitwerking; want de vader riep dadelijk uit: ‘Smijt het in het meer, en je zult zien, dat zij haar kind nog niet eens naspringt.’ ‘Hang het aan de beenen op,’ zei de moeder ‘en het monster zal het nog niet eens afsnijden.’ Pols keek even verbaasd op, als de redenaar, die onder het uiten zijner meest oratorische passage het signaal tot neuzensnuiten en hoesten ziet geven. ‘Wat zal ik met uw kindje doen?’ vroeg hij met onrust. ‘Neem het meê,’ riep de vrouw: ‘dan redt gij het van zijn bederf en van zijn vader.’ ‘Wel ja, doe dat!’ riep de man: ‘dan zijn wij het met fatsoen kwijt.’ Daar dit evenwel niet in het plan lag van onzen vriend, legde hij het wichtje weêr voorzigtig in zijn wiegje neder, en stapte langzaam en treurig de kamer uit. ‘Ik geloof niet dat er iets is, dat die menschen tot rust en eensgezindheid kan brengen,’ zei hij teleurgesteld tot zijn vrienden. Maar hij vergiste zich; want naauwelijks had hij de kraamvrouw verlaten, toen de man, uitgeput en bedwelmd door zijn krachtige redeneringen en zijn nog krachtiger bier, op den grond neêrzonk en in een vasten slaap insliep. En toen de vrouw nog een teugje kirschwasser genomen had, daalde ook de slaap over haar neder, en zij accompagneerde snurkende haar snurkenden gemaal. Toen heerschte er rust en eensgezindheid bij de gelukkige echtelingen. Het voorgevallene in het hotel maakte slechts kort een onderwerp van discours uit tusschen de vrienden en den vreemden heer en dame, met welke zij zich voor de deur vereenigd hadden. | |
[pagina t.o. 248]
| |
De Kraamvisite.
| |
[pagina 249]
| |
Toen evenwel het gesprek, dat natuurlijk over Zwitserland, reizen, aangename ontmoetingen en dergelijke zaken gerouleerd had, een weinig levendig begon te worden, kwam het reisrijtuig van de twee vreemdelingen voor, en de vrienden maakten zich gereed om voor altijd afscheid van hen te nemen. Maar juist toen de dame in de calèche wil stappen, hoort zij den jongeling, die haar in het rijtuig helpt, door een zijner vrienden met den naam van torteltak noemen. Met vrolijke belangstelling keert zij zich tot hem, en vraagt: ‘Is u Mijnheer torteltak uit Holland?’ De jongeling beantwoordde deze vraag, die hem verwonderde, toestemmend. ‘En hebt ge te Kleef ambrosine korenaar ontmoet?’ ‘Ik had het geluk...,’ zegt de jongeling blozend. ‘Dan weet ik genoeg; dat is heerlijk. He, papa! Is dat niet toevallig? Die heer is Mijnheer torteltak, die met ambrosine korenaar geëngageerd is!’ ‘Dat is te zeggen.....’ valt de jongeling in. ‘Nu, nu, geen woord meer,’ zegt het meisje, hem met hartelijkheid de hand drukkende. ‘Wij moeten voort; maar gij gaat immers naar Straatsburg? Gij kunt ons vinden in het Hotel de Paris.’ |
|