Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Waarin de reizigers eenig oponthoud hebben, maar dat de lezer zonder oponthoud kan eindigen.Treffende en treurige voorvallen, die den mensch ontmoeten, laten natuurlijk altijd eenigen indruk bij hem na. Indien hij nu zelf in die rampen en ongelukken betrokken is, dringt die indruk dieper door; maar het diepst, wanneer zij met zijne eigene omstandigheden, of zelfs met zijn leven, in naauw verband staan. Een smartelijk verlies, waarvoor de mensch misschien troost zou kunnen, de Christen moeten vinden, maar dat in zijne geheele manier van zijn en handelen eene merkbare verandering te weeg brengt, doet hem daarom misschien te langer pijn, omdat hij, bij het onaangename van ieder dier veranderingen, tot de oorzaak opklimt, die hem daartoe dwingt, en deze op nieuw in al hare verschrikkelijkheid, voor zich ziet, terwijl bij een anderen, in wien het even treurige gewaarwordingen verwekt, maar minder in zijn leven indringt, en hem in dit opzigt laat wie hij is, spoediger het bittere der droefheid wordt weggenomen, en in zacht, weemoedig smartgevoel veranderd. De indruk der treurige scène, waarvan zij op den Saint-Gothard getuigen waren geweest, op de vrienden liet het langst sporen na bij torteltak, als den eenigen, die tot sindenton in naauwere betrekking had gestaan; en nog zult gij hem nooit over dit voorval hooren spreken, zonder dat hij daarbij eenige weemoedige treurigheid openbaart. Maar toch, daar waren door den dood des jongelings geene banden losgescheurd; want de betrekking, waarin zij tot elkander gestaan hadden, was meer eene gewoonte van omgaan geweest, dan eene teedere vriendschap. Indien hij zijn ouden kennis niet voor weinige dagen te Aken had ontmoet en zich niet zoo had verlustigd in zijn geluk, zou hij, bij het vernemen der treurmare, zich misschien vergenoegd hebben met den uitroep: ‘Die arme duivel! hij is er ook alweêr geweest. Hij was een beste jongen.’ - Maar nu was het hem, alsof eene schoone schilderij, in welks beschouwing hij zich meermalen verlustigde, als hij zich in zijne verbeelding op den Louisberg verplaatste, op eens totaal voor hem was bedorven; en schoon hij | |
[pagina 236]
| |
ook oogenblikken had, waarin hij dacht, dat hij er waarlijk ongelukkig door was, zijn gevoel verdiende meer den naam van spijt dan van droefheid; het was voor hem meer jammer dan ongelukkig. Maar met dat al, de eerste dagen na de treurige ontmoeting was hij geheel onvatbaar voor de verschillende reisgenoegens, die de anderen langzamerhand weêr begonnen te smaken. Doch wel begrijpende, dat zijne vrienden niet op den duur sympathie met zijne smart konden hebben, was hij verstandig genoeg, zijne klagten voor zich te houden, uit vrees dat er bij hun medelijdend ‘ja, 't is heel naar en akelig, ook voor u,’ niet eindelijk onwillekeurig het denkbeeld zou opkomen: ‘maar toch ook voor ons, dat hij altijd met Jeremiades aankomt.’ Het was hem nu intusschen heel welkom, dat het in hun reisplan lag, om den retour vrij expediet af te leggen. Zij bezagen dan ook maar vlugtig het land, waar willem tell vóór ettelijke eeuwen zulk eene verbazende rol speelde, schoon zij zich verwonderden, dat op de plaats zelve de historie een minder levendigen indruk op hen maakte, dan toen zij ze uit hunne kinderboekjes vernamen. Zij namen evenwel, als conscientieuse reizigers, de verschillende kapellen in oogenschouw, die te Burglen en op den Tell's Platte ter eere van den grondlegger der vrijheid gesticht zijn, en die door smakeloosheid van bouworde uitmunten, en met minder schoone schilderstukken zijn versierd, dan de gravures, die wij er bij ons te land van aantreffen in plattelands-herbergen, of bij onze oude keukenmeid, die met een tuinknecht getrouwd is. Van Brunnen is men in korten tijd te Zurich, als de paarden goed loopen en maar een ligt rijtuig te trekken hebben. Dit ondervonden de vrienden, en zij hoopten nu ook zonder verder oponthoud te Constants te zullen komen, waarheen zij, boven op de diligence gezeten, 's morgens ten zes ure vertrokken. Geheel zonder oponthoud voleindden zij echter deze reis niet; want terwijl zij, door een lieflijken zonneschijn gestoofd, in een aangenaam dutje verzonken waren, waarschijnlijk om zich de streken, die zij doortrokken, zoo mooi als zij zelve wilden te kunnen voorstellen, werden zij op eenmaal in de nabijheid van Frauenfeld in hunne meditaties gestoord in toevallig juist een ondeelbaar oogenblik, nadat het breken van de as de diligence had doen omvervallen. ‘Zijn wij hier aan eene pleisterplaats?’ vroeg pols, die vrij vast geslapen had en nu vrij onzacht op den grond neêrkwam. ‘Ja, ik ben wakker, ik sta al op; maar schud me zoo niet!’ riep veervlug, die naast hem in een hoop zand werd geworpen. | |
[pagina 237]
| |
‘Mijnheer! zie wat beter voor u!’ zeî een slaperig heer in den wagen, die een half dozijn passagiers op zijn lijf kreeg. ‘Ach, conducteur! laat er mij maar uit, want ik houd niets van ongelukken!’ riep een dametje. ‘Ik ben dood!’ schreeuwde een Franschman, met drift uit de cabriolet springende. En ieder der passagiers, die in en naast de omgevallene diligence lagen, scheen zich verpligt te gevoelen, door eene meer of minder gepaste phrase te kennen te geven, dat dit evenement niet onopgemerkt voor hem had plaats gehad. Weinige oogenblikken later stonden al de reizigers op den straatweg de paarden na te staren, die volstrekt niet verschrikt waren, maar begrepen, dat zij op hun tijd op het station Frauenfeld moesten aankomen. Bij de passagiers openbaarde zich nog eenige oogenblikken bezorgdheid voor hunne goederen; vooral het dametje, dat niet van ongelukken hield, nam informatiën naar hare hoedendoos: maar de conducteur beloofde voor alles te zullen zorgen, en ook aan het verlangen der dame te voldoen, dat de doos toch vooral niet scheef gehouden werd. En daar de poort van Frauenfeld reeds in het gezigt was, besloten de reizigers niet op hun regt te staan, om daar in staatsie binnen te rijden, maar liever door eene kleine wandeling den schrik wat te verzetten. Allen konden zich verheugen goed van de reis te zijn afgekomen, met uitzondering van eene dame, die aan haar linkeroog de aanraking had gevoeld van de laars van haren overbuur, welke laars meer indruk op haar gemaakt had, dan de oeuillades, die hij haar sedert uren had toegeworpen. De waard uit het Hert, die de paarden op stal had zien aankomen, maar door dezen niet genoeg inlichtingen had kunnen bekomen omtrent het gebeurde, maakte nu uit de verschillende kreten en uitroepen op, waarom de diligence niet was meêgekomen, en de vrolijke Kellner jacques, die ieder der reizigers een glas kirschwasser opdrong, om weêr wat bij te komen, verzocht al de passagiers geen rancune op de diligence te houden en familiaar in het hotel te blijven dineren. Het ontbreekt na dergelijke voorvallen zelden aan discoursen tusschen menschen, die elkander vroeger vreemd waren, maar door gemeenschappelijk ongeluk verbroederd worden. In afwachting van het diner en de geschikte gelegenheid om verder te reizen, plaatsten zich nu de reisgenooten in een cirkel, waarvan zich echter een jong paar uitsloot, dat zich liever eenigzins op den achtergrond hield. Om echter hunne reisgenooten niet af te matten door gissingen, waarom zij zich schenen af te zonderen, gaven deze jonge lieden zich de moei- | |
[pagina 238]
| |
te, elkander teeder aan te zien, de hand te drukken, zamen niet meer dan vijf kwart stoel in te nemen, en meer dergelijke zaken, die op vrijerij duiden. Zij maakten daarenboven zeer dikwijls gebruik van het privilegie van geëngageerden, om veelvuldig te fluisteren, een voorregt, dat vele jongelingen, die niet sterk zijn op het punt van lieve geheimpjes, somtijds zeer zwaar valt op den regten prijs te schatten. Gelukkig dat allen, die zich op het liefde plegen toeleggen, als het meer aankomt op dadelijke liefkozingen en dergelijke zaken, die het gezigt van een verliefd paar voor een toeschouwer regt onderhoudend maken, goed te huis zijn. ‘Ik gaf wel honderd louis d'or, dat de diligence niet omgevallen was! want ik ben zeer gepresseerd!’ zeî de Franschman die dood was, en er uitzag alsof hij nooit honderd francs te gelijk in zijn beurs had gehad. ‘Pah!’ riep een Duitscher: ‘is dat omvallen, en zonder dat iemand armen of beenen breekt! Ik heb te Rome ook eens met de Regio carriëro omgelegen; maar toen waren al de reizigers er om koud, behalve ik.’ ‘Gij alleen over?’ zeî de Franschman: ‘dat was jammer.’ ‘Ik hoop dat de conducteur nu maar oppast en mijn hoedendoos regt houdt,’ riep het dametje; ‘anders zijn al mijn mutsen verkreukt.’ ‘Maar, beste! het was toch een heel ongeluk!’ fluisterde de verliefde, die door veervlug beluisterd werd: ‘ben je nu toch waarlijk niet geschrikt?’ ‘Neen, heusch niet; maar heb jij nergens pijn?’ was het antwoord. ‘Je bent toch een engel!’ fluisterde de jongeling. Deze zelfde phrases werden vijf malen binnen den tijd van zeven en een halve minuut gewisseld. Toen werd de jongeling op eens pathetisch, en vroeg met hevige rolling zijner oogen: ‘Maar beste! als ik nu toch eens onder de diligence verpletterd was?’ ‘Ach Hemel! dan was ik ook verpletterd.’ ‘Je bent toch een engel!’ fluisterde de jongeling. ‘Maar wil je nu niets gebruiken? zijt ge waarlijk niet geschrikt?’ ‘Waarlijk niet!’ antwoordde het meisje, en zuchtte hoorbaar. ‘Ik woû dat ze nu met dat satansche eten kwamen!’ riep de Franschman van de honderd louis d'or, eenen heer in de rede vallende, die van een omgevallen diligence te Marseille verhaalde. ‘Beste!’ fluisterde de verliefde jongeling, die een poosje op een fluistergesprek had zitten peinzen: ‘wat denk je dat we eten zouden?’ ‘Ja, dat weet ik heusch niet, dierbare! misschien coteletten.’ ‘Dat zou heerlijk wezen. Je bent toch een engel!’ Maar nu ziet | |
[pagina 239]
| |
de jongeling een wijd veld tot lieve geheimen open, en gaat voort: ‘Waar houdt ge meer van, van rheevleesch of van faisanten?’ ‘Ik weet het heusch niet. Wat vindt jij het lekkerst?’ ‘Ik rheevleesch.’ ‘Nu, dan ik ook.’ En het lieve meisje zag hem, na dit sterke bewijs harer liefde gegeven te hebben, met zoo teedere oogjes aan, dat het bijna in het geheel geen oogjes meer waren. ‘O Hemel!’ zegt de jongeling: ‘zij is te edel en te groot voor de wereld!’ En na zich hierin een oogenblikje verdiept te hebben, vraagt hij haar, terwijl zijne oogen van verliefdheid zijn hoofd schenen te verlaten: ‘Beste, houdt ge wel van kalfskop?’ ‘Kunt gij dat nog vragen?’ zegt de schoone, hem even smachtend aanziende, als een schelvisch op het strand de middagzon. ‘Je bent toch een engel!’ En de jongeling staat op het punt zijne schoone te kussen. Juist wordt het eten opgedragen, en het eerste, wat de verrukte minnaar voor zich op tafel ziet, is een schotel coteletten. Een traan van vreugde schittert in des jongelings oogen, die hij beurtelings op den schotel en op zijne geliefde slaat. Ook de Franschman van de honderd louis d'or, die nu zijne redenen meende te moeten openbaren, waarom hij het diner met zooveel verlangen te gemoet had gezien, scheen het op de coteletten te hebben gemunt, althans hij laadde er een aanzienlijk aantal van op zijn bord. Maar eer nog de schotel tot het jonge paar was gekomen, en toen hij er nog maar drie had ingezwolgen, riep hij uit, dat het vleesch taai was als de duivel, waarmede hij wilde te kennen geven, dat het zeer taai was. De arme minnaar werd bleek van schrik, en zijn meisje, dat vroeger door zijne al te teedere blikken op den schotel bemerkt had, dat haar hart wel eeuigzins voor jaloezij vatbaar was, werd nu vervuld van innig medelijden in deze bittere teleurstelling voor haren jongeling; krampachtig drukte hij haar de hand, toen de eerste beet hem had overtuigd, dat de Franschman de waarheid had gesproken. Op gelijke wijze werd die handdruk beantwoord; doch na weinige oogenblikken fluisterde zij er deze lieve en vertroostende woordjes bij: ‘Beste! ik hoop u nooit zoo te leur te stellen; ik zal altijd mijn best doen, u malsch vleesch voor te zetten.’ Een glans van genoegen en vreugde keerde weêr op des jongelings gelaat, en als twee illuminatieglazen schitterden zijne oogen, toen hij haar toevoegde: ‘Je bent toch een engel!’ De Franschman ging voort met al het eten verfoeijelijk slecht te vinden en tevens van alles verbazende portiën te nuttigen, als wilde hij, zooveel in zijn vermogen was, die slechte spijzen van de aarde ver- | |
[pagina 240]
| |
delgen. Hij ging tevens voort bij ieder zijner uitroepen onder verschillende benamingen den duivel aan te roepen, zoodat sommige leden van het gezelschap deze voor zijn beschermheilige begonnen te houden. De minnaar, die onder al dat afgekeurde eten, verschillende, zeer smakelijke zaken aantrof, liet zich geenszins onbetuigd; en wie dus in het gezelschap gemeend had, dat hij niets kon dan fluisteren, zag nu, dat hij den edelen jongeling deerlijk had miskend. Hij vond echter onder al deze werkzaamheden gedurig gelegenheid, om iets van zijne liefde te openbaren, en verstond meeslerlijk de kunst, te gelijk met kakebeen en oogen te werken. Het diner kenmerkte zich overigens, zoo al niet door vrolijkheid, toch door luiddruchtigheid, vooral toen de reizigers bij het dessert zich verpligt gevoelden, hunne dankbaarheid voor levensbehoud en uitredding uit dreigend gevaar te betoonen door zich een halven roes te drinkenaan besten Rijnwijn. Spoedig werden zij echter in deze hartverheffende pligtsbetrachting gestoord, daar de conducteur binnenkwam, en het gezelschap verzocht in de rijtuigen te klimmen, die hij te Frauenfeld had opgeloopen. ‘Maar, conducteur! staat mijn hoedendoos nu wel regt?’ roept liet dametje, dat niet van ongelukken hield. ‘Best, dame' en de mutsen, die er uitgevallen waren, heb ik er zelf weêr ingepakt.’ ‘En hebt gij voor mijn effets gezorgd?’ vraagt de Franschman van de honderd louis d'or. ‘Uw pakje ligt onder de bank in het eerste rijtuig.’ ‘Ben je nu toch waarlijk niet bang?’ fluistert de jongeling. ‘Neen, heusch niet.’ En reeds zit de engel in den wagen. ‘Ik zal nu wakker blijven,’ zegt pols, terwijl hij inklimt; ‘want ik zou niet gaarne weêr omvallen.’ En zonder verdere ongelukken ging de togt voort, en weinige uren later zag men de torens van Constants. Veervlug herkende ze dadelijk uit de decoratiën van de Juive, die bij in den Haag had zien opvoeren. |
|