Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Hetwelk aantoont, dat het zeer gevaarlijk is, te digt langs een afgrond te wandelen.Als men van Locarno of Bellinzona de reis naar het noorden wil ondernemen, en men besloten heeft niet den weg over den Simplon te volgen, dan steekt er niets wonderlijks in, dat men den St. Gothard overtrekt, die een vrij gemakkelijken en gebaanden weg aanbiedt; want gelijk reeds in de vorige eeuw de Duchess of Devonshire aanmerkte: ‘'Midst tow'ring cliffs and tracts of endless cold
Th'industrious path pervades the rugged stone,
And seems..................................
A granite girdle o'er the mountain thrown.’
en sedert het bezoek van de edele georgiana heeft de kunst nog steeds het hare bijgebragt, om den weg te verbeteren en te verfraaijen. De zon begon reeds te dalen, voordat het reisgezelschap van polsbroekerwoud den top des bergs had bereikt, en schoon zij zich aan het Hospenthal noch te Audermat ophielden, zagen zij duidelijk, dat zij moeijelijk vóór den nacht Amsteg konden bereiken, en trokken daarom met den meesten spoed voorwaarts. Reeds begon zich het licht aan de enge bergwegen te onttrekken, toen zij aan de plaats kwamen, waar de Reuss zich met donderend geweld van de rotsen afstort, en zij zagen de wateren, in de hoogte nog door de stralen der avondzon gekleurd, als zwarte stroomen door den afgrond inzwelgen. Het was een koude avond; de wind woei snerpend, en dikke wolken rustten op de duizendvoetenhooge rotsen, of werden door de spitse toppen vaneengescheurd. In sombere stilte gingen de reizigers langs de afgronden en onder de duistere galerijen tusschen de Duivelsbrug en den Pfaffensprung voort; de woeste natuur vervulde hen met ernst en bijna met schrik. Schoon zij er aan gewoon waren, weinige menschen op hunne wegen te zien, zagen zij nu angstig om zich heen, of niet nog eenig levend wezen hen zou ontmoeten, als om hen de verzeke- | |
[pagina 232]
| |
ring te geven, dat daarginds, aan het einde dier naakte rotswanden en akelige holen, eene lagchende en bloeijende vallei hen wachtte, waar herbergzaamheid en gezelligheid woonden. Doch niets hoorden zij dan het steeds afnemend gedruisch van den bergstroom; niets ontdekte hun oog dan vervaarlijke steenklompen, die over den weg neêrhingen en slechts een wenk schenen af te wachten, om in een oogenblik het menschelijk kunstwerk van jaren te vernielen. Maar toen zij nu uit de lange en donkere galerij van de Schoellenen weêr in de vrije lucht kwamen, zagen zij op korten afstand voor zich eene witte gestalte, die zich bewoog. ‘Ik geloof dat ik menschen zie!’ riep veervlug vrolijk uit. ‘Als het in 's Hemels naam maar niet de geest van den monnik is,’ zegt de gids. ‘Daar zijn geen spoken,’ zegt pols, die wit wordt als een doek. Zij kwamen nader en pols had gelijk: het was geen spook, maar eene jonge vrouw in ligte kleeding, wier sluijer om een kruis woei, waartegen zij geknield lag. Naast haar stonden twee mannen, die elk harer bewegingen gadesloegen. Op den achtergrond hield een rijtnig stil. Verwonderd bleven de vrienden op een afstand staan; maar nu zagen zij haar op eens haastig oprijzen en in woeste beweging de handen omhoogslaan. Zij doet een stap voorwaarts naar den steilen afgrond, en als belette haar eene hevige benaauwdheid te spreken, zegt zij op afgebroken toon: ‘Adolf - mijn adolf - kom - geef mij mijn kind! - Ik wacht u, o God, ik wacht u - zoo lang!’ En zij maakt een beweging, als wilde zij zich in de diepte storten. Holstaff zoekt naar zijn zakdoek. Pols merkt aan, dat die vrouw zeker niet bij haar positive was. Torteltak schiet toe; maar reeds hebben hare geleiders haar naar de andere zijde des wegs voortgetrokken. Op eens ziet zij den jongeling, en terwijl zij zich tracht los te rukken, roept zij: ‘Niet waar, gij komt van hem? maar waar is mijn kind?’ Torteltak ziet haar verschrikt aan, en slaat angstig de oogen neder. ‘O God, is het dan waar? dood, dood, beiden dood!’ en haar hoofd zinkt op den arm van een der mannen, en de kleur des doods verspreidt zich op haar gelaat. Zij ligt bewusteloos neder. Maar op eens, schoon nog hare oogen gesloten zijn, schijnt het leven in haar terug te keeren. Zij strekt haren arm uit, en drukt de hand aan haar hoofd. ‘O was die benaauwde droom maar uit!’ riep zij. ‘Adolf! mijn geliefde! maak toch mij wakker!.... Ha, daar hoor ik hem, ik hoor mijn kind, ja ik hoor u, mijn lieve zoete anton! uw moeder komt!’ | |
[pagina 233]
| |
En zij leunt tegen de hoogte aan, terwijl zij zich beweegt als wiegde zij een kind in slaap. Op eens begint zij met zachte stem te zingen: ‘Schlummre sanft! Noch an dem Mutterherzen
Fühlst Du nicht des Lebens Qual und Lust;
Deine Träume kennen keine Schmerzen;
Deine Welt ist Veiner Mutter Brust.’
De maan, die langzamerhand over de bergen begon op te gaan, wierp een flaauw licht tusschen de rotsen, waar dit tooneel plaats had. In haar schijnsel vertoonde zich aan het oog der reizigers eene schoone, jonge vrouw, doch wier gelaat met een doodelijk bleek was overtogen, en wier oogen vol smachtende liefde op haren schoot waren gewend, waar zeker dikwijls een teeder knaapje had gerust, maar die nu ledig was. De schoone moeder slaat de oogen op, en daar ziet zij torteltak weder; maar nu verschijnt er eene woeste vreugd op haar gelaat: zij vliegt tot hem, sluit hem teeder in hare armen. ‘Ha, ha, zijt gij daar, mijn geliefde, mijn dierbaarste! - Ja, ik wist wel, gij moest mij plagen - ik had u een kus geweigerd - maar o, ik was zoo ongerust! - ik had zoo veel pijn - hier, - hier!’ Zij drukte de hand des jongeling met kracht op haar hart. Torteltak tracht te spreken; maar zij legt hem de hand op den mond. ‘St! st! - maak anton niet wakker - hij slaapt, de lieve engel. Hier, zie hem!’ ‘Mevrouw!’ zegt torteltak, sidderend van medelijden en schrik. Zij ziet hem aan, en een vreeselijke gil klinkt hem in de ooren. ‘Neen, ik ken u niet! - o God! het is dan geen droom!’ - Een gloeijend rood bedekt haar geheel gelaat; vreeselijk wild rollen hare oogen; zij rukt zich los en vliegt naar den afgrond. ‘Ja, ik kom, mijne geliefden! gij hebt mij al te lang gewacht, - daar - in de diepte!’ Maar de twee mannen, die met haar waren, en torteltak, weêrhielden haar nog in tijds. Vruchteloos spande zij hare laatste krachten in, om zich los te rukken. ‘O God! help mij, mijn adolf! zij willen mij van u scheiden, en ben ik dan anton's moeder niet?’ Maar nu zonk zij ook uitgeput in des jongelings armen, die haar in het rijtuig droeg: een der geleiders plaatste zich met torteltak bij haar, en de calêche reed met spoed naar Amsteg. De andere der mannen, die met de overige vrienden te voet denzelfden weg insloeg, deelde hun nu mede, dat voor drie dagen in het logement de Engel te Amsteg, waarvan hij de Gastgeber was, een jong paar met een kind van twee jaren den nacht had doorgebragt. | |
[pagina 234]
| |
Zij hadden bij hem een rijtuig naar Bellinzona aangenomen en waren den berg opgereden; maar in de nabijheid van den Pfaffensprung waren zij afgestapt, om, voor het rijtuig uit wandelende, de woeste natuurtooneelen beter te kunnen opnemen. Aan de plaats gekomen, die zij nu verlieten, had de jonge moeder, die haar kind droeg, te digt langs den afgrond gewandeld; eene onverwachte beweging van het knaapje deed haar het evenwigt verliezen, en zij stortte naar de diepte neder. Gelukkig bleef zij met haar kleed aan een boomstronk hangen, en geen minuut verliep, of de man had haar reeds in zijne armen. Maar nu roept zij op eens: ‘Mijn kind!’ De man ziet dat zij den lieven knaap niet meer op den arm heeft, loopt terug, ziet het in de diepte neêrgestort, en de ongelukkige, als had hij het levenlooze wicht nog kunnen redden, werpt zich in den afgrond. Op één rotsklomp hebben zij beiden den dood gevonden, en de bergstroom heeft hen heengevoerd, de Hemel weet waarheen. De vrouw, die op den weg als vastgenageld stond, werd door den koetsier in het rijtuig gedragen, en kwam weinige uren later op die plaats, die zij zoo gelukkig en vrolijk verlaten had, als kinderlooze weduwe terug. Zij zag strak voor zich neder, sprak niet, en gebruikte geen voedsel. Zij liet een houten kruis maken, dat zij zelve op de plaats wilde zien planten. De kastelein en zijn broeder vergezelden haar, en zij kwamen aan, weinige oogenblikken nadat het kruis was opgerigt. Maar toen nu de vrouw op de plaats kwam, waar het ongeluk gebeurd was, scheen zij op eens al hare bedaardheid te verliezen, zoo de toestand, waarin zij verkeerd had, dien naam kon dragen. Van het overige waren de reizigers zelve getuigen geweest. Dit verhaal en het voorgevallene had de vrienden zeer getroffen; vermoeid en treurig kwamen zij in de Engel te Amsteg aan. Zij vonden torteltak in de hevigste agitatie. De jonge vrouw was nog steeds zonder bewustheid. ‘Ik heb haar meer gezien,’ riep de jongeling, ‘maar zij kan het toch niet wezen. Neen, dat is onmogelijk. - Kastelein, weet gij den naam ook van den ongelukkigen reiziger?’ ‘De Heer sindenton uit Aken,’ antwoordde deze. Torteltak zonk uitgeput op een stoel neder, en weende. |
|