Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Waarin veel beredeneerd en weinig bewezen wordt, en waarin de reizigers eene herberg aantreffen, waar op het uithangbord vrij wijn niet maar voor de leus geschreven is.‘De liefde tot zijn lant is leder aangeboren,’
zegt vondel, en zijn levensbeschrijver merkt aan, dat hij het bewees, ‘weinig jaaren voor zijn doodt naar Keulen reisende, en zijn vermaak ‘neemende met op de bedtsteê te klimmen, daar hij ter weerelt quam.’ Men kan dit gezegde van onzen dichter maandelijks als motto aantreffen voor den Staat der runderen, schapen, varkens enz, die zich in de Bedelaarskoloniën van ons dierbaar vaderland bevinden. En zoo dit alles nog niet genoeg is, om dezulken te weêrleggen, die aan die aangeboren liefde twijfelen, of die andere landen boven het hunne verkiezen, zij worden krachtig, gemoedelijk en met zachtzinnigheid overtuigd door de schoone regelen van een later dichter: ‘Dat hij verga, die, diep verbasterd,
Den vaderlandschen grond miskent.’
En met dat al, daar zijn voorbeelden van sommigen, die, in Holland gewonnen en geboren, terwijl zij, in zeer aangenaam gezelschap in den vreemde reizende, landen aanschouwden nog schooner dan het hunne, in sommige oogenblikken vergaten te juichen om hun voorregt, als ‘op Nederlandschen grond geteeld.’ Tot verbetering dier stemming kan misschien somtijds dienstig zijn eene zeer wijze en verstandige redenering, waarin het vaderland als het puikje aller landen wordt voorgesteld, en waarin al de voorregten worden aangetoond, die de bewoners van dat dierbaar en begunstigd plekje gronds bezitten. Maar meer nog dan al die redeneringen strekken vaak toevallige omstandigheden en ontmoetingen, om bij den verketterden of dwalenden reiziger de liefde tot zijn land weêr op te wekken. Als hij bij voorbeeld begint te bemerken, dat zijn geldbuidel slechts weinige sequinen meer bevat, en hij bedenkt, dat hij te huis nooit voor geldgebrek te vreezen heeft, of als hij na een vermoeljenden togt op | |
[pagina 225]
| |
een hard en morsig leger de rust te vergeefs zoekt, dan, ja dan zou ook hij gaarne ‘zijn vermaak neemen met op de bedsteê te klimmen, daar hij ter weerelt quam.’ Ook onder de vrienden van polsbroekerwoud was het nu en dan niet pluis met de warme liefde voor het land ‘aan de baren ontwoekerd en door de voorvaderen vrijgestreden.’ Het ergst maakte het veervlug, die altijd met vergelijkingen aankwam, als iets bijzonder schoons hun oog trof. Pots kwam dan wel tusschenbeiden met ‘daar is toch maar één Holland,’ of de alles afdoende uitspraak ‘Oost west, t'huis best.’ Maar dan begon zijn vriend: ‘Wat! al heeft ook mijn wieg in een moeras gestaan, en al hebben mij bijna dertig jaren de nevelen van het Noorden de oogen verduisterd, ik vind het denkbeeld niet verschrikkelijk van een bruidsbed tusschen de bloemalpen en een helderen zuidelijken hemel boven een grijs hoofd. Neen, het zou beleedigen worden van den Schepper, om die drassige landen, door menschelijke kunst aangewonnen, door menschenhand omdijkt, de voorkeur te geren boven de bloeijende valleijen, door de hand der Almagt met een keten van bergen omgeven. Moge ik bewaard blijven voor zulk eene verblinding!’ - Het zou pols zeker gemakkelijk geweest zijn om zijn vriend in bondige en betoogende redeneringen te weêrleggen; maar hij vond bij zulke gelegenheden meer kracht van overtuiging in den uitroep: ‘Nu, ik blijf toch maar zeggen ‘Holland bovenal!’ al heb ik er kind noch kraai, nu mijntje dood is.’ Wij moeten het echter tot eer van veervlug zeggen, dat, in weêrwil van al zijne bespiegelingen en uitboezemingen, in zijn hart altijd nog veel gevoel overbleef voor hetgeen hem aan zijn vaderland verbond. Bij al de voorstellingen van geluk, in die heerlijke vreemde landen te smaken, haalde hij eene menigte voorwerpen, waaraan hij zich verknocht gevoelde, en die met hem tot de landverhuizing zouden moeten besluiten; en dan zelfs twijfelde hij somwijlen, of hij op vreemden grond wel ooit zoo gelukkig zou kunnen wezen, als op de plaats, waaraan zich zoo vele aangename en teedere herinneringen verbonden. Maar'het meest ontwaakte bij hem en bij al de vrienden de liefde en het verlangen naar zijn geboortegrond, toen zij, Milaan verlatende, de terugreis aannamen. Tot nu toe hadden zij, terwijl zij voortreizende de schoonheden van Duitschland en Zwitserland bewonderden, altijd nog één punt voor oogen, het grenspunt van hun togt. Hoe schoon zij alles vonden, hoe veel genoegen zij smaakten, daarheen wendde zich met verlangen hun oog; het was als het doel waarnaar zij streefden, dat eiken dag de bereiking nader kwam, en dus steeds hun verwachting hooger spande. Dit doel was nu bereikt, en schoon zij ook op den terugtogt misschien nog evenveel nieuwe | |
[pagina 226]
| |
schoonheden zouden ontdekken en aangename gewaarwordingen gevoelen, zij moesten weêr een nieuw rustpunt voor oogen hebben, en dit was nu de terugkomst in het vaderland. Als op eenmaal deden zich nu weêr stemmen in hen hooren, lang onderdrukt of verdoofd. Een zoet verlangen ontwaakte, aangename voorstellingen van de vreugde des wederziens, van geluk en rust, kregen dagelijks meer en meer voedsel, en daar waren spreekwoorden noch uitroepen van pols noodig, om de vrienden in eene behoorlijke vaderlandlievende stemming te houden. Tegen den middag van den eersten dag hunner terugreize kwamen zij te Sesto Calende aan, waar zij zich in de stoomboot inscheepten, om den tour op het Lago Maggiore te maken. Het was misschien wel beschamend voor Hollandsche jongelingen, waarvan sommigen nog niet hun geheel vaderland hadden doorkruist, - die het oostelijk gedeelte van Drenthe niet hadden gezien, en den heerlijken weg tusschen Breda en 's Bosch slechts bij reputatie kenden, - om zich in 't gezigt der kusten van het Lombardijsche meer te verlustigen, en de woeste majesteit, vereenigd aan de schoonheden van eene zachte en lagchende natuur te bewonderen; bij velen hunner kwam misschien een stil verwijt op, dat zij Schiermonnikoog nog niet kenden, terwijl zij op Isola Bella aan wal stapten; maar toch, in weelde en genot doorwandelden zij de lanen van laurier- en oranjeboomen; in stille verrukking rustten zij onder de hooge bloeijende cypressen, en lieten zij van de terrassen voor het marmeren paleis der Boromeï hun oog over de blaauwe wateren weiden, waarin de welige bloemtrossen en het donker groen zich spiegelden. Het was al den vrienden aangenaam, dat van aartheim zich te Milaan weêr bij hen had aangesloten, en ten minste zeker tot Straasburg met hen zou reizen. De achting en liefde, die zij voor hem gevoelden, was, nadat zij een gedeelte zijner lotgevallen kenden, niet verminderd. Onwillekeurig oefende zijne tegenwoordigheid eenen gunstigen invloed op hen uit, en een zeker poids, dat hij over allen had, liet zich zeer goed gevoelen, zonder dat het iemand hunner drukte. Maar de morder beteugelde in zijn bijzijn aanmerkelijk zijne ontevredenheid, want van aartheim wist heel aardig zijne grieven te wegen en weg te redeneren; holstaff was bang voor zijn spottenden glimlach; torteltak gevoelde eerbied voor iemand, die meisjes zoover kon brengen, dat zij zich lieten schaken, en die daarin niets buitengewoons scheen te vinden; in één woord, allen beijverden zich minder om zich van hun slechtste of bespottelijkste zijde te doen zien, en hadden tevens de satisfactie al het goede, dat zij bezaten, te zien op prijs gesteld. Pols alleen bleef steeds dezelfde, omdat hij maar ééne zijde had, waaraan hij zich kon vertoonen. | |
[pagina 227]
| |
Een ligt schuitje voerde de reizigers over de grondelooze watervlakte, die Isola Bella van het vaste land scheidt. Te Baveno stapten zij in een albergo af, die de roeijers hun gerecommandeerd hadden, en die er uitwendig zeer schilderachtig, inwendig zeer morsig uitzag. De waardin begroette hen als Eccelenza's en Augustissimo's, en gaf zich de moeite, om de bovenste laag stof van tafel en stoelen weg te nemen, de kippen, die in de kamer patrouilleerden, een wenk te geven om een ander vertrek te zoeken, en door eene manoeuvre met haar voorschoot eenige honderden insecten, die tegen glazen en muren een middagslaapje namen, om te brengen; welke laatste handgreep tevens het gelukkig gevolg had, dat de overige gevleugelde diertjes, klaar wakker geworden, onrustig begonnen om te zwerven, en zich door gonzende koorzangen wat op te vrolijken. In weêrwil van al deze bemoeijingen der goede waardin scheen het sommigen der heeren toe, dat hare receptiezaal geen zeer comfortabel verblijf was. De temperatuur scheen hun ook al zoo geschikt voor bloeijende aloës, als voor afgematte reizigers; zij zagen dus elkander aan, of zij hier wel blijven wilden: maar de gulle gastvrouw plaatste de stoelen zoo in hunne nabijheid, en verzekerde hun zoo dringend, dat zij van harte welkom waren en haar volstrekt niet geneerden, dat zij het zeker als eene onbeleefdheid zou hebben opgenomen, indien de heeren terstond weer vertrokken waren. Om hare redenen kracht bij te zetten, bragt zij ongevergd een paar flesschen wijn op tafel, en verzocht hare gasten, te doen of zij te huis waren. De goedhartige toon, waarop de oude vrouw dit alles zeide, bevestigde de vrienden in hun plan, om haar niet voor het hoofd te stooten. Zij plaatsten zich dus zoo veel op hun gemak, als in de gegevene omstandigheden mogelijk was, en maakten van den aangeboden wijn gebruik. ‘Daar is een vreemde smaak aan dien wijn,’ voegde de morder de waardin toe; ‘iets van harst of teer.’ ‘Dat zou ik hopen,’ antwoordde zij: ‘ik heb ze in nieuwe vaten geperst, en die zouden niet veel deugen, als zij niet een beetje van dien smaak afgaven. Maar anders is de wijn goed, niet waar? Hij is van mijn eigen grond, en ik heb hem met mijne dochter alleen bereid; daar zijn geen andere handen aan geweest.’ Deze verklaring en de verschijning der dochter, wier wangen en vingeren getuigden, dat zij geen overdadig gebruik van waschwater maakte, bragt niet veel bij, om den heeren een haut gout aan den flaauwen en troebelen landwijn te doen ontdekken. Zij hadden overigens te veel dorst en waren te lang op reis, om zich verder in bespiegelingen te verdiepen, wat er al met het vocht kon gebeurd zijn eer zij het in flesschen voor zich zagen. | |
[pagina 228]
| |
Na een uurtje poozens, wilden zij hunnen togt voortzetten; maar de gastvrouw scheen geheel andere plannen te hebben: zij wist de vrienden te overtuigen, dat zij eerst moesten dineren, en dan, als het wat koeler was, konden opwandelen. En terwijl spreidde zij reeds een servet over de tafel uit, dat misschien van den Maartschen bleek was gekomen, maar dan toch in dien tusschentijd herhaalde malen gebruikt. Hare dochter bragt de schotels, op welker randen zij de sporen harer lieve vingeren achterliet; en zelfs aan het opdoen der spijzen kon men bemerken, dat zij het gebruik van vorken en lepels bij zulke gelegenheden voor noodelooze weelde hield. ‘Nu maar toegetast,’ riep de gulle waardin: ‘het is kostelijk eten, en alles met de beste olie toebereid.’ ‘Met olie?’ riep pols verschrikt: ‘alles? ook die macaroni?’ ‘Neen, die is met Parmesaansche kaas gestoofd. Ik wil er nog wat meer op doen.’ Zij raspte de kaas en strooide ze met hare vingeren op den schotel. Terwijl zij aten, onderhield de waardin hare gasten over de menigte reizigers, die bij haar logeerden, en scheen er niet tegen te hebben, dat onze vrienden dit voorbeeld zouden volgen. ‘Ik heb boven fraaije apartementen, waar Prinsen en Graven en Baronnen geslapen hebben, en de aanzienlijkste reizigers uit alle landen hebben mij altijd hunne tevredenheid betuigd.’ De Eccellenza's van heden gaven echter duidelijk te kennen, dat zij geen plan hadden, het getal dier tevredene logés te vergrooten, en stellig nog dien avond tot Fariolo moesten voortreizen. In het eind berustte zij in hun voornemen, maar begon nu uit te vorschen, welke landslieden zij aan tafel had. Zij begon te raden - Engeland, Frankrijk, Rusland, en zoo vele Europesche staten, als haar maar bij naam bekend waren. ‘Ik zal het u maar zeggen,’ zeide een hunner: ‘wij zijn Hollanders.’ Zeer natuurlijk zouden de reizigers het gevonden hebben, als de waardin van Baveno nu gevraagd had, in welk werelddeel Holland te huis behoorde, daar men hun aan het Postkantoor te Milaan verklaard had, dit land niet te kennen, en een beroemd Historicus te Genève, het Groot-Hertogdom Holland onder de Duitsche Staten had opgeteld; maar tot hunne verbazing begon de vrouw op eens luide vreugdekreten voort te brengen, en eenige Heiligen aan te roepen om in haar blijdschap te deelen, terwijl zij hare dochter uit de keuken binnenhaalde, meer gillende dan sprekende: ‘Cilie, zie dan toch! het zijn, bij den Heiligen X., Hollanders!’ ‘Toch niet van Leyden?’ vroeg cilie. | |
[pagina 229]
| |
Pols, den naam Leyden hoorende, een der weinige woorden, die hij van het gesprek verstond, legde zijn vork neêr, en zijn mond, die zich voor een beet macaroni geopend had, bleef in deze positie, om moeder en dochter verbaasd aan te gapen. Torteltak tastte in zijn zak, of hij misschien zijn pas verloren had en die in de handen der vrouw was geraakt. ‘Ja, van Leyden,’ riep de moeder, die een der heeren had zien knikken. ‘Kent gij mijn zoon niet, mijn piëtro, of mijn neef? Ja, gij moet ze kennen; want zij wonen in uwe stad.’ ‘Maar vertel dan toch, wie zijn zij? wat doen zij?’ vroeg veervlug. ‘Mijn neef handelt er, een mooije, rijke handel, in galanteriën. Hij woont er al lang; maar voor twee jaren schreef hij aan mijn zoon, die regter was te Locarno, maar niet rijk, dat hij naar Holland moest komen, dat hij daar eene uitmuntende betrekking voor hem wist, en dat hij in weinige jaren zoo rijk kon worden als de boromeï. ‘Santa Maria!’ riep de dochter op eens: ‘wat lijkt hij op piëtro!’ En zij trok hare moeder tot voor torteltak, dien zij al gedurig met aandacht had beschouwd. ‘Als de eene engel den anderen,’ riep de moeder, hem verrukt aanziende. ‘Maar wie is dar toch die piëtro?’ vroeg torteltak. ‘Wel mijn zoon, die naar zijn neef in Holland reisde, en die door zijn invloed terstond zeer voordeelig werd geplaatst als eerste élève bij een schoorsteenveger en rookverdrijver, en die nu zelf al schoorsteenvegersbaas is.’ ‘Zoo!’ zeide torteltak koeltjes, even alsof deze frappante gelijkenis hem niet ten toppunt van verrukking voerde. ‘Dan geloof ik, dat ik hem wel gekend heb,’ viel veervlug in: ‘een mooije jongen, een beetje een fat; maar zijne handen gelijken veel op die zijner zuster.’ Torteltak moest, of hij wilde of niet, lagchen, en keek beurtelings zijne blanke handen en die van het meisje van Baveno aan. ‘Ja, gij kent hem,’ zeide de vrouw, met welgevallen de vrienden aanziende. ‘Kom, moeder! drink eens op de gezondheid van uw zoon!’ zeî van aartheim, haar een glas aanbiedende. ‘Dank je wel, lieve, goede Eccellenza's’ zeî de moeder, terwijl een traan in haar glas viel. ‘Ik beveel mijn pietro wel aan uwe Eccellenza's aan. Hij is een brave, beste jongen...... En als de schoorsteenen van Uwe Eccellenza's vuil zijn.’...... voegde zij er na eenige oogenblikken bij. | |
[pagina 230]
| |
‘Wij zullen om hem denken, vrouwtje! en als ge misschien een lettertje aan hem wilt meêgeven...’ ‘Dank je Eccellenza's wel; maar ik kan niet best schrijven, en mijn zoon niet best lezen. Maar druk hem eens hartelijk de hand voor mij; dat zal hij beter verstaan.’ Terwijl drukte de moeder de hand van torteltak, en zij zou hem misschien wel hebben willen omhelzen, omdat hij zoo op piëtro geleek; maar onze vriend zag hiervan de noodzakelijkheid niet in, te minder omdat hij die commissie dan toch niet letterlijk had kunnen volvoeren. Een half uur daarna namen de vrienden afscheid van hunne gulle gastvrouw. Toen zij de rekening inleverde, maakte een der vrienden haar opmerkzaam, dat zij den wijn had vergeten te noteren. ‘Ik zou mij voor Uwe Eccellenza's en voor alle Heiligen schamen,’ antwoordde zij, ‘indien ik mij den wijn liet betalen, waarmeê mijn zoona gezondheid is gedronken.’ |
|