Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
De tour door het Schwartzwald. Pols maakt kennis met Engelsche dames bij onweder, en met Ohlsbachsche bij feestmuzijk.De groote route van Baden-Baden naar Zwitserland loopt midden door het steile gebergte en de donkere bosschen van het Schwartzwald, dat een weinig noordoostelijk van Baden bij Pforzheim begint, en door den Rijn tusschen Schaffhausen en Bazel begrensd wordt. Wanneer men een beminnaar is van woeste natuurtooneelen, niet tegen zware vermoeijenissen opziet, en niet al te veel gewoon is aan de comfortable logementen van den Rijn en in Zwitserland, kan men hier met genoegen en vrucht eenige weken doorbrengen; men kan kale rotsen beklimmen, en van daar langs gedruischmakende bergstroomen naar digtbegroeide valleijen neerdalen, waar men altijd overvloed van zwart brood tot voedsel vindt, en de aarde genoeg met mos is begroeid, om voor vermoeide leden tot rustbed te strekken. Men kan zich overtuigen, dat er in het midden van beschaafde landen nog streken zijn, waar de weelde niet is doorgedrongen, en de zeden van de vroegste eeuwen zijn bewaard gebleven; waar de kleeding aan geene nieuwe modes is onderworpen, en de taal noch door verbastering, noch door beschaving, heeft geleden. In één woord, wie zien wil, hoe de oude Teutonen omtrent huishielden, wanneer zij niet met de wapenen in de vuist op veroveringstogten uittrokken, ga naar het minst bezochte gedeelte van het Schwartzwald, en hij zal op eene zeer weinig kostbare wijze tot de resultaten komen, waarnaar hij verlangt. Maar die liever wat meer op zijn gemak reist, en die gaarne bij een goed souper over het schoone wil nadenken, dat hij des daags zag, en in een welgeschud bed van zijne vermoeijenissen wil uitrusten, bepale zich tot kleine uitstapjes in de meer bezochte streken, en volge voor het overige de groote route, waar hij nog gelegenheid genoeg zal hebben, om met nederige hutten, eenvoudige landbewoners en slechte maaltijden kennis te maken. Onze reizigers behoorden tot de laatste soort: zij namen zes plaatsen in den Grossherzoglichen Badischen Eilwagen, en verlieten daarmede des morgens ten 12 ure de badplaats. De helft der vrienden kreeg | |
[pagina 133]
| |
plaatsen binnen in den wagen, waar zij drie Engelsche dames ontmoetten; de helft boven op, waar zij den cavalier der Ladies aantroffen, die gaarne de zorg voor zijne jonge vrouwen hare zusters aan de vreemde heeren overliet, zoo hij maar zijne plaats outside niet verloor. De vrienden zouden nu en dan onderling van plaatsen verwisselen, om zoo de mooije uitzigten, die zich op hun tour voordeden, eerlijk te deelen. Het toeval plaatste pols met de morder en van aartheim het eerst binnen in de koets; de eerste begon zich zeer gegeneerd te gevoelen, daar hij volstrekt geen Engelsch verstond, en toch zoo gaarne met drie zulke lieve dames een praatje wilde maken; de morder vond dat zij het beroerd troffen, om op zulk een warmen dag zoo opgepropt in een wagen te zitten; en van aartheim wachtte eene geschikte gelegenheid af, om een discours met de Ladies te beginnen. Hij scheen niet te veel verwend door de voorkomendheid en beleefdheid zijner landgenooten omtrent vreemdelingen, om bang te zijn voor de stugheid en stroefheid, die men zoo zonder uitzondering aan de Engelschen ten laste legt; ook Mistress hunshow en hare zusters emma en mary schenen er haar fort niet van te maken, om beleefdheden van vreemde heeren met lompheid te beantwoorden. Toen van aartheim haar attent had gemaakt op een schoon natuurtooneel, dat zich op hunnen weg voordeed, namen zij daaruit terstond aanleiding, om over de schoonheden te spreken, die zij op hare Rijnreis hadden opgemerkt, en die zij nog in Zwitserland verwachtten. Alle de dames legden hierbij veel schoonheidsgevoel en een geoefenden smaak aan den dag; en toen het gesprek langzamerhand van landschappen op landbewoners werd overgebragt, sprak vooral de schoone emma zeer onderhoudend over originelen, die zij op reis ontmoet had, zonder daarbij hare of van aartheims landgenooten te sparen. Zij verhaalde onder anderen van eene zekere familie dufduin, die zij in Maintz hadden leeren kennen; hoe Mijnheer haar gevraagd had, of de Engelschen niet jaloersch waren op den Hollandschen handel, en of er te Londen ook zulke mooije winkels waren als in de Kalverstraat te Amsterdam; en hoe zijne zwaarlijvige zuster haar verlangen had geopenbaard, om eens het Kanaal over te steken, daar zij de echte plumpudding wel eens proeven wilde, en zich zeer verwonderd had, dat er in Engeland ook kaas gemaakt werd, daar er toch zooveel Hollandsche werd ingevoerd. Terwijl was outside Mijnheer hunshow in een druk discours gewikkeld over de Engelsche en Hollandsche politiek: hij gaf zijne tevredenheid te kennen over de pasbegonnen regering van de jonge Koningin, en zijne vrees, dat zij moeijelijk tot een huwelijk zou besluiten, en zoo, bij haar eventuëel overlijden, de gehate Beer van | |
[pagina 134]
| |
Hanover op den troon zou komen. Wat Holland betreft, baarde het hem verwondering, dat men klaagde over de vermeerdering van schuld, daar ieder burger toch nationaal genoeg moest wezen, om, indien de rente moeijelijk meer betaald kon worden, zijne pretentie op den staat op te geven; en hij kon zich niet begrijpen, waarom een land zichzelf vrijwillig onder curatelen stelde. Torteltak lichtte hem omtrent sommige punten nader in, en beweerde naar waarheid, dat er in Holland wel enkele renteniers zouden gevonden worden, die iets tegen zijne wijze van schuldvernietiging zouden hebben in te brengen. Hij maakte natuurlijk ook van de gelegenheid gebruik, om over het goede figuur te spreken, dat zijn Vaderland in de laatste omstandigheden had gemaakt. Maar schoon de Engelschman den Hollanderen in vele opzigten regt deed wedervaren, scheen hij niet geheel in de opgewondenheid te deelen, die torteltak omtrent deze zaken aan den dag legde. Onze vriend moest het daarom bejammeren, dat de Gedenkboeken van Hollands Roem en de stukjes over Ontwaakte Leeuwen, Waterleeuwen enz. zoo weinig in den vreemde gelezen werden, daar zij zoo geheel in staat zouden zijn om de dingen onpartijdig te leeren beschouwen. Het was intusschen avond geworden; het diner was te Buhl gebruikt, en ook Offenburg was reeds achter den rug. Men verlangde sinds vele uren naar de frischheid van den avond; want de hitte was broeijend. Men had het aan de digtheid der bosschen toegeschreven, dat geen enkel koeltje eenige verademing aanbragt; maar men zou in eene open vlakte niet meer verkwikking hebben genoten. De lucht deed zich aan het oog voor, alsof zij strak gespannen was en met ongewone kracht de warmte naar beneden drukte. Maar nu verscheen op eens, daar de zon in de zee neerzonk, aan de andere zijde hoog in de lucht een zwart wolkgevaarte, en begon de wind de toppen der boomen te bewegen, zonder dat men lager zijne koelte nog gevoelde. Meer en meer naderde het wolkgevaarte en scheen de warmte voor zich heen te jagen; dikke droppelen begonnen neêr te vallen en werden door de drooge aarde met gretigheid ingeslurpt. Weldra borst een onweêr in volle kracht over het hoofd der reizigers los. Het schemerlicht maakte plaats voor dikke duisterms, alleen voor ondeelbare oogenblikken afgewisseld door het felle licht des bliksems: de wolken schenen met donderend geknal van een te barsten en zich in regenvloeden neder te storten; de bergstroomen zwollen op en vielen kletterend in de diepte; rotsklompen werden afgebroken en stortten naar den afgrond af; de bliksemschichten schenen de zwarte bosschen in vuur te verteren, en de bergen weêrkaatsten honderdvoud het geratel des donders. | |
[pagina 135]
| |
De gewaarwordingen van het personeel voor, in en op den Grossherzoglichen Badischen Eilwagen waren zeer verschillend. Het vierspan rende met neêrgebogen koppen in volle vaart over de bergen, en scheen geheel te vergeten, dat verscheidene menschenlevens door hunnen woesten ijver werden in gevaar gebragt; de postiljon hield met alle magt de teugels in, die ieder oogenblik uit zijne handen dreigden te glippen; de dames sloegen van verrukking de handen ineen, en riepen niets dan ‘beautiful, beautiful indeed;’ van aartheim deelde in hare verrukking, maar had geene termen, om zijne bewondering te uiten; de morder vond het al heel akelig, voor een enkelen keer, dat hij door het Schwartzwald reed, door eene donderbui overvallen te worden; pols beschouwde het geval als zeer verontrustend, en beantwoordde het beautiful der Ladies met een very inquietant indeed, very yes. Hij voorspelde, dat men wel van ongelukken zou hooren, en dat het weêr hier of daar wel in een molen zou inslaan. Buitenop werd de verrukking wel eenigzins bekoeld door het nederdalende vocht; maar toch de Engelschman gaf zijne groote vreugde te kennen, dat het hem gebeurde, een onweder tusschen de bergen bij te wonen; de andere heeren wikkelden zich in hunne jassen en mantels, en zagen het schouwspel in stilte aan. Het onweder was bedaard; de donderwolken waren overgedreven; en de woeste onstuimige stortvloed maakte plaats voor eenen geregelden aanhoudenden regen; de wind zweeg, en de stilte des avonds werd nu alleen gestoord door het gedruisch der watervallen. Maar nog hield de duisternis aan. De paarden, van hun rennen afgemat, stapten nu met moeite langs den glibberigen weg voort. De postiljon hield raad met den conducteur, en maakte hem opmerkzaam op de afgronden, waarlangs zij heengleden. Holstaff, dit hoorende, hield beide handen voor zijne oogen, en las reeds in verbeelding de aandoenlijke advertentie, die men omtrent hem, den veelbelovenden jongeling, in den bloei zijns levens door een noodlottig toeval omgekomen, in de Haarlemsche courant zou plaatsen. Zoo arriveerde men te Ohlsbach; de conducteur meende vrijheid te vinden, hier af te wachten tot de lucht wat opklaarde, en zich over deze wijze van handelen wel bij het Postamt te zullen kunnen verantwoorden. Het was een vreemd schouwspel, dat zich aan de reizigers bij het binnenkomen der herberg voordeed. De zaak zelve was niets ongewoons, want het was eene bruiloft; maar wanneer men, na eenige uren in duisternis en stormachtig weêr te hebben doorgebragt, op eens eene buitengewoon verlichte kamer binnenkomt, - wanneer men geen ander geluid gehoord heeft, dan het neêrstorten des regens en het kletteren der paarden door het water, en men in geruimen tijd niets, | |
[pagina 136]
| |
zelfs niet zijne medereizigers, gezien heeft, - dan weet men naauwelijks waar men zich bevindt, wanneer men op eens vrolijke muzijk hoort en opgetooide paren zich in vrolijke dansen ziet verlustigen. - In de herberg te Ohlsbach werd de bruiloft van des kasteleins dochter gevierd; haar huwelijk met een klompenmaker van Gengenbach was dien morgen voltrokken. Bijna al de jongelingen en boerendeernen der beide plaatsen, in feestkleederen uitgedost, waren verzameld in het grootste vertrek der woning. De zwartberookte muren waren voor deze gelegenheid met bonte kleuren beschilderd; bloemenkransen hingen aan stevige touwen van de zoldering af, en guirlandes over de kleine, in ijzer gevatte vensterruiten; vetpotten, in de hoeken der zaal geplaatst, verlichtten en bewalmden dit vertrek; op eene stellaadje lagen twee bekranste vaten met jong bier, waaruit de dansers hunne dames verkwikking aanboden; in een grooten rooden pot was eene soort van geestrijk vocht, met honig aangemengd, waaruit de speelnooten nu en dan eenen kroes vulden en aan bruid en bruidegom aanboden. Het jonge paar was schoon; schooner waren er in de geheele streek sedert lang geene jongelieden verbonden: donkergele lokken hingen den jongeling over de breede schouders, en zwierden op het lange vuurroode kamizool en de witte hemdsmouwen, die er uit te voorschijn kwamen; eene korte broek van groene saaiachtige stof, een paar lichtgrijze kousen, en schoenen met hooge hakken en roodkleurige linten op den voet, maakten het overige van zijn kostuum uit. In zijne handen had hij de bouquetten, bestaande uit een paar boomtakken, ter lengte van drie voet, niet dikke kransen van bladeren en veelkleurige bloemen omwonden. Aan zijne zijde stond de bruid, rond en kolossaal gebouwd, met vuurroode wangen en lichtblonde vlechten; een geel keursje was met rozeroode veters geregen; een bonte halsdoek, van voren om den hals vastgeknoopt, hing van achteren in vierkante plooijen af; daarover daalden de lange tressen hair, met linten doorvlochten, neder, en hingen haar tot de knieën. Zij droeg heden voor het laatst deze versierselen; want die linten zijn de onderscheidingsteekenen van den maagdelijken staat. Haar kort bontgestreept rokje werd ten halve door een wit voorschoot bedekt, en puntige schoentjes waren met linten om de donkerkleurige kousen vastgestrikt. Hare speelnootjes, even als zij uitgedost, misten alleen het witte voorschoot. - Juist toen de reizigers binnenkwamen, voerde men een volksdans uit, waarbij de bruidegom zijne bruid aan hare vriendinnen, in wier midden zij stond, moest ontrooven; doch op het zien der vreemdelingen, hielden de speellieden op, en de voeten der dansers waren dus niet meer in de gelegenheid om aan de toonen der muzijk te gehoorzamen. De dames verlieten hare positie; | |
[pagina t.o. 137]
| |
Polsbroekerwoud's eerste dansles.
| |
[pagina 137]
| |
den bruidegom werd de moeite bespaard, om zijne bruid te schaken; want toen haar de speelnooten loslieten, was zij hem terstond in de armen gevlogen. Dit alles vernamen de vreemdelingen terstond, en zij bemerkten alras, dat zij eene warme schuilplaats tegen den regen hadden gevonden. De meesten hunner waren zeer in hun schik, dat de storm hen genoodzaakt had, in deze haven binnen te loopen. Maar nog bleef de muzijk zwijgen en stonden de bruiloftsgasten op eenen eerbiedigen afstand. Zij lieten de helft der zaal aan de vreemdelingen over. Pols, zich eenigzins verontrustende, dat hunne tegenwoordigheid de vrolijkheid dezer goede menschen zou verstoren, deed eenige stappen voorwaarts, en zeide in zuiver Hollandsch: ‘Eilieve, laat onze komst u niet verhinderen!’ Dit gezegde nu schijnt omtrent even zoo te klinken, als de Teutonische uitdrukking: ‘Wil niemand der dames met mij dansen?’ althans eene der speelnooten kwam terstond naar hem toe, en hare linkerhand op zijn regterarm leggende, trok zij hem mede. - ‘Zoo was het niet gemeend,’ riep pols, door deze manoeuvre verbaasd; ‘waarlijk, ik kan niet dansen.’ Hoe nu dit gezegde in de ooren der dansgrage Ohlsbachsche klonk, zouden wij niet weten te bepalen; maar de deern trok hem steeds meer naar zich toe. Pols zag haar smeekend aan; hij wist geen uitkomst meer. ‘Komaan, dans maar eens! je bent nu aan 't lijntje vast,’ riep veervlug, die achter hem stond. De muzijk begon; daar was geen mogelijkheid meer om te ontwijken. Joachim polsbroekerwoud danste voor de eerstemaal van zijn leven, en wel in eene boerenherberg te Ohlsbach. Eén ding had onze goede vriend vooruit boven de andere heeren, die uit de diligence gekomen waren: een boerenvolksdans uit het Schwartzwald was hem niet vreemder, dan een wals of eene galoppade. Hij had slechts flaauwe noties van de danskunst; hij wist dat het bij zulke gelegenheden voornamelijk op de beenen aankomt, en dus legde hij zich hoofdzakelijk toe, om die maar van den grond op te ligten. Hij liet zich overigens door zijne dame leiden als een kind; hij sprong, tot het zweet hem met groote stralen van het voorhoofd afliep; hij slingerde zijne armen, totdat zij hem als lam langs het lijf neêrhingen; nu en dan wierp hij een smeekenden blik op de speellieden, of zij toch maar ééns wilden ophouden; en toen nu de dans eindigde in een rondzwieren der heeren om de stilstaande dames, werd de goede man zoo duizelig, dat hij op den grond zou zijn neêrgestort, zoo zijne danseuse hem niet had vastgehouden. Alles draaide hem voor de oogen; en toen eindelijk de muzijk ophield, en hij zijn hoofd op de borst der Schwartzwaldsche schoone liet neêrvallen, scheen | |
[pagina 138]
| |
hij door een schaterend gelach van al de toeschouwers uit een droom te ontwaken, en riep hij op luiden toon uit: ‘Hemel! waar ben ik?’ ‘Je bent een slimme vogel,’ fluisterde veervlug hem in 't oor. ‘Pols, pols, als mijntje je zoo eens zag!’ zeî torteltak. ‘Ik hoop in 's Hemels naam maar niet, dat dit meisje een vrijer heeft,’ zeî de morder; ‘want je zult zien, dan krijgen wij hier een standje.’ Alles liep evenwel goed af: pols was geen slimme vogel, mijntje zag hem niet, en het meisje scheen geen minnaar te hebben. De goede man zette zich op eene bank bij de biertonnen neêr, en de kastelein bood hem een verfrisschenden dronk aan. Terwijl kwam eene andere der speelnooten, en bragt aan de Engelsche dames een kroes, met den bruidsdrank gevuld; het brouwsel, hoe zoet ook, smaakte de Ladies evenwel minder dan gewone Portwijn; maar om nu toch deze beleefdheid te beantwoorden, namen zij de uitnoodiging van vak aartheim, torteltak en veervlug aan, om aan den dans deel te nemen; hunshow nam de dame van pols over, en dezelfde dans werd nog eens uitgevoerd. De Ohlsbachers en Gengenbachers schenen in deze handelwijze veel genoegen te scheppen; zij gaven nu aan hunne vrolijkheid den vollen teugel, en de reizigers zouden misschien nog lang aan het feest hebben deelgenomen, zoo niet de conducteur op eens op luiden toon had uitgeroepen: ‘Heeren en dames voor Schaffhausen, de paarden zijn voorgespannen!’ Door hunshow en van aartheim werd namens het gezelschap aan den bruidsvader een geschenk in geld ter hand gesteld, met verzoek, om daarvoor het jonge paar eene gedachtenis aan hunne tegenwoordigheid bij de bruiloft te koopen. Het schoone gedeelte van Ohlsbach tot Donauëschingen werd door de meeste onzer vrienden slapende doorreisd. Het was jammer; maar men troostte zich met het denkbeeld, dat men niet alles kan zien, en hoopte maar, bij den retour in Holland, geene reizigers te zullen aantreffen, die, hun fort gemaakt hebbende van de Schwartzwaldreis, zouden zeggen, dat het nu voor hen net zoo goed was, alsof zij geheel waren te huis gebleven. Het uur poozens, dat den reizigers te Donauëschingen wordt toegestaan, werd doorgebragt, zoo als dat daar gewoonlijk geschiedt: men maakte van de gelegenheid gebruik, om zich met waschwater te verfrisschen en door een stevig ontbijt te versterken; en door een uitstapje, dat weinige minuten tijds vereischte, had men de voldoening, in het Schwartzwald den oorsprong van ééne rivier, den Donau, te zien; zoo men, door het korte oponthoud in die streek, al genood- | |
[pagina 139]
| |
zaakt was, om den Necker, Wutach, Schwarzach, Kander, Vise, Treisam, Schulter, Kinrig, Murg, Alb, enz. op hunne eigene gelegenheid te laten ontspringen. Ten zes ure vervolgde men de reis. Het was een heerlijke morgen. Frisch en heldergroen ontwaakte het gras, dat door stof bedwelmd en uitgeput door droogte was ingeslapen. De vogelen hernieuwden het lied, dat zij den vorigen avond door matheid waren gedwongen af te breken, en koesterden hunne beregende vleugelen in de warmte der zonnestralen, wier verschroeijenden gloed zij gisteren onder de schaduw van het geboomte hadden ontdoken; de bloemen, door den plasregen neêrgebogen, waagden het op nieuw hare kruinen omhoog te heffen; en het geboomte spreidde weder zijne bladeren uit, die den vorigen dag slap hadden neêrgehangen. Ook de slaap, waarin de nacht de diligencelocataires had gedompeld, werd door een verkwikt ontwaken opgevolgd, en zoo aan hunne frischheid het waschwater in het logement veel deel had, het was omdat de waterdigte hoofddeksels en de lederen wagenkappen zich tegen het doordringen van den regen hadden verzet. De reizigers bragten de overige uren van den morgen door met in de diligence de bergen af te draven, en bij het opklimmen hunne passen met die der paarden te meten. Na nog eenige Badensche plaatsjes te hebben gepasseerd, en geen het minste onderscheid te hebben gezien tusschen het Duitsche Wies en het reeds op Zwitserschen bodem gelegen Oos, hadden zij het land van belofte bereikt, in zichzelven de opmerking makende, dat de natuur in hare overgangen niet conscientieus de grensscheidingen der Mogendheden heeft geraadpleegd. |
|