Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
De reizigers bezoeken twee badplaatsen. Op de eene maakt pols eene schitterende vertooning; op de andere blijft hij geheel onopgemerkt.Men raadt iedereen, die een Rijnreisje maakt, aan, om toch vooral veel gebruik te maken van retourrijtuigen. Onder de voordeelen, die deze manier van reizen aanbiedt, somt men op, dat het nagenoeg geen geld kost, en dat men niet zoo onbesuisd het land doorholt als in eene diligence en per post, maar alles op zijn gemak kan opnemen. Dit laatste vooral zal wel niemand tegenspreken. De retourrijtuig-voerlieden verstaan meesterlijk de kunst, om hunne paarden in zeer bedaarden tred te houden; en om hunne passagiers zooveel mogelijk afwisseling en genot te verschaffen, vergunnen zij hun, om bij het opklimmen van bergen naast het rijtuig voort te wandelen, en zelfs nu en dan zich op het gras neêr te vlijen, wanneer zij zuinigheidshalve niet aan logementen, maar midden op den weg, hunne paarden een voêrtje geven. De genoegens, die deze manier van reizen aanbiedt, zijn dus menigvuldig, en de raad van ervaren reizigers hieromtrent dient door die van mindere ondervinding te worden opgevolgd; te meer daar, volgens de opgave van sommigen, de gelegenheid zich zoo dikwijls voordoet, dat de Duitsche rijtuigen bijna nooit andere dan retourreizen schijnen te maken. Het was na lange en vermoeijende nasporingén, dat ons reisgezelschap eindelijk van een dier gelegenheden, die zich van zelve voordoen, kon profiteren. Een koetsier van Rastadt bood zijne calèche aan, om het zestal van Heidelberg naar Baden-Baden te voeren voor omtrent denzelfden prijs, dien men voor postrijtuig betaalt. De wagen was breed, de paarden waren smal, en de koetsier vrolijk; dus besloot men dit aanbod niet van de hand te wijzen, en men verliet in den vroegen morgen de oude Akademiestad. Het was een schoone zomerochtend. De zon scheen in vollen glans aan den helderblaauwen hemel; ongestoord stortte zij haren gloed op het frissche groen uit; verkwikkend was hare warmte na de koelte van den nacht; overal, waar haar licht doordrong, verhelderden de kleuren, en scheen een nieuw leven te ontstaan; en ook op de langzaam voortrollende reis- | |
[pagina 122]
| |
calèche oefende zij haren invloed uit. Schilderachtig vooral was haar effect op het bruinverbrande gelaat van pols; als gepolituurd mahonijhout glommen zijne wangen, en de geleende glans deed zijne oogen schitteren. Gemakkelijk drukte hij zich in een hoekje van het rijtuig; en zijne genoegelijke gewaarwordingen op den lieven zomermorgen, na een weldoorgebragten nacht en een genuttigd frühstück, stemden hem tot een aangenaam peinzend stilzwijgen; totdat hij eindelijk het resultaat zijner bespiegelingen in deze woorden uitte: ‘Wat heeft men toch al aangename afwisselingen op reis!’ ‘Dat dacht ik eergisteren ook,’ zeî torteltak, ‘toen ik je aan den rand van den vijver den mac-intosh aantrok.’ ‘Toen hadt je omtrent even aangename afwisseling,’ viel veervlug in, ‘als de dief, toen hij eerst gegeeseld en daarna gebrandmerkt werd.’ ‘Wat loopen die paarden weêr beroerd langzaam!’ riep de morder. ‘Dan hebben wij lang genot voor ons geld,’ grinnikte zijn buurman. ‘Voort, dat jonge goedje! hu, piassen!’ riep de koetsier op vrolijken toon tot twee eerwaardige grijsaards, die volstrekt niet in zijne opgewondenheid schenen te deelen, en zich weinig in hunne carrière als paarden te verlustigen. ‘Maar wij hebben immers zoo'n groote haast niet,’ zeî van aartheim, om de morder wat tevreden te stellen; ‘wij kunnen toch gemakkelijk vóór den avond te Baden aankomen, en zullen in de vrije lucht toch wel meer jouïsseren, dan in een volgepropt logement. En levert deze route niet eene groote verscheidenheid van schoone gezigtspun-ten op?’ ‘Ja, 't is charmant,’ zeî pols; ‘'t zou mij niet kunnen schelen, om zoo'n mooijen weg te wandelen.’ Juist reed men tegen eene vrij aanzienlijke hoogte op, hoewel hier anders de landstreek niet bijzonder bergachtig is. De koetsier, misschien de aanmerking van pols verstaan hebbende, misschien ook uit eigene beweging den heeren eene attentie willende bewijzen, proponeerde hun om een eindwegs naast het rijtuig voort te stappen, en sommigen gaven aan deze uitnoodiging met vreugde, anderen morrende gehoor. Ook ‘het jonge goedje’ scheen dit uitstapje niet onaangenaam te wezen. Met luchtiger tred gingen zij voor het rijtuig voort, nu en dan de groep reizigers van ter zijde met eene uitdrukking op het gelaat aanziende, alsof zij zeggen wilden: ‘Als die er allen inzaten, verwondert het ons niet meer, dat het vrachtje zwaar was.’ ‘Voort, die Turken!’ riep het koetsiertje, als de dieren, in gepeins verzonken, vergaten hunne pooten te verzetten, en om hen wat te ver- | |
[pagina 123]
| |
vrolijken, zong hij hun eenige zijner liedjes voor, waarin hij onuitputtelijk scheen. ‘Nicht zu reich und nicht zu arm,
Nicht zu kalt und nicht zu warm,
Nicht zu gross und nicht zu klein -
Kein's von diesen möcht' ich seyn.’
‘Dat is wel een aardig liedje,’ zeî pols; ‘wie heeft dat gemaakt?’ ‘Gemaakt?’ vroeg het boertje verwonderd; ‘wel, ik heb het van mijn vader geleerd.’ ‘'t Is zeker van eene soort van Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,’ zeî pols tot torteltak. ‘Zoudt gij dat denken?’ zei deze; ‘de toon is toch wat populair.’ ‘Hu, hu, voort! daar komen de Kozakken!’ riep de koetsier zijne paarden toe. Deze hadden misschien vóór vijfentwintig jaren en onder andere omstandigheden op deze incitatie den gezwinden pas aangenomen; nu evenwel bepaalden zij zich tot een zeer gematigden tred. Men had de hoogte bereikt, en klom weêr in het rijtuig: de morder met het vaste voornemen, om, al moesten zij nu den Mont blanc overrijden, niet weêr uit te klimmen; de anderen moede en warm, maar toch opgeruimder. Men passeerde weldra Mingolsheim, en holstaff raakte in verrukking, toen hij het lieve kerkhof aldaar ontdekte. Hij vroeg aan het boertje, of hij daarop geen toepasselijk liedje kende. Deze antwoordde, dat hij niet wist, wat hij daarmeê bedoelde, maar dat hij nog wel een liedje wou zingen. Hierop begon hij met heldere stem: ‘Schön ist mein Mädchen,
Schlank wie ein Dräthchen,
Fein wie ein Fädchen
Wonnig und warm.’
‘Ik wou, dat ik het hem niet gevraagd had,’ zeî holstaff, door dit begin teleurgesteld. ‘Ik vind het heel aardig,’ zeî pols. ‘Misschien wordt het straks wel treuriger,’ troostte veervlug. ‘Mir in das Leben
Freude zu weben,
Ward sie gegeben
Mir in den Arm.’
ging de zanger voort. ‘Dat draait al wat naar het sentimentele,’ zeî torteltak. ‘Wacht maar!’ zeî veervlug: ‘'t is een echt Duitsch liedje; straks zal de doodgraver zijn werk ook wel krijgen.’ | |
[pagina 124]
| |
Het boertje ging voort: ‘Ursel im Röckchen,
Rund wie ein Glöckchen,
Springt wie ein Böckchen
Fröhlich im Tanz.
‘Dat hebt je vast op je liefje gemaakt!’ zeî pols. ‘Ik plagt het haar ten minste dikwijls voor te zingen, voordat wij trouwden, en toen zij nog zoo'n dampige knol niet was.’ ‘Wat meent ge daarmeê?’ vroeg onze vriend verwonderd. ‘Wel wat anders, dan dat ze, of het koud is of warm, altijd ligt te hoesten of te fniesen. Zij kan geen twee uren staan spaden, of ze is heel uit haar adem en droezig.’ ‘Dan zal ze ook nu niet meer springen wie ein Böckchen,’ merkte veervlug aan. ‘Zij heeft nu wel wat anders te doen dan dansen. Met der haast moet zij aan 't maaijen. Maar van dien kant had ik 't wel beter kunnen treffen; want als ik nu en dan niet een handje help, komt de oogst slecht binnen.’ ‘Ik merk,’ zeide torteltak, ‘dat de levenswijs der dames hier niet bijzonder comfortable is.’ ‘Neen waarlijk niet,’ antwoordde van aartheim: ‘hoe verder men in dit land komt, hoe meer men verstomd staat over den zwaren arbeid, dien de teedere sekse moet verrigten; terwijl het sterkere geslacht met pijpenrooken en slapen den tijd doorbrengt. ‘In den gindschen elzenschaâuw
Ligt de maaier, mat en flaauw.’
Maar 't is eigenlijk meer loomheid dan matheid; en met de vrolijkheid en frischheid der vrouwen is 't juist niet precies zoo als bij den dichter: ‘'t Meisjen veegt met purpren handen,
Gloeiend van het zonnebranden,
't Druipend voorhoofd lachend droog.
Laat de lucht haar frischheid rooven,
Fier van aan zijn zij' te sloven,
Raapt zy aren, bindt zy schoven,
Het genoegen in het oog.’
‘Mijnheer schijnt ook liedjes te kennen,’ zeî het boertje; ‘'t spijt mij, dat ik het niet best begrijpen kan.’ Men was intusschen aan Langenbrücken genaderd, en daar het twaalf ure was, en de zon nog steeds het rijk alleen had, door wind noch wolken op zij gestreefd, besloot men een uurtje de koelte te zoeken, en stapte in een logement af, om het diner te gebruiken. Na den afloop des maal- | |
[pagina 125]
| |
tijds, waaraan ook de koetsier, niet uitsluitend opgewonden voor den heerlijken ‘Kartoffeln-Magenpflaster’, en niet bevreesd dat ‘Pasteten und Leckerbrod’ hem spoedig in het graf zouden helpen, had deelgenomen, was den vrienden eene groote verrassing bereid. Zij vernamen van den Gastgeber, dat Langenbrücken eene zeer beroemde badplaats was, waarheen men van heinde en ver toestroomde, en dat de wateren van het Amaliënbad op gezonden en zieken den heilzaamsten invloed uitoefenden. Bij nader onderzoek bleek het inderdaad, dat de kastelein niet te veel gezegd had: de badwateren zijn, in den volsten zin des woords. in de meeste gevallen onschadelijk; de Amaliënbron levert een vocht op, dat zelfs door de naauwkeurigste proevers beschouwd werd als geheel overeenkomende met gewoon koud water, tot dat de zeer geleerde Heer siegel, eenige jaren geleden, ontdekte, dat dit vocht, na eenige uren door de middagzon beschenen te zijn, laauw werd; dat het, op saffraan gegoten, eene gele kleur aannam; en zelfs door de vermenging met een weinig suiker eenen zoetachtigen smaak verkreeg. Naauwelijks had gemelde Heer deze eigenschappen ontdekt, of hij besloot met dit bijzondere water eenige proeven te nemen. Hij liet het een vriend gebruiken, die sedert geruimen tijd aan rheumatiek in den arm geleden had, en die tevens op raad van een anderen doctor het pijnlijke lid geheel met watten had omwonden. En waarlijk, na weinige dagen had het heilzame water effect: de lijder gevoelde veel minder pijn; het was of het vocht hem den arm verwarmde, en hij kreeg er langzamerhand het gebruik van terug. Op gelijke wijze wendde hij het aan bij eene vrouw, die door hevige koortsen geteisterd werd, en deed het haar, gemengd met sulphas quininae, gebruiken; en ziet, in korten tijd verliet haar de koorts. Hierbij liet het de warme menschenvriend niet; waar hij hoorde van ziekten en kwalen, zond hij kruiken vol van het weldadige vocht; en de kastelein uit de Zon te Langenbrücken, om ook van zijne zijde iets goeds te beproeven, adverteerde, dat in zijn hotel kamers zouden worden afgestaan aan hen, die op de plaats zelve de badkuur wilden ondergaan. Nu stroomden de rheumatieken en koortsigen, wel van zes mijlen in het rond, toe; en toen eenigen tijd daarna bij de bron een Conversationshaus was aangebouwd, aarzelden ook de betrekkingen der lijders niet meer om hen te vergezellen, en ondervonden ook de gezonden, dat het badwater, met goeden Rijnwijn aangelengd, eene zeer verfrisschende, en met Franschen brandewijn vermengd, zelfs eene vervrolijkende kracht had. Ons reisgezelschap vond het gepast de courzaal in oogenschouw te gaan nemen. Het was in het drokste van 't saizoen; vijfendertig reizigers stonden op de badlijst ingeschreven, waarvan de meesten zich nu in de zaal bevonden. De aankomst van zes nieuwe gasten verwekte er opschudding. Hun uiterlijk scheen te imposeren; want de heeren verwel- | |
[pagina 126]
| |
komden hen met veelvuldige buigingen; de dames raadpleegden den spiegel omtrent den toestand harer lokken. De vrienden, reeds gewoon aan het zien van courzalen en aanzienlijke gezelschappen, waren niet bijzonder getroffen door den aanblik eener kamer van vijfentwintig voet in het vierkant, opgevuld met menschen, aan wier geheel uiterlijk en voorkomen bleek, dat geen hunner aan het Hof was gepresenteerd. Zij zagen er bejaarde heeren, gevormd naar het model van den achtkanten boer; dames, wier vingeren met denzelfden blos prijkten, die haar de wangen sierde; jongelieden, die, door met de handen in den zak te loopen en te fluiten, toonden dat zij zich op hun gemak bevonden; kinderen, die hunne veelkleurige tandjes op raauwe wortelen exerceerden, en die, bij gelegenheid der badreize, zich zoover in het Fransch hadden geoefend, dat zij, zonder veel fouten in de uitspraak te maken, Papa en Maman konden zeggen. Al deze personen bewogen zich in het met bont papier behangen vertrek, waren dagelijks in hunne feestkleederen en gelegenheidsaangezigten gedost, courtiseerden en coquetteerden, rookten en dronken likeuren; het eerste op wat gedwongen manier, het laatste meer natuurlijk. Eene soort van bak met muzijklessenaars, aan den zolder hangende, deed vermoeden, dat er somtijds gedanst werd; een zwart bord met nommers, in een hoek der zaal, waarbij een oud man met eenige thalers en een schopje zat, toonde aan, dat ook aan de speelwoede kon worden toegegeven; en indien men eenige kleinigheden over het hoofd wilde zien, moest men toestemmen, dat deze menschen hier allerliefst badplaatsje speelden. ‘Doet Mijnheer ook aan 't snuiven?’ sprak een zwaarlijvig heer, in een zeer uitvoerigen donkergroenen jas en witte pantalon met plooijen, tot pols, terwijl hij hem eene ebbenhouten snuifdoos voorhield, omtrent van de grootte van een beschuittrommeltje. ‘Met plaisir,’ zeî onze vriend, en na den fijnen tabak met zijne reukzenuwen in kennis te hebben gebragt, voegde hij er heel goedig bij: ‘dat is waarlijk een lekker snuifje.’ ‘Neem dan nog eene prise,’ zeî de dikke heer, de ebbenhouten kist op nieuw openende; ‘'t is u van harte gegund.’ ‘Dankje wel; ik wil liever straks nog eens terugkomen.’ ‘Als Mijnheer eens stoppen wil,’ zeî dezelfde heer tot torteltak, ‘ik heb voorraad van tabak.’ En om dit te bewijzen, bragt hij uit zijn jaszak eene verlakte doos voor den dag, die men op den eersten aanblik voor een koffijtrommel zou hebben gehouden. ‘Ik dank u, Mijnheer!’ antwoordde deze; ‘ik heb mijne pijp in 't rijtuig gelaten.’ ‘O, dat is niets,’ viel de gulle Duitscher in; ‘ik zal u de mijne wel leenen. - Kellner! krijg mijn oliekop eens!’ | |
[pagina 127]
| |
‘Dankje waarlijk, gij zijt veel te goed,’ zeî torteltak haastig. ‘Eigenlijk rook ik maar heel zelden.’ ‘Wat heeft blacken toch eene gemakkelijke manier om kennis te maken! wat is hij nu weêr familjaar met die vreemde heeren! je kunt zien, dat hij veel met groote lui heeft verkeerd,’ zeî de spichtige gade van den gullen heer, met zekeren trots, tot hare buurvrouw. ‘Dat is wel waar,’ antwoordde Jufvrouw glimbaum, minnelijk knikkende. Jufvrouw blacken stond op, en noodigde hare dochters, twee schrale blondines in 't lichtgroen (groen scheen de onderscheidende kleur der familie), om eens door de zaal te wandelen, daar zij iets aan Papa te vragen had. ‘'t Is bespottelijk, zooveel als zij zich laat voorstaan op haar man,’ zeî jufvrouw glimbaum aan een dandy met eene rozenroode das en hooggeel vest. ‘Hij spreekt de groote lui ook niet, dan wanneer hij ze voor hun doodkist komt meten. Ik schaam mij eigenlijk om met die vrouw te converseren.’ De dandy stak zijn linkerhand in zijne vestjeszak, omtrent zoo als de acteur schouten doet, als hij voor een groot beer speelt, en zeide zeer lieftallig glimlagchende: ‘Ma foi, Mevrouw! u hebt wel gelijk; men moet zich niet encanailleren.’ Hun gesprek werd hier gestoord door den Heer glimbaum, die van zijne dagelijksche wandeling naar zijne woning te Bruchsal terugkeerde. ‘Hoe gaat het, lieve?’ vroeg zijne vrouw: ‘hebt gij een aangenaam tourtje gemaakt?’ ‘Kapitaal, wijfje! maar een drukke morgen; - achttien baarden geschrapt en zes koppen geknipt.’ De dandy verliet neuriënde het echtpaar, om de dochter van den Bruchsalschen torenwachter zijn hof te gaan maken. Veervlug was terwijl aan de speeltafel genaderd, en getuige dat een aantal kreutzer- en driekreutzer-stukken op nommers en kleuren werden gezet. Hij mengde zich onder de spelers, en wekte aller verbazing door de gelatenheid, waarmede hij zijn verlies droeg. De fortuin was hem niet gunstig, en hij verloor in acht keeren omtrent twaalf stuivers. Maar het was voor pols weggelegd, om hier een schitterend figuur te maken. Opmerkende, dat men op deze wijze van spelen niet ligt gevaar liep zich te ruïneren, waagde ook hij drie kreutzers. Het geluk diende hem: hij won – verdubbelde - won meer en meer. Hij kreeg een geheelen stapel klein geld voor zich. - ‘Mijnheer is ongehoord gelukkig!’ riep de oude blacken in verbazing. - ‘Ongehoord!’ herhaalde de bankier angstig. Pols werd geanimeerd; zijne winst was reeds grooter dan de kas der bank. ‘Va banque’ riep hij op eens, al | |
[pagina 128]
| |
het geld op rouge plaatsende. De dames blacken gaven ieder een gil - ‘onze, rouge!’ zeî de bankier, met wanhoop de geheele kas voor onzen vriend uitstortende. - ‘Ik krijg zes kreutzers,’ riep eene dame, die nog in 't geheel niet meêgespeeld had; ‘ik heb immers ook op rouge gezet. Pols maakte hierop geen captie. Hij schonk haar edelmoedig de gevraagde som. Sedert den merkwaardigen dag, waarop de Heer siegel zijne ontdekking omtrent de kracht der Amaliënbadwateren maakte, had er zeker in Langenbrücken nooit zulk een belangrijk voorval plaats gehad als heden. Al de badgasten verzamelden zich om pols, die even verbaasd scheen als de anderen, en naauwelijks begreep, dat hij de held was van de partij. Voor hem lag de massa geld uitgespreid; de som beliep meer dan zeven Pruissische thalers. ‘Dat is toch waarlijk zonderling,’ zeî hij tot de morder; ‘ik had er volstrekt geen gedachte op.’ - ‘Dat zult ge altijd zien,’ zeî deze; ‘maar ik had eens moeten spelen, dan was het wel anders geloopen.’ - ‘Maar wat zullen wij met dat geld aanvangen?’ vroeg pols aan veervlug. Deze wist er raad voor: hij bestelde eenige fiesschen goeden Rijnwijn. Al de glazen, die in het buffet te vinden waren, werden volgeschonken. Ieder der badgasten liet zich den aangeboden drank goed smaken; de bankier alleen trok een gezigt, alsof hij er eenige zuurheid in ontdekte. En toen nu het zestal, na nog eenige oogenblikken vrolijk in de zaal te hebben doorgebragt, in het hen wachtende rijtuig stapte, bejammerden de meesten der badgasten het zeer, dat zulke heeren hen zoo kort hun aangenaam en onderhoudend gezelschap gunden.
Bijna gelijktijdig met de zon hadden onze reizigers den togt van heden volbragt. In vrolijke en aangename gesprekken waren hun de laatste uren voorbijgegaan. Het genoegen, in korte oogenblikken in het kleine Langenbrücken gesmaakt, scheen een gelukkig voorteeken voor hun langer verblijf in de groote badplaats. Met verlangen zagen zij dus, van dat zij Rastadt achter zich hadden gelaten, naar de liefelijke vallei uit, waar ‘die freundliche Najade die heil'gen Fluthen aus-gieszt,’ en waar honderden baat komen zoeken tegen allerlei kwalen, duizenden tegen de verveling, misschien de ergste en ongeneeslijkste van allen. Eindelijk ontdekten zij, wat hun oog zocht: het vruchtbare dal, door heuvelen omringd, en van den smallen stroom doorsneden, die de vervallen woningen der inboorlingen van de nieuwe hotels en prachtige lusthoven der vreemdelingen afscheidt. Het was in 't best van den tijd; dus waren van alle kanten vreemdelingen toegesneld. Met verrukking staarden de vrienden op de luxe van | |
[pagina 129]
| |
wandelaars en equipages, die door het schoone avondweder naar buiten waren gelokt. Voordat zij in hun logement aankwamen, had pols opgemerkt, dat er hier heel wat geld verteerd werd; holstaff, dat er vrij wat meer gezonde dan zieke badgasten moesten wezen; torteltak, dat er een schat van mooije oogen en delicieuse figuurtjes te vinden was; de morder, dat het veel te vol was om plaisir te hebben; en veervlug, dat men zich te Baden niet alleen in bronwater, maar ook in allerhande genoegens kon baden. Op van aartheim scheen het gezigt van al dat schoon geenszins den indruk te maken, dien het bij de overige heeren verwekte. Met weinig belangstelling sloeg hij het gewoel der menigte gade. Reeds sedert een paar uren was hij stil en afgetrokken geweest, en scheen hem zijne gewone opgeruimdheid te hebben verlaten. Pols had hem nu en dan al een weinig pogen op te beuren, door hem te vragen, of hij hoofdpijn had, of het soms ook togtte, en dergelijke zaken meer. Van aartheim had verklaard, dat hij zich volkomen wel gevoelde; daar moest dus iets zijn, dat hem hinderde. De reis kon het niet wezen; want hij was het zelf geweest, die er zoo zeer op had aangedrongen, om toch heden te Baden aan te komen. Van tijd tot tijd sloeg hij de een of andere groep onrustig gade, als hoopte of vreesde hij iemand aan te treffen; en toen men nu in het Hotel zum Zäringer Hof was afgestapt, verliet hij hen terstond, om eene dringende commissie te verrigten; doch weinige minuten later kwam hij blijkbaar teleurgesteld tot hen terug. De vrienden verdiepten zich in gissingen, wat er toch met hem op handen was. Pols dacht, dat hij misschien een verwachten wissel niet gevonden had; holstaff, dat er op het Badensche kerkhof welligt een zijner vrienden begraven lag; de morder, dat zijn geweten hem de een of andere kwade daad verweet; torteltak, dat hij eene ongelukkige liefde koesterde; veervlug, dat hij eenvoudig in een knorrige bui was. Men besloot eindelijk, omdat men niet anders kon, de oplossing van dit raadsel geduldig van den tijd te verwachten. Men bezocht nog dienzelfden avond de courzaal, en zag het gewone personeel van eene badplaats aldaar vereenigd: oude heeren, die zich in een continuëlen roes van Bourgogne en Champagne tot den dood voorbereiden; jonge meisjes, die in de balzaal tot huismoeders gevormd worden; jongelingen, die proeven nemen, tegen hoevele aanlokselen de deugd van eenvoudige landmeisjes bestand is; en bejaarde dames, die de huwelijksgift harer dochters aan de inhalige schopjes der croupiers blootgeven. Deze personen gaven den toon aan; men moest zich verwonderen, geene bertrams te zien, die de roberts tot de verschillende soorten van zonden aanzetten, die hier met volkomen vrijmoedigheid gepleegd worden, en had, om ook heiligschennis te zien, slechts | |
[pagina 130]
| |
tot den Sabbat te wachten, wanneer de losbollen de vrome kerkgangsters in hare devotie zoeken te storen; waarop men, om de verveling van den dag des Heeren te verdrijven, dubbel gelegenheid verkrijgt om den Mammon te dienen; wanneer de bedwelming des wijns de gerekte gastmalen veraangenaamt, en de Italiaansche schoone ook nog het gaas afrukt, dat haar den boezem bedekte, terwijl de Fransche danseuse hare weelderigste passen uitvoert, om zelfs de zuiverste verbeelding te bezoedelen, en wanneer de leer: ‘Chaque faute est un plaisir,
Et l'on a pour s'en repentir
Le temps ou l'on n'en peut commettre.’
luid en met toejuiching gepredikt wordt. Gewis, het is nuttig, deel te nemen aan de genoegens, die eene badplaats aanbiedt. Haar invloed op de redelijke en zedelijke vorming van den mensch moet heilzaam zijn. Men leert die verouderde begrippen afleggen, dat het verkeerd is om zijne driften bot te vieren; men keert van daar terug, genezen van het vooroordeel, dat deugd alleen waarachtig genot geeft; men leert begrijpen, dat men op de wereld geplaatst is om de wereld te dienen; men beklaagt de dwazen, die zich in zelfverloochening pijnigen en elders vreugde en zaligheid zoeken, zoolang ze nog op de aarde te vinden zijn; en wanneer men, na eene goedgelukte badkuur aan eene welvoorziene tafel in het Conversationshaus te Baden neêrzit, en 's avonds in een wulpschen dans eene dartele schoone in zijne armen drukt, haalt men de schouders op over den bekrompene van geest, die in ouden tijd, gereinigd uit de badwateren van Bethesda opklimmende, terstond zijne schreden naar den Tempel des Heeren rigtte. Het was ongelukkig voor onze vrienden, dat zij niet liberaal genoeg opgevoed en niet diep genoeg in den geest der wereld doorgedrongen waren, om zich terstond met vrijmoedigheid in de armen van dit schuldeloos genot te storten. Na een paar uren in de zaal te hebben doorgebragt, was het sommigen hunner benaauwd geworden; zij zochten de vrije lucht; anderen verklaarden openhartig, dat zij tegen zoo veel verleiding niet bestand zouden wezen; torteltak betuigde, dat hij geen acht dagen in deze omgeving zou willen doorbrengen, zonder de vergunning om aan alle kwaad toe te geven, en zoo slecht te zijn, als hij zou willen; van aartheim, dat hij ieder jong mensch bewonderde en benijdde, die met de hand op het hart kon verklaren, dat al deze aanlokselen niets op hem vermogten. Men besteedde de twee volgende dagen, die men te Baden-Baden doorbragt, met uitstapjes in het Mourgthal en met een bezoek naar het | |
[pagina 131]
| |
Neue en Alte Schloss, en schepte meer behagen in de trotsche ruïnes van het laatste, dan in de mesquine inrigting van het eerste. Van aartheim verliet hen beide avonden terstond na hunne terugkomst, en kwam telkens zeer laat uit het Hôtel d'Angleterre terug. Hij was overigens zeer geheimzinnig in deze uitstapjes, en welligt zouden sommigen er een verkeerden uitleg aan hebben gegeven, zoo niet holstaff hun berigt had, dat hij hem in de duistere wandellanen was tegengekomen, in een zeer druk en geanimeerd discours met een lang en mager beer, waarvan hij niets had verstaan, dan dat het in 't Engelsch werd gevoerd. Wij hopen, dat de vrienden later omtrent deze geheimzinnige handelwijs van van aartheim nadere inlichting zullen bekomen. |
|