Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Een Hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de Badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt, en dat verder zeer geschikt is, om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis maken willen met Frankfortsche families.In een der aanzienlijkste huizen van het oude gedeelte van Frankfort aan den Main, die door de stedelingen van den ouden stempel geprefereerd worden boven de meer elegante en comfortabele woningen in het nieuwer gedeelte der stad, zat op een helderen zomermorgen de familie furchtbach stilzwijgend bijeen. Deze stilzwijgendheid werd niet veroorzaakt door het plegtige doel der zamenkomst, als niet anders zijnde dan om koffij te gebruiken, maar wel door de tegenwoordigheid van den Heer des huizes, die, om de gezelligheid dezer vereeniging te bevorderen, altijd met een pak dagbladen binnenkwam, en niet gaarne zag, dat iemand hem door praten in de lectuur daarvan stoorde. Mevrouw had dan ook dadelijk haar werk in de hand genomen, en zag daarvan niet meer op, dan hoog noodig was. Ook susanne, hare twintigjarige dochter, nam naald en draad tusschen de vingers, en maakte daarvan juist zooveel gebruik als behoefde, om Papa's reprimande van weêr niets uit te voeren te ontgaan; en Nicht clare wijdde hare aandacht geheel aan het schenken der koffij, en het toebereiden van hetgeen daarbij genuttigd werd; welke taak haar onlangs, toen zij de volle achttien jaren bereikt had, voor vast was opgedragen. Zij was de eenige, die gedwongen werd, nu en dan de stilte af te breken, door half fluisterende te vragen: ‘Oom! zal ik u nog eens inschenken?’ waarop dan op niet direct vriendelijken toon geantwoord werd: ‘Je ziet immers, dat mijn kopje nog half vol is.’ Of: ‘Zoo! ik dacht, dat je nooit weêr zoudt schenken.’ Men zou tot eene verkeerde conclusie komen, indien men uit deze wijze van omgaan tusschen Mijnheer furchtbach en zijne huisgenooten opmaakte, dat hij een voorkomend, vriendelijk en inschikkelijk vader des gezins was; maar men zou zich aan den anderen kant evenzeer vergissen, zoo men meende, dat hij hierop eenige aanspraak maakte. En met dat al, hij was een man van groote deugden, hij was van eene stipte eerlijkheid, eene onwrikbare regtvaardigheid, hij | |
[pagina 86]
| |
handelde altijd naar vaste beginselen, was ijverig in iedere betrekking, waarin hij werkzaam was, en meester over zijne hartstogten; maar op zijne deugdenlijst stond de liefde niet aangeteekend; en daar hij bij iedereen dezelfde goede gezindheden zocht, die de zijnen waren, en alle anderen, waarvan hij zelf geen denkbeeld had, in hen voorbijzag, was hij langzamerhand tot die hoogte gekomen, dat hij zichzelven de onbepaaldste achting toedroeg, en wel iets van het tegendeel voor de meeste zijner medemenschen gevoelde. De koophandel, waarin hij van zijne vroegste jeugd was bezig geweest, had de stroefheid, die hem van nature eigen was, niet veel verminderd. Misschien zou zijn huwelijk daarvan veel hebben kunnen wegnemen, indien bij die gelegenheid de liefde eenigzins was in het spel geweest; maar hij had eene vrouw gezocht, die juist evenveel middelen bezat als hij; iets, dat hem eene billijke voorwaarde toescheen bij het sluiten van zulk een contract. Het meisje had zijn voorstel aangenomen, omdat hare ouders furchtbach protegeerden, en zij zelve niets tegen den man kon inbrengen; maar van vrouwelijken invloed op hem uit te oefenen, kwam niets in; want hij deed haar steeds gevoelen, dat de man het hoofd der vrouwe is, en zou er misschien niets tegen gehad hebben, dat zij hem, als sara weleer haren echtgenoot, Heere genoemd had. Overigens was hij voor haar niet bijzonder hard, indien zij hem maar in alles gehoorzaam was en altijd zijn wil deed; en zij, de goede, geduldige vrouw, had spoedig ingezien, dat men om des vredes wille veel moet doen en opofferen, en had langzamerhand geleerd, maar in het geheel geen eigen wil meer te hebben. De opvoeding der twee meisjes (de eene was zijne wettige dochter, de andere zijne wettige pupil) was, gelijk men die van zulk een man kan verwachten. Het minste vergrijp werd gestrengelijk gestraft; iets, dat bij de Nicht het gevolg had, dat zij weinig kwaads meer deed; bij de dochter, dat zij veel kwaads voor Papa leerde verbergen. Mama, die, uit vrees voor de gestrenge strafoefeningen, susanne hierin misschien wat te veel voorthielp, verloor daardoor alle ontzag bij deze, en had na eenige jaren het genoegen te bemerken, dat zij, behalve haren wettigen meester, ook nog eene onwettige meesteres had. Daar nu de opvoeding der beide meisjes geheel aan Mevrouw was opgedragen, leerde de dochter juist zooveel, als het haar in den zin kwam, en op hare educatie viel dus evenveel aan te merken, als een schoonheidskenner aan hare trekken te berispen vond. Zij was de eenige, die in later jaren ook haren Papa durfde tegenspreken, schoon één strenge blik genoeg was, om haar binnen de palen der volkomenste vadervrees terug te brengen. Nicht clare was gezeggelijker van aard; zij was van nature bloode en zichzelve mistrouwende. Oom | |
[pagina 87]
| |
furchtbach had zich niet beijverd, om haar gepaste vrijmoedigheid en zelfvertrouwen in te boezemen. Zij werd daardoor niet, wat men een aanvallig meisje noemt; zij gevoelde zich nooit meer op haar gemak, dan in de eenzaamheid van hare eigene kamer. Hare tante was de eenige, met wie zij vrij durfde spreken; voor susanne was zij bang, bijna even bang als voor haren wettigen voogd. De meisjes hadden vriendinnetjes, althans natuurgenootjes, die nu en dan een avondje bij haar doorbragten, en welke ook zij bezoeken mogten, mits daar geen broeders aan huis waren; want van alle menschen, die oom verachtte en wantrouwde, waren er geen, voor wie die verachting en dat wantrouwen grooter was, dan voor de winderige, laffe, beginsellooze jongelieden van de negentiende eeuw. Susanne was het met baren Papa heimelijk niet eens, dat er niets raars aan die flaauwe heertjes was; maar clare beefde op het zien van een man beneden de 40 jaren, bloosde als er een het huis voorbijging, en wist naauwelijks, of de wezenstrekken dier monsters eenigzins met de menschelijke overeenkwamen. Zij zou voor geen wereldsgoed het woord bepaald tot één hunner gerigt hebben; en toen een jaar geleden haar volle neef naar de Oost-Indiën vertrokken was, en haar bij die gelegenheid een afscheidskus had gegeven, bejammerde zij het bijna, dat er geen kloosters waren, waarin zij hare schande kon verbergen. Deze partij dan was op den schoonen Julijmorgen vereenigd, om in stilte en met gepasten ernst koffij te drinken, toen onverwacht een bediende binnentrad en het bezoek van vijf Heeren uit Holland aankondigde. ‘Vijf Heeren uit Holland?’ vroeg Mijnheer, met weêrzin de Frankfurter Zeitung op de tafel neêrleggende: ‘wat zijn het voor menschen?’ ‘Zij schijnen fatsoenlijke Heeren te zijn,’ zeî de knecht; ‘ik heb ze in de zijkamer gelaten.’ Clare bloosde tot achter hare ooren. Susanne luisterde met belangstelling. ‘Ik zal bij hen komen,’ zeî Mijnheer. Terwijl de knecht de deur van het familievertrek geopend had, was een der leden van het gezelschap, dien wij nog niet aan de lezers voorgesteld hebben, vooruitgegaan, om de Heeren te recipiëren. Het was een klein hondje, een van dat soort, die bij ons onder den naam van keffertjes bekend staan; het begon brommende den gang door te trippelen, en toen het de vijf vreemdelingen zag, uit al zijn magt te keffen. Daar is in het aanhoudend en driftig blaffen van zulk een hondje altijd weinig, dat ons aangenaam aandoet; maar, wanneer men voor de eerste maal ergens eene visite brengt, wanneer men zich voorstelt aangenaam ontvangen te worden, wanneer men eene phrase klaar heeft, om zich | |
[pagina 88]
| |
op het voordeeligst te introduceren, en men ziet dan den Heer des huizes naderen, voorafgegaan door zulk een geweldmakend huisdier, dan zou men wenschen, dat... er eene zware belasting op het houden van honden werd gesteld. ‘Dat is een verwenscht mormeldier,’ gromde een der Heeren. ‘Als de Heer des huizes ook zoo spraakzaam is,’ fluisterde een ander, ‘dan zullen wij weinig aan 't woord komen.’ ‘St! bedaard, beestje! wij zijn goed volk,’ zeide de bedaardste der vrienden heel goedig. De hond kefte te luider. ‘Wien heb ik de eer te zien!’ vroeg Mijnheer furchtbach. ‘Ik ben de Neef van Mijnheer blumengarten uit Coblentz,’ antwoordde polsbroekerwoud, zich bekend makende. ‘Ik breng u dezen brief uit zijnen naam.’ De hond blafte zoo luid, dat Mijnheer furchtbach geen woord van deze aanspraak verstond. Hij opende echter den brief, en zijne hand dreigend opheffende, riep hij met ernst: ‘Houd je mond, Azor!’ De hond zette zijn geblaf voort, maar nu in een half gillenden toon. ‘Houd je mond, Azor!’ riep Mijnheer nog eens te vergeefs. Azor was de eenige zijner huisgenooten, die zich niet door hem liet imposeren. De wijze, waarop Mijnheer furchtbach den recommandatiebrief van zijn correspondent las, en waarop hij nu en dan de recommandabele Heeren aanzag, had veel overeenkomst met die, waarop de Serjant-kommandant van een voorpost uw pas leest en uw signalement verifieert; en de toon, waarop hij daarna de Heeren uitnoodigde, om binnen te komen, verschilde in vriendelijkheid en voorkomenheid almede niet veel van dien, waarop de Wacht-kommandant zijn ‘gij kunt passeren’ uitspreekt. Onze vrienden gevoelden heimelijk berouw, dat zij den raad van den hupschen Herr blumengarten hadden opgevolgd, om maar terstond gezamenlijk Mijnheer furchtbach te gaan bezoeken, dien zij zeker als een regtschapen mensch zouden leeren kennen. Zij maakten dan ook heimelijk de opmerking, dat er nog iets anders dan regtschapenheid vereischt wordt, om iemand aangenaam te ontvangen. Zij volgden Mijnheer naar het huishoud vertrek, waar susanne hen met den liefsten glimlach, en clare met den hoogsten blos, waarvoor beiden vatbaar waren, afwachtten. De eerste oogenblikken werden in diep stilzwijgen doorgebragt. Geen der vrienden scheen bij deze gelegenheid bijzonder gedisponeerd het af te breken. Wel zweefde pols de phrase op de lippen: ‘Het is van daag een charmante dag weêr,’ maar hij was vergeten, wat het woord weêr in het Duitsch beteekende. Eindelijk, toen hij met iets anders klaar was, was Mijnheer furchtbach hem voor, met de vraag, of de Heeren voor zaken reisden. | |
[pagina 89]
| |
‘Neen,’ was het antwoord; ‘alléen voor plaisir.’ ‘Dat reizen voor plaisir schijnt meer en meer in de mode te komen. Vele menschen schijnen tegenwoordig met hun geld geen raad te weten.’ ‘Ik zou haast denken, dat het tegendeel aan hen blijkt, die het voor reizen besteden,’ antwoordde veervlug. ‘Nu, dat moet ieder voor zichzelven weten,’ zeî furchtbach; ‘maar mag ik ook vragen, welke de betrekking is der Heeren?’ ‘Twee onzer zijn gepromoveerd, de anderen nog studenten,’ antwoordde pols. Clare bloosde met een nieuwen blos. Zij had nog nooit studenten gezien, maar wel rare dingen van dat soort van menschen gehoord. Zij verkeerde in een verschrikkelijken toestand. Zij begreep, dat aan de Heeren koffij moest gepresenteerd worden, en bijna had zij den moed bijeenverzameld om die vraag te doen, toen de naam studenten haar geheel uit het veld sloeg. Zij hield zich overtuigd, dat zij door te vragen, of de Heeren suiker gebruikten, meer avances zou maken, dan een meisje vis à vis studenten voegde. Angstig wendde zij zich dus tot hare tante, die nu bij hare nicht de tolk werd van der Heeren gevoelens, omtrent het gebruik van suiker in de koffij. ‘Ge zult u op uwe reis dus wel voornamelijk tot de Duitsche Akademies bepalen?’ vroeg Mijnheer verder. ‘Wij houden ons in steden niet langer op,’ antwoordde een hunner, ‘dan noodig is om de voornaamste merkwaardigheden te zien.’ ‘Dan is toch ook Frankfort zeer interessant voor den beoefenaar der geschiedenis,’ zeî furchtbach. ‘Behalve de nieuwere monumenten, hebben wij hier de Römer en den Dom, en ook voor de Natuurlijke Historie is hier een belangrijk kabinet.’ ‘Maar ook voor kunst levert deze stad veel merkwaardigs op. Wij zagen straks het Museum van bedman, en waren allen verrukt over de Ariadne van dannecker.’ Clare bloosde weder zeer sterk, want zij had wel eens gehoord, dat deze dame niet in eene hooge japon gekleed was; en daar zij juist met afgewend gelaat aan een der Heeren een kopje koffij toereikte, bragt het trillen van hare eigen vingers haar in den waan, dat het reeds aangenomen was, en ziet! het viel aan scherven en spatten op den grond. Het ongelukkige meisje was half dood van confusie. Hare tante trachtte haar gerust te stellen, en zeide: ‘Het is immers niets, lieve clare!’ En oom voegde haar, misschien met hetzelfde doel toe: ‘Het is niets, dan eene verregaande lompheid!’ Susanne glimlachte, niet zoo zeer uit boosaardigheid, als wel omdat zij al lang naar eene eenigzins geschikte gelegenheid om te glimlagchen had uitgezien. Mevrouw furchtbach nam nu, op verzoek van clare, zelve de | |
[pagina 90]
| |
directie op zich over het koffij-departement, en torteltak, die, in de confusie, uit den kring, waarin zij geschaard zaten, was voortgestapt, wendde zich tot susanne met de vraag, of zij elise saalbader ook nog gekend had. ‘Wel zeker, Mijnheer! kent gij die ook? Zij is mijn eigen nicht.’ ‘Ik heb haar onlangs leeren kennen. Zij schijnt eene allerliefste vrouw te zijn. Ik ontmoette haar heel toevallig te Aken...’ ‘Ik moet u verzoeken, Mijnheer!’ viel susanna's vader in, ‘dien naam niet in mijn huis te noemen, en mijne dochter gelast ik geen woord meer te spreken over een meisje, dat ik niet aarzel eene schandvlek harer sekse te heeten.’ ‘Maar, Mijnheer furchtbach!’ riep torteltak, ‘is uw oordeel over haar niet wat hard? Ik ken hare geheele geschiedenis uit den mond van sindenton, en heb mijzelf kunnen overtuigen, dat zij haren echtgenoot heel gelukkig maakt.’ ‘Dan zult gij ook weten, Mijnheer! dat zij op eene onwettige wijze, althans zonder toestemming van mij, die haar voogd was, met dien Mijnheer sindenton getrouwd is?’ ‘Waart gij die voogd?’ vroeg torteltak verbaasd. ‘Maar toch, zij trouwde immers met volkomen toestemming van hare eigen moeder?’ ‘Mijne zuster moge de dwaasheid gehad hebben hare toestemming te geven; dat neemt niets van het schandelijke harer houding omtrent mij weg. De zwakke moeder heeft dat huwelijk dan ook maar een jaar overleefd.’ ‘Maar zij was toch immers regt gelukkig in het lot van hare dochter?’ waagde Mevrouw furchtbach te zeggen. ‘En zij hebben zoo'n lief kindje; niet waar, Mijnheer?’ vroeg susanne. Clare bragt den geheelen tijd, dien dit gesprek duurde, met blozen door. ‘Hoe het zij,’ riep furchtbach ongeduldig uit, ‘Mijnheer sindenton had zulke dingen maar in Holland moeten beginnen. Ik noem zijne handelwijs schandelijk, en zal ze hem nooit vergeven.’ ‘Maar hij was anders toch een lief mensch,’ zeî susanne. ‘Zoo lief, dat het mij aangenaam zal zijn, noch van hem, noch van zijne vrouw, ooit weêr een woord te hooren, en dat ik openlijk verklaar, dat, indien ooit een dergelijk geval met mijne eigene dochter plaats greep, ik mij niet zou ontzien, de gestrengste maatregelen in het werk te stellen.’ Sommigen der vrienden, een oog op susanne slaande, maakten heimelijk de opmerking, dat Mijnheer van dien kant waarschijnlijk nooit in moeijelijkheden zou gebragt worden; en pols, de rigting, die het | |
[pagina 91]
| |
gesprek nam, eenigzins verontrustend vindende, vroeg, om er eene andere wending aan te geven, aan Mijnheer furchtbach, of het beroemde gekkenhuis te Frankfort tegenwoordig nog al sterk bezet was. Deze zag den vrager met een doordringenden blik aan; maar daar hij in zijn gelaat niets dan eenvoudigheid en goedhartigheid las, antwoordde hij koeltjes: ‘Zoo, ja! altijd meer dan genoeg.’ De gesprekken werden nu met meer kalmte en over onverschilliger onderwerpen gevoerd. Pols maakte nog eene opmerking over het vreemde van in ledekanten zonder gordijnen te slapen. Torteltak begon over de Hessen te spreken, die zich in 1792 bij de Friedbergerpoort hadden laten doodslaan. Mijnheer vertelde een paar anekdoten omtrent de krooning van Keizer frans in hetzelfde jaar, en nam hieruit aanleiding, om het noodige omtrent de vrije stad Frankfort te zeggen, en was, na zichzelven een tijd lang te hebben hooren discoureren, eindelijk weêr zoo vriendelijk en gastvrij gestemd, dat hij de Heeren ten eten vroeg, tegen aanstaanden vrijdag over acht dagen, iets waarvoor de Heeren, die reeds den volgenden dag vertrokken, hoffelijk bedankten. Gelukkig kwamen de vrienden, die, nog altijd van de blumengartens vervuld, half en half op eene invitatie gerekend hadden, nog in tijds zum Schwane terug, om aan de table d'hôte plaats te nemen, en de manoeuvres met borden en schotels van den Oberkellner aldaar, den handigsten van geheel Duitschland, te bewonderen. De kennismaking met de familie furchtbach animeerde de vrienden niet bijzonder om van een tweeden recommandatiebrief, dien sindenton zijnen vriend gegeven had, gebruik te maken. Daar het evenwel mooi weêr was, besloot torteltak in den namiddag, die familie, op een Buiten aan den Main residerende, toch eens te gaan opnemen. Aangenaam gestemd door eene allerliefste wandeling, vreesde hij bijna die stemming te bederven, door zich bij de familie schmalheim te doen aandienen; maar toch, de ligging van het Buiten en een paar lieve vrouwenfiguurtjes, die zich voor de opengeschovene ramen bewogen, trokken hem aan. En waarlijk, hij had er naderhand geen berouw van, zich met nog meer Frankforters te hebben ingelaten. Naauwelijks had hij zich bekend gemaakt als de overbrenger eens briefs van sindenton, of Mijnheer drukte hem met warmte de hand, drong hem met levendigheid de kamer in, en stelde hem aan de dames vóór, als den vriend van hunnen sindenton. Terstond zag torteltak zich door drie lieve jonge meisjes omringd, die hem op de hartelijkste wijze welkom heetten, en hem met vragen omtrent zijn vriend bestormden. ‘Hoe maakt hij het toch?’ riep de eene. – ‘En elize?’ viel de andere in. – ‘En de engelachtige anton?’ vroeg de derde. | |
[pagina 92]
| |
‘Heerlijk, gelukkig, wel!’ riep torteltak, die zichzelven door deze receptie ook heerlijk, gelukkig en wel gevoelde. - Eene flesch Rijnwijn van een niet onaangenaam merk, die terstond ontkurkt werd, bragt het hare bij, om hem in die aangename stemming te houden. Toen de eerste luidruchtigheid door wat meer kalmte werd opgevolgd, nam Mijnheer den brief van sindenton in handen, en na eenige woorden gelezen te hebben, zei hij tot torteltak: ‘Ik lees hier nog van uwe vrienden; zal ik het plaisir niet hebben hen bij mij te zien?’ ‘O, Mijnheer! wij zijn te talrijk. Vijf menschen is wat veel, om zoo maar op eens eene familie te overvallen.’ ‘Wat zou dat zijn?’ riep de gulle gastheer uit. ‘Waar is uw logement? Caspar! ga spoedig zum Schwane, en inviteer de Heeren van. No. ? - 78 en 79 - om hunnen vriend, zoodra zij lust hebben, hier te komen vinden.’ ‘Maar waarlijk, Mijnheer!’ zeî torteltak, ‘het is....’ ‘Tututu! de vrienden van sindenton zijn immers ook de mijne en die van mijne geheele familie?’ Torteltak was heel wel in zijn schik met deze vriendenaanwinst; want Mijnheer beviel hem wel, en de dames schenen zoo wat tusschen de achttien en vijfentwintig jaren oud te wezen. De twee oudsten waren ganschelijk niet misdeeld van schoonheid, eene gave, die wel met regt, maar 't meest door minder schoonen, als vergankelijk en toevallig beschouwd wordt, maar die toch, even als vele andere vergankelijkheden en toevalligheden, hare aangenaamheid bezit. Clementine, de oudste, scheen wel een weinig naar het schmeichelnde en sentimentele over te hellen; zij sprak zacht, sloeg hare drijvende oogjes nog al heel dikwijls naar boven, en kon wel onder verdenking vallen tot de maanvriendinnen te behooren; maar de vrolijkheid van den kring, waarin zij zich bewoog, scheen haar niet te hinderen, en zij had de rozen nog niet van hare wangen gezucht. Hare zuster sophie was een der meest gracieuse schepseltjes, die torteltak ooit ontmoet had. Zij wist van hare heldere oogen misschien meer partij te trekken, dan hare zuster, daar zij ze op minder koude en beseffelooze voorwerpen dan de maan vestigde. De jongste, katharin, niet bijzonder schoon, moest evenwel een zacht en goed meisje wezen, blijkens de liefde en vriendelijkheid, waarmede haar de zusters bejegenden, en de teedere attenties, die Papa aan zijne kleine kette bewees. Nu begon een gesprek over sindenton en de furchtbachen, en indien over den eersten met veel levendigheid werd gesproken, ten opzigte der laatste liet vooral torteltak veel menschenkennis blijken. Deze toch oefent zich het meest op onbekenden. De jongeling | |
[pagina 93]
| |
was juist bezig, een diepen blik in het hart van den ouden Frankforter te slaan, en te bepalen, hoe en op wat wijze hij door wijlen zijn vader ongetwijfeld moest zijn opgevoed, toen de overige vrienden werden aangekondigd, met uitzondering van de morder, die zich eenigzins ongesteld gevoelde, en liever op zijne kamer bleef, dan alweêr visites te maken. Pols kwam met eene deftige buiging vooraan, en naauwelijks gezeten, haastte hij zich van de phrase ‘het is van daag een charmante dag weêr’ gebruik te maken, daar hij het vermiste Duitsche woord was op het spoor gekomen. Het was al de vrienden spoedig aan te zien, dat de tweede Frankfortsche familie, die zij bezochten, hun beter beviel dan de eerste. Holstaff geraakte in een druk gesprek met clementine, en trof bij haar meer sympathie aan, dan hij nog ooit ontmoet had. Hun discours werd al spoedig van de wezenlijke wereld op die der idealen overgebragt. Klagten over dikwijls niet begrepen te worden, over ijskoude ongevoeligheid werden uitgewisseld. Alleen van zijne denkbeelden over het ongepaste der vrolijkheid verschilden de haren; maar zij deelde anders in zijne verrukking, als hij passages uit Duitsche Dichters aanhaalde over verschwundene Idealen, holde Phantasien en unbestimmte Sehnsucht. Torteltak was in een eenigzins levendiger gesprek met sophie, die bij deze gelegenheid allerliefste coquetteriën in het werk stelde. Zij plaagde hem over teedere betrekkingen, die hij wreed verlaten had, om in den vreemde rond te zwerven. Zij was eens met hare zuster in Holland geweest, en nam daaruit gelegenheid, om over de dames te spreken, die zij daar ontmoet had, en die allen eene fijnheid en blankheid van teint bezaten, die de Duitsche meisjes misten, en scheen in het geheel niet te weten, dat van alle charmes deze misschien bij haar de grootste was. Zij bragt den jongeling heel dikwijls in 't naauw, door naïve verklaringen van hem somtijds niet te begrijpen, en hem daardoor tot explicaties te brengen, waarin hij zich noodwendig verwarren moest. Zij legde bij dit alles in de onbeduidendste discoursen zooveel natuurlijken geest aan den dag, dat torteltak naderhand zwoer, dat, al was zij zoo leelijk als de nacht, zij nog in staat zou zijn iedereen het hoofd op hol te brengen. Mijnheer schmalheim, die met katharin en de twee overige vrienden heel veel over Frankfort gesproken had, noodigde nu allen uit, om gezamenlijk eene wandeling te doen, en bij die gelegenheid ook het beroemde Kerkhof eens te gaan zien. Spoedig werd aan dit voorstel gevolg gegeven. Pols ging met Papa vooruit, de anderen paar aan paar, ieder discoursen op zijn eigen hand voerende. Het nieuwe Kerkhof te Frankfort is, zoowel wat ligging als wat | |
[pagina 94]
| |
aanleg betreft, het schilderachtigste, dat men zich kan voorstellen; maar het is, even als dumas van dat te Konstantinopel zegt, meer tot eene wandeling voor levenden, dan tot eene rustplaats voor dooden ingerigt. Men moet het bewonderen als men 't ziet; maar men bezoekt toch eigenlijk een Kerkhof niet om te bewonderen. Daar zijn wél afgemeten graven, en op ieder daarvan staat een kruis, en op dat kruis een vers of een gedenkschrift; maar die afmetingen zijn, even als de kruisen en verzen, wat al te mooi en te sierlijk. Een enkele treurwilg maakt op zulk eene plaats meestal een goed effect; maar honderde treurwilgen, kunstig gerangschikt, doen weêr geen effect. Eene eenvoudige bloemstruik op een versch gevuld graf neemt misschien het al te sombere weg; maar allées van rozen en meer schitterende bloemen brengen bontheid voort, die nog meer hindert. Het plegtige zwart eener lijkstaatsie moet tusschen deze bloemperken alleronaangenaamst afsteken. - Maar met dat al, het kerkhof is beroemd; en indien men er geene lijkstaatsie ontmoet, en men zich niet verbeelden wil over graven te wandelen, dan beloont het ruimschoots de moeite. Het was in het schemeravonduur, dat ons gezelschap het doel der wandeling bereikte. Een zacht windje deed de bladeren van het geboomte ruischen; nog enkele vogelen zongen op hare takken; en het was misschien onder den indruk van dit alles, dat clementine zeide: ‘Dit lieve Kerkhof herinnert mij altijd hölty's Elegie auf ein Landmädchen. Hoe menigeen rust hier, jong en schoon als zij, “Angethan mit einem Sterbekleide,
Eine Blumenkron' im blonden Haar!”’
‘Hölty spreekt in deze regels dan toch,’ zeî veervlug, ‘met meer kieschheid en op liever toon van een gestorven meisje, dan wanneer hij den Todtengräber in den mond legt: “Jener Kopf mit Haaren
War vor menig Jahren
Schön, wie Engel sind!
Tausend junge Fäntchen
Leckten ihm das Händchen
Gafften sich halb blind!”’
‘Foei!’ zeî sophie: ‘heeft hölty dat gezegd? Dan lees ik nooit meer iets van hem.’ ‘Ja maar,’ antwoordde torteltak, ‘hij voert maar zelden zulke bespiegelende doodgravers op. Hij spreekt immers op andere plaatsen met meer opgewondenheid van de dames.’ ‘Wel zeker!’ zeî sophie, ‘als hij aan de Engelmienen en het blaues | |
[pagina 95]
| |
Augenpaar, woraus ein Engel blickte, en de schwanenweisse Hand begint. Alles veel te mooi voor ons, Duitsche meisjes.’ Terwijl zag zij hem met hare heldere oogen lagchend aan, en trok een handschoen uit om eene bloem te plukken, misschien ook om torteltak in de gelegenheid te stellen haar een démenti te geven. Hun gesprek werd echter afgebroken door het voorbijgaan eener oude vrouw, die langen tijd in een afgelegen hoek van het Kerkhof geknield had gelegen, en op wier gelaat bittere en bijna aan wanhoop gelijkende droefheid te lezen was. ‘Wat deert u?’ vroeg Mijnheer schmalheim haar: ‘gij zijn zeker hier geweest, om een geliefde doode te beweenen!’ ‘Ja, daar ligt hij!’ riep de vrouw uit. ‘Hij is voor altijd dood. Hij moest wel sterven, en ik en mijne arme kinderen zullen hem wel volgen.’ ‘Wees bedaard, goede vrouw! gij hebt zeker uw man verloren?’ ‘Ja, Mijnheer! en zij hebben zijn naam geschandvlekt, en hij was onschuldig; maar nu heeft Mijnheer furchtbach zijn dood op het geweten. Hij wist zelf wel, dat mijn man onschuldig was. Maar die rijken en grooten denken altijd, dat wij armen geen eer te verliezen hebben.’ ‘Maar wat was er dan met uw man?’ vroeg schmalheim met deelneming. De vrouw verhaalde in afgebroken termen nagenoeg het volgende: Haar man was dertig jaren een der eerste knechts geweest van den Heer furchtbach, en had altijd blijken gegeven van trouw en eerlijkheid. Maar nu was er eenigen tijd geleden een kleine diefstal in een der pakhuizen gepleegd, en de dader scheen onder de knechts te moeten gezocht worden. Men was evenwel volstrekt niet te weten kunnen komen wie de dief was, en nu had de Heer furchtbach het de regtvaardigste maatregel gevonden al zijne bedienden weg te zenden, waaronder dus ook haar man behoorde. Deze, die altijd vergenoegd het dagelijksch brood voor vrouw en kinderen verdiend had, wendde zich te vergeefs tot zijnen Heer, hem herinnerende, dat hij reeds als knecht zijns vaders diens volle vertrouwen genoot. Mijnheer hield steeds vol, dat zij allen gelijk stonden, ten zij iemand hem den waren dader wist aan te toonen. De arme man kon nu geen middel van bestaan meer vinden, en bekommering hierover, gepaard aan het denkbeeld dat hij van oneerlijkheid verdacht werd, had hem in eene zware ziekte gestort, waaraan hij bezweken was. ‘Wees toch bedaard, moeder!’ zeî schmalheim tot de vrouw, die gedurende dit gesprek hoe langer hoe uitbundiger in hare droefheid geworden was: ‘ik zal voor u doen wat ik kan. Uwen man kan ik u niet weêrgeven; maar daar, koop brood voor uwe kinderen.’ De andere Heeren voegden van het hunne bij de aalmoes van hunnen | |
[pagina 96]
| |
gastheer, en de vrouw snikte een ‘God loone het u!’ maar ging nog luid klagende heen. ‘Waar woont gij?’ fluisterde katharin haar heimelijk toe. ‘In de Bobenstrasse, digt bij den hoek,’ zeî de vrouw. ‘Ik zal u komen opzoeken; maar St!’ Torteltak was de eenige, die iets van dit gefluister hoorde, en hij sloeg voor het eerst zijn oog met belangstelling op de kleine kette. Het was intusschen avond geworden, en men nam de terugwandeling aan. Men soupeerde bij de schmalheims, en keerde ten 10 ure in het logement terug, zeer tevreden over den doorgebragten namiddag. Men vond de morder op zijne kamer met een pijp en een flesch Rudesheimer, en werd dus omtrent den staat zijner gezondheid tamelijk gerustgesteld. Een weinig later dwaalde torteltak door de naauwste straten van Frankfort. Hij had zich de Bobenstrasse doen aanwijzen, en klopte aan eene zeer armoedige woning aan. ‘O! zijt gij het?’ zeî de vrouw, die hem de deur opende; ‘een dier goede Heeren, die mij dezen middag zoo mild bedacht hebben. Zie dit stuk geld, dat ik niet ken, maar het is goud, ontving ik van dien kleinen Heer, die zoo lief met die dame stond te praten.’ Torteltak zag een Hollandsch vijfguldenstukje, dat, naar de uitduiding der vrouw, uit holstaff's beurs moest gekomen zijn. Hij merkte, dat er dien dag iets bijzonders in het hart van zijn vriend moest hebben plaats gehad. Hij bleef een half uur bij de arme vrouw en hare kinderen, en boezemde haar door raadgevingen, met deelneming en ernst gedaan, moed voor de toekomst in. Wat hij meer deed, weten wij niet; maar toen de vrouw hem de deur weêr opende, was hij zelf zeer getroffen, en zij zeide, hem de hand kussende: ‘Ik kan het u nooit vergelden, maar ik zal voor u bidden.’ Dien nacht droomde torteltak van geen der jonge meisjes, die hij ontmoet had; maar toch, hij had een aangenamen droom, en toen hij wakker werd, voelde hij zijne wangen door tranen bevochtigd. |
|