Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Waarin de reizigers meer dan twintig mijlen afleggen zonder eenig avontuur; maar waarin zij naderhand in een klein bestek velerlei genoegens smaken.De meeste menschen, die voor plaisir reizen, zijn op slecht weêr niet bijzonder voorbereid, ten zij ze de zaken naar de wijze van dionysius de morder inzien. Zij weten wel, dat zij nu en dan een regenachtigen dag zullen beleven, en dat mist en koude de helderheid en liefelijke zomerwarmte somtijds zal vervangen; maar als zij zich in hunne verbeelding een lief landschap of een beroemd vergezigt voorstellen, dan ontbreekt een heldere zonneschijn er nooit; en zoo zij zich bij preferentie avondtooneeltjes denken, dan is altijd de maan op haar post. Aan deze wijze van voorstellen hebben misschien ook de schilders, die zelden onder een stortregen hunne landschapjes zitten te teekenen, en die veeltijds niet karig zijn met hunne hemelsblaauwe verwen, veel schuld. - Maar het zij zoo! De menschen zijn misschien gelukkig, die zoo kunnen idealiseren en nooit iets anders dan helderheid in de toekomst zien. Ontwijken zij daardoor het verdriet al niet, zij ontloopen het eenigen tijd; hun lot is verkieslijk boven dat van hen, die alle tegenspoeden voorzien, schoon deze zich daardoor ook tegen alles kunnen wapenen. Het is misschien minder onaangenaam door eene onverwacht opkomende regenbui doornat te worden, dan een halven dag te voren, onder het heerlijkste weêr van de wereld, met een parapluie onder den arm te loopen. In de toepassing van deze stelling op dingen van hooger aanbelang, kan het evenwel geen kwaad, met een weinig voorzigtigheid te werk te gaan. Deze inleiding schijnt nergens toe te dienen, dan om op eene geschikte manier te kunnen meêdeelen, dat polsbroekerwoud en zijne vrienden, toen zij te Frankfort den morgen van hun vertrek ten zes ure opstonden, met het plan om in een open rijtuig naar Heidelberg te rijden, hierin verhinderd werden, daar een vrij koude, fijne regen neêrdaalde, en de lucht die eigenaardige kleur en substantie had, die zelfs den weinig gevorderden weerkundige doet vermoeden, dat het ‘een regentje voor den geheelen dag’ zal wezen. Men besloot dus na lange deliberatiën, in een digten wagen de reis te aanvaarden. | |
[pagina 98]
| |
‘'t Is toch waarachtig een ijselijkheid!’ zeî de morder; ‘maar ik had het gisteren avond wel gedacht.’ ‘Ik niet,’ viel pols in; ‘want de zon ging charmant onder, en het dauwde nog al vrij sterk. Wij moeten nu maar denken: Na regen komt zonneschijn.’ ‘En na een graauwpapieren lucht een blaauwpapieren,’ zeî veervlug. ‘Het is jammer van de Bergstrasse,’ zeî torteltak, ‘en wel het meest daarom, omdat wij bij onzen retour zullen moeten hooren, dat als wij die niet bij mooi weêr gezien hebben, wij dan niets hebben gezien.’ Holstaff sprak niet; want hij was bezig eene mier te beklagen, die, in een klein regenplasje spartelend, en in de zwemkunst zeer onervaren, een gewissen dood voor oogen scheen te hebben. Gelukkig voor het diertje kwam spoedig een zijner medemieren, met een vezeltje stroo tusschen de pooten, waaraan de drenkeling zich greep, en zoo gered werd. De vrienden klommen in het rijtuig. Voor sommigen scheen de nacht niet lang genoeg geweest te zijn, om uit te slapen; althans zij sliepen spoedig weêr in. Voor anderen scheen de nacht niet slapeloos genoeg geweest te zijn, om uit te peinzen; want zij raakten in diep gepeins verzonken. Slechts nu en dan vond een enkele hunner het gepast, iets te zeggen; maar hij moest dikwijls lang naar antwoord wachten. ‘Zou het dan waarlijk den geheelen dag door blijven regenen?’ zeî pols, voor zij aan Sachsenhausen kwamen. – ‘'t Kan wel wezen,’ antwoordde holstaff, toen zij Langen passeerden. Er scheen ook in de gepeinzen niet veel variatie te zijn. Men dineerde te Darmstadt in een niet zeer aanzienlijk logement, waar het meisje in 't buffet heel mooi was, en de opgezette vogels en kapellen, die den muur in schilderijen versierden, heel leelijk waren. Veervlug maakte een lieftalig madrigaaltje op de schoone, maar verzocht den kastelein, de Duitsche vogels, als ze allen zoo misvormd waren, maar liever in de lucht te laten vliegen. Men vond de straten van Darmstadt heel nat, de huizen heel wit, en ging geen buitentuinen en paardenstoeterijen zien, maar besloot uit wanhoop den avond in de komedie door te brengen, waar men zeer onbevallige boerinnetjes tusschen de schilderachtige decoratiën van schoenberger zag voorthuppelen, en men de entrée van 12 sgr. nog te duur vond. Men verliet Darmstadt, zonder een enkel reis-avontuur gehad te hebben. Laat in den avond arriveerde men te Bickenbach, een dorp, naar sommigen beweren, vroeger met den Rijn zeer gelieerd; maar sedert eenige eeuwen moet er tusschen deze twee een zekere verwijdering | |
[pagina 99]
| |
ontstaan zijn, waarvan men de schuld bij den Rijn schijnt te moeten zoeken, die een geheel anderen weg wilde uitgaan dan Bickenbach, dat altijd dezelfde gebleven is en nu heel wèl is met de Modau. Men merkte bij den avond niets van de verschillende takken van nijverheid, waardoor dit dorp bloeit, en was genoodzaakt ook dit te verlaten, zonder zich op een enkel avontuur te kunnen beroemen. Men besloot den nacht dóór te rijden, en moest te Heppenheim een uur vertoeven, eer men andere paarden kon krijgen. Men maakte de opmerking, dat de Heppenheimsche postiljons hunne vreugde, om 's nachts te mogen rijden, door binnen's monds gebromde vloeken en verwenschingen te kennen geven. Te Weinheim arriveerde men, weder zonder eenig reis-avontuur opgejaagd te hebben, in den vroegen morgenstond. Men dejeuneerde en ververschte zich, en maakte de aanmerking, dat het waschwater van oneindig beter kaliber was, dan de thee, die men dronk; schoon men bekennen moest, dat beiden in kleur en geur niet veel verschilden. Het weêr was intusschen beter geworden, en men kon de kap van het rijtuig te Weinheim achterlaten. En daar men nu in de laatste vierentwintig uren niet veel anders gedaan had dan slapen en peinzen, ondervond men dat reizen voor plaisir somtijds iets anders is, dan plaisir hebben. 't Ging nu evenwel beter; verscheidene tongen raakten in beweging; men vond de landstreek mooi, verheugde zich in het vooruitzigt van heerlijke touren en goede diners, en zonder verder eenig reis-avontuur tegen te komen, reed men ten negen ure Heidelberg binnen.
‘Ik heb hem toch in dezen zak gehad, mij dunkt nog te Weinheim, maar anders zeker te Darmstadt,’ zeide veervlug, toen hij even na de aankomst zum Holländischen Hof aan zijne vrienden had medegedeeld, dat hij zijn reispas, die geviseerd moest worden, niet kon vinden. De wijze, waarop hij deze woorden sprak, duidde aan, dat onze vriend wel zijn verlies gevoelde, maar zich liever met hoop op herstel troostte, dan in knorrige klagten en ontevreden gejammer uit te barsten. Daar zijn maar weinig menschen, die bij treffende ongevallen en grievende rampen de kalmte huns gemoeds niet verliezen. Maar daar zijn er misschien nog minder, die bij kleine teleurstellingen de knorrigheid en wrevel kunnen bedwingen, welke als van zelve in hen schijnt op te komen. En zelfs onder de voorbeelden van lijdzaamheid in 't zwaarste leed, zijn er die ongeduldig worden bij onaangenaamheden, welke naauwelijks dien naam verdienen. Misschien rekenen zij het | |
[pagina 100]
| |
dan der moeite niet waardig om zich in postuur te zetten; misschien ook vinden zij zich verpligt dan alleen zelve te klagen, als zij door niemand beklaagd worden. Zoo zijn er bij voorbeeld, die, door ongelukken vervolgd, met gelatenheid gezien hebben, dat men al hun have en goed verkocht, maar die van ongeduld stampvoetten, als zij zich met een bot mes moesten scheren. Daar zijn reizigers, die lange dagen in zandwoestijnen van dorst versmacht hebben, zonder een enkelen zucht te slaken, en die, als zij na een goed diner, tot verfrissching, frambozen van de heining willen eten, verscheidene Engelsche vloeken op elkaâr stapelen, als zij er een aantreffen, die naar het kaarsvet smaakt. En wie herinnert zich geene scènes, door hem bijgewoond bij het breken van schoenlinten, bij aardappelen die niet regt gaar waren, bij lampenpitjes, die maar niet branden wilden, of bij iets dergelijks? Zoo niet veervlug: hij bepaalde zich tot ijverig zoeken, tot het geduldig aanhooren der vragen die hij niet kon beantwoorden, en tot het in 't werk stellen van al de middelen, die men hem aan de hand deed, om 't verloren papier terug te vinden. ‘Maar als je hem te Darmstadt nog hadt, moet je hem nog hebben,’ zeî er een, bij wijze van verwijt. ‘Zit hij niet in je jaszak?’ zeî een ander, om hoop te geven. ‘Of in je hoedendoosje?’ vroeg een derde, die het veld der doorzoekingen scheen te willen vergrooten. ‘Hij zal wel te regt komen,’ zeî de vierde, die in 't geheel niet van zoeken hield. Veervlug doorzocht alle plaatsen, waar het papier kon geborgen zijn, en ook die, waar het onmogelijk kon gevonden worden; geen paar kousen bleef opgerold, geen cigarenkoker of snuifdoos gesloten. Ook de andere vrienden rekenden het zich ten pligt, te onderzoeken of zij 't ook bij abuis onder hun goed ingepakt hadden. Weldra lag de grond der kamer met kleedingstukken en allerhande voorwerpen overdekt. Alles te vergeefs. ‘Wij zoeken vast niet op de regte plaats,’ merkte pols naar waarheid aan, zonder evenwel door dit gezegde veel licht in de zaak te geven. En terwijl schoof hij, een voor een, de laden eener chiffonière open, die, nog door niemand hunner gebruikt wordende, moeijelijk veervlug's pas kon bevatten, zoo niet bamberg of de linsky daarbij hunne tooverkunsten hadden in 't werk gesteld. ‘Maar hebt ge al eens in den gang gekeken?’ vroeg een hunner. ‘Of beneden in 't voorhuis?’ zeî een ander. ‘Of misschien op straat?’ viel een derde in. ‘Is hij ook uit je zak gevallen, toen je buiten de poort uit het rijtuig keekt?’ | |
[pagina 101]
| |
‘Wij zullen er den kastelein eens naar vragen,’ zeî pols. Maar ook ludwig spitz, de chef van 't hôtel, wist niets van de zaak. Hij vond het zeer jammer, dat de heeren geen Heidelbergers waren, omdat zij dan van de regering wel nieuwe papieren zouden kunnen bekomen. In 't kort, de pas werd niet gevonden, en veervlug bleef in 't volslagen gemis van dit noodzakelijk reisdocument. Hij stond er voor bloot, om door den eersten den besten Policiecommissaris als een vagebond te worden opgepakt; en om zich tegen deze of dergelijke onaangenaamheden te wapenen, besloot hij langs den afgelegden weg terug te rijden, om op alle pleisterplaatsen informatiën te doen, of anders aan de Hollandsche Ambassade te Frankfort een nieuwen pas te verzoeken. De vier vrienden hadden nu wel den geheelen dag, treurende om het lot van veervlug, in het logement kunnen blijven zitten; maar zij konden het ook zonder zelfverwijt nalaten. Zij zetteden dus hunne droefheid aan een kant, en aanvaardden den togt naar den beroemden tuin, dien men gezien moet hebben, indien men maar een dag in de omstreken van Manheim of Heidelberg heeft doorgebragt. Het zal zoo omstreeks vier ure na den middag geweest zijn, toen zich, nadat zij het diner in een logement te Schwetzingen gebruikt hadden, eene vrouwelijke cicerone aan hen vertoonde, om hen in den Schlossgarten rond te leiden. Terwijl men nog een ander reisgezelschap afwachtte, maakte deze dame aan de vrienden bekend, hoe wijd van omvang hare taak was; hoeveel studie het haar gekost had, om op het grondgebied van Schwetzingen overal regt te huis te wezen; hoeveel talen zij verstaan moest, om al de spreuken, die daar te lezen stonden, te expliceren; maar hoe zij ook nu niet schromen zou, aan de zijde van een Arabier de moskee in te gaan, en met een ouden Romein apollo's tempel te naderen. Juist begon zij meê te deelen, hoeveel geschikter zij was om vreemdelingen rond te leiden, dan haar minder kundige gemaal, toen het verwachte reisgezelschap aankwam, en aan het discours een andere wending gaf. De nieuwe aankomelingen waren slechts twee in getal, en naar ouderdom, sekse, wijze van omgaan en gelaatstrekken te oordeelen, schenen zij vader en dochter te zijn. De eerste moest omtrent zestig jaren oud zijn, de laatste misschien vijfentwintig jaren met hem verschillen. Hij was misschien knapper oud man, dan zij oud meisje. Zijn kostuum was naar den ouden trant; het hare nieuwerwets, maar niet nieuwmodisch. In één punt kwamen zij beiden veel overeen: zij hoorden weinig van hetgeen men tot hen sprak; hij uit gebrek aan attentie; zij van wege een gebrek aan de oorvliezen. Bei- | |
[pagina 102]
| |
den waren voor het overige heel vrolijke menschen: de oude Heer wedijverde in woordenrijkheid met de kundige gade van den slotbe-waarder; en de dochter, die haren vader voor vrolijk en aardig hield, doch nooit een woord van hem kon verstaan, maakte altijd, als zij zijne lippen maar zag bewegen, een veelbeduidenden glimlach gereed. ‘Het gezelschap gelieve mij te volgen,’ sprak de vrouw, ‘door deze laan, die geheel door oranje- en citroenboomen beschaduwd wordt.’ Dit zeggende, legde zij met een zekeren trots hare hand op de kruin van een der hoogste schaduwgevers van de geheele rij. ‘Wonderlijk mooi,’ riep de oude Heer: ‘prachtige boomen, en zoo sierlijk rondgeknipt en niet lastig hoog, men heeft geen ladder noodig, om de appelen te plukken, als ze rijp zijn. Men zou haast denken dat men in Spanje wandelde; maar 't is hier rustiger. Geen binnenlandsche oorlog. Hoe denken de Heeren over Don carlos?’ De dochter glimlachte met veel beteekenis. Geen der heeren verdiepte zich dezen oogenblik in de Spaansche questie. ‘Let op, Mijnheeren! Hij zal 't winnen; 't kan niet anders; hij moet het winnen; hij heeft de geestelijkheid op zijn zij. Dat staat vast. Maar zie, wat zijn dat voor figuren?’ ‘Dat zijn,’ antwoordde de vrouw, ‘de vier elementen. Het gezigt, het gehoor....’ ‘Bravo, moedertje, bravo! wonderlijk aardig! Jet, schrijf op. De vier elementen! Die daar met de watervaas zal de smaak voorstellen.’ Jet, den ouden man zoo hartelijk ziende lagchen, appliceerde bij deze gelegenheid den meest beteekenenden harer glimlagchen. ‘Zoo is het,’ antwoordde de vrouw met deftigheid. Men naderde door de breede laan den tempel van minerva. ‘Deze,’ ging zij explicerende voort, ‘is de Godin der Wijsheid, gelijk zij zinnebeeldig wordt voorgesteld in hare volle wapenrusting. Op haar schild is het aangezigt van hare moeder afgebeeld.’ ‘Ge komt mij niet al te orthodox voor in uw Godenleer,’ viel torteltak in. ‘Lees dan het onderschrift,’ riep zij verontwaardigd uit; ‘daar staat het in Latijnsche verzen te lezen: “....De capitis fertur sine matre paterni
Vertice cum clypeo prosiluisse suo.”’
‘Aardig, heel aardig,’ riep de oude Heer. ‘Ik houd veel van vrije vertalingen. Jet, schrijf op; een aardig pendant voor die van den koster te Antwerpen. (Jet begon haar gezigt al tot den gebrui- | |
[pagina 103]
| |
kelijken vorm te plooijen.) Onder 't kruisbeeld stond daar iets van ‘lapis reprobatus, dat de koster vertaalde: “fait d'une seule pièce.” Zijn de Heeren wel eens te Antwerpen geweest? Een mooije stad, maar niet zooveel handel meer, als vroeger.’ ‘Daaraan heeft de revolutie van 1830 veel schuld,’ merkte pols met regt aan. De vrouw ging voort met blijken harer kundigheden te geven bij de tempels van apollo en mercurius, de rots van pan, de Romeinsche ruïnes en bij de honderde beelden, waarmede de tuin opgevuld is. Zij scheen maar half tevreden met het effect, dat al het fraais op het gezelschap maakte. Zij kon het den ouden Heer niet vergeven, dat hij door zijne uitweidingen gedurig de aandacht der overigen afleidde, en zij scheen evenmin als de aanlegger van den lusthof te begrijpen, dat de opeenhooping van zooveel kunststukken in zulk een klein bestek een alleronaangenaamsten indruk maakt, en dat de poging, om natuur en kunst smaakvol te vereenigen, hier jammerlijk mislukt is. Zoo kwamen zij aan de laatste en grootste der merkwaardigheden - de moskee. Met eene vlugheid, die hare kennis in het Oostersch treffend aan den dag bragt, las de vrouw de Duitsche vertaling, daar voor het gemak onder de Arabische spreuken geschreven, en waarvan de oude Heer de meest treffende aan Jet verzocht op te schrijven. Hij deelde bij deze gelegenheid mede, dat hij overal zulke spreuken verzamelde, dat hij een dolle liefhebber was van collecties, en dat hij reeds drie deelen vol van wonderlijk aardige gedachten en twee dito van dito dito beelden bijeen had. De moskee te Schwetzingen is, zoo als tombleson, schreibers, osswald en meer anderen zeggen, opmerkelijk schoon en doet een brillant effect. Hunne uitspraak wordt bevestigd door die van pols, die haar allercharmantst keurde. Hij vond dat het uur, dat men aan het bezigtigen van dit gebouw had zoek gemaakt, al te kort was, en verzocht de andere vrienden, die al wel voldaan waren, een oogenblikje geduld, daar hij de façade van den kant van den grooten vijver nog eens goed wilde opnemen. ‘Neen maar waarlijk,’ riep hij uit, terwijl hij op het terrein tusschen de moskee en het water een paar stappen achteruit ging, ‘ge moet mij toestemmen, dat het uitmuntend mooi is.’ - ‘Kijk hier!’ ging hij voort, weêr een stapje achteruittredende: ‘die bouworde is weêr geheel anders dan van onze kerken.’ - Hij verwijderde zich nog wat verder. - ‘Het effect wordt hoe langer, hoe frappanter. Nog een weinigje verder, dan.... Help! Help!’ - ‘dan valt men in het water,’ had hij zijne phrase kunnen vervolgen, indien | |
[pagina 104]
| |
hij het niet gepaster gevonden had, hier een kreet om hulp in het midden te brengen. ‘Help! help!’ - Hij was al geholpen. De vijver was niet diep, en acht banden werden hem te gelijk toegestoken. Daar stond nu de waardige pols, druipende als een poedel, op den kant. Donkerder gekleurd door het water, sloot hem zijn lichtblaauw jasje om de leden; mistroostig hingen zijne haren langs zijn voorhoofd, en waren even zoo veel waterleidingen, om het vocht langs zijn neus en wangen tot de diepte te doen neêrdalen. Zwaar als lood hingen hem zijne hooge schoenen aan de voeten, en lieten op iedere plaats, waar zij stonden, hunne natte sporen na. ‘Vreemd, wonderlijk vreemd!’ riep de oude Heer; ‘maar doe je jasje uit. Daar, help eens, jet! - daar doe dezen stofjas zoo lang maar aan. Nat goed is heel ongezond. Ik heb ook eens in 't water gelegen, te Carlsruhe; 't is een jaar of vijf geleden; 't was ook op een middag, toen....’ Jet glimlachte eerst, doch begreep daarna aan het trekken van den ouden Heer, dat er aan een jas moest geholpen worden. Pols hoorde niets; hij gevoelde alleen dat hij door en door nat was; hij liet zich gewillig door torteltak zijn jas uittrekken, en stak machinaal zijne armen in den aangeboden mac-intosch. ‘Als je in 's Hemels naam maar geen koorts krijgt en dan gevaarlijk ziek wordt,’ riep holstaff, met angst zijn pols grijpende. ‘'t Is dan toch ook beroerd,’ zeî de morder, ‘om die moskee zoo digt aan 't water te bouwen.’ ‘Had ik het maar vooruit geweten,’ zeî pols, eindelijk tot zichzelven komende, ‘dan had ik nog een ander pak kleêren van Heidelberg kunnen meêbrengen.’ Zoo verliet men den Schlossgarten; de oude Heer aan jet influisterende, dat zij dit geval moest opschrijven; jet geen woord verstaande, maar met veel beteekenis knikkende; holstaff zijn natten vriend ondersteunende; de anderen hem zwijgend volgende, en pols overdenkende waar hij het best drooge kleêren zou kunnen leenen, en met het stellige voornemen, om dien avond, als hij te Heidelberg zou zijn teruggekomen, zijn hart eens ter deeg aan kamillen en vlier op te halen. | |
[pagina t.o. 104]
| |
Een bad in den Schlossgarten te Schwetzingen.
|
|