Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Beginnende met eene Stoombootreis naar Coblentz, en eindigende met het wedervinden van een illustre rejeton der familie Van Schalen.‘Daar komt het logge vaartuig dan toch eindelijk aan!’ sprak dionysius de moeder, nadat hij eenige minuten aan den Rijnoever bij Königswinter zonder verpoozing zijne oogen naar den kant van Bonn gevestigd had. ‘Ik dacht niet, dat die verwenschte stoomboot ooit zou komen.’ ‘Nu, het valt mij nog al heel wat meê,’ viel pols in: ‘je kunt toch niet klagen, dat een kwartiertje wachtens te lang is.’ ‘Wat! een kwartier niet te lang?’ riep de morder knorrig uit. ‘Het is vijftien minuten te lang. Je zoudt wel anders spreken, als je dien tijd aan de galg gehangen hadt.’ Wij zouden de waarheid van deze laatste opmerking van de morder minder in twijfel durven trekken, dan hare gepastheid. Ook wij voor ons, in zooverre wij pols kennen, houden ons overtuigd, dat hij zijne tevredenheid niet zou hebben te kennen gegeven, na het vierde gedeelte van een uur met hangen te hebben doorgebragt, speciaal indien een ervaren Regter van den Scherpen Zwaarde hierbij de manoeuvre van den strop om den hals had in 't werk gesteld. Pols, die blijkens de losheid, waarmede altijd zijn witte halsdoek was toegeknoopt, zich nooit met het denkbeeld van een toegenepen keel had gemeenzaam gemaakt, vond het ook nu maar beter, zich daarin niet te verdiepen. Hij wendde zich dus tot veervlug, en maakte de aanmerking, ‘dat het charmant weêr was om een watertogtje te maken.’ ‘En om een togtje op het water te voelen,’ antwoordde deze; ‘want hier merkt men geen zuchtje, of het moest van holstaff wezen, die vast weêr aan de laatste oogenblikken der kippen denkt, welke wij dezen middag zullen consumeren.’ ‘Ik wil ook wel bekennen, dat ik het rijkelijk warm heb,’ zeide pols. ‘Wij staan hier dan ook lekker in het zonnetje te stoven,’ zeide veervlug. ‘Ik hoop maar niet, dat wij menscheneters op de stoomboot zullen aantreffen. Zij zouden niet veel aan ons teprepareren hebben.’ ‘Die leelijke Rijnboot lijkt wel te kruipen, in plaats van voort te | |
[pagina 74]
| |
stoomen!’ riep de morder ongeduldig uit; ‘dan gaan onze trekschuiten toch nog gaauwer.’ ‘Ja maar, vriend! ze moeten hier al tegen een zwaren stroom opvaren.’ ‘Wat doen zij dan tegen den stroom op te varen? Maar, wat weêrga, is dat nu een gang voor eene stoomboot?’ Gelukkig kwamen nu de veerlieden, om de passagiers naar de boot over te brengen. Pols wist ook geen raad meer met zijn knorrigen vriend. Weinige oogenblikken later waren zij aan boord van het logge vaartuig. De Rijnstoombooten zijn in het reissaizoen meermalen de trots en vreugde van de directeurs en actiehouders, van wege de groote menigte passagiers, die zich, door de kracht van een ketel kokend water, tegen den stroom doen optrekken. Zelden evenwel is het voller op een Dampfschiff geweest, dan nu het geval was. Niet alleen waren alle stoeltjes en banken en koffers, die zich op het dek bevonden, door de passagiers bezet; maar alles wat dienen kon, om vermoeide leden eenigzins tot rust te brengen, was geprest. Op den boegspriet zat en cavalier een Engelschman onbewegelijk, met delkerkamps Panorama of the Rhine in de hand en een lorgnet in de oogholte vastgeschroefd; op de raderkasten zat een gezelschap Bonnsche studenten, met kielen, en knevels, en ransels, en vervaarlijke pijpen, en schoenen met spijkers, eene voetreis te maken; op kolenbakken waren kameniers en bonnes bezig om kinderen zoet te houden en de Duitsche studenten ondeugend te maken; uitgestrekte kabels dienden, om hen, die voor kanapés betaald hadden, tot zetel te strekken. En nog gelukkig dezulken; want een aantal anderen moest blijven staan; en hunne knikkende knieën en pijnlijke aangezigten duidden aan, dat zij het in die edele kunst nog niet zoover gebragt hadden, als wijlen simeon stylites. Hierbij kwam nog voor die ongelukkigen, dat de Kapitein actiever was dan de Hofmeester, en zij dus, des verkiezende, tweemaal het passagegeld mogten betalen en zesmaal de hun zoo noodige ververschingen kommanderen. Men had de gefolterden moeten zien, met hoeveel belangstelling zij der Kellners gangen gadesloegen, wanneer deze met Rijn- en Moezelwijn uit de kajuit te voorschijn kwamen, en met hoe bittere teleurstelling zij telkens bemerkten, dat die verkwikking niet hun, maar anderen was toegedacht. Men had ze moeten zien vooruitdringen, wanneer maar iemand een oogenblik zijne plaats verliet, en nooit hun doel bereiken, voordat de vorige eigenaar reeds was teruggekeerd. Daar waren er, die zich morrende en klagende tot den Kapitein wendden; doch deze had reeds met eene zelfopoffering, van der werp waardig, zijn kantoorbankje voor den dag gehaald en het der oproerige menigte aangeboden met de woorden: ‘Daar, zit op mijn eigen stoeltje!’ - Voeg hierbij, dat geen enkel windje eenige verademing aanbragt, en dat veer- | |
[pagina 75]
| |
vlug met volle regt had opgemerkt, dat het zonnetje eene stovende kracht had; en men zal zich zeer goed kunnen begrijpen, dat onze reizigers met minder opgewondenheid ontvangen werden, dan zulks met eene enkele bank of vijf leêge tonnen het geval zou geweest zijn. Maar ook zij hadden niet meer genoegen dan hunne medereizigers, die insgelijks voor plaisir naar Coblenz voeren; wel was er voor hen nog staanplaats, maar niet dan om de schoorsteenpijp, en schoon de Kapitein onbaatzuchtig genoeg was, om hen geen meer geld voor extra verwarming te doen betalen, hij had van den anderen kant de voorzigtigheid, de twaalf Pruissische Thalers voor hun transport terstond te vragen, eer zij misschien geheel versmolten mogten we en. Zoo ging het tot Oberwesel. Daar lag weêr een schuitje, met achttien passagiers beladen, naast de stoomboot stil. Een luide kreet van schrik en ontzetting werd op de stoomboot gehoord: ‘Die menschen moeten maar naast ons voortzwemmen!’ riep veervlug. ‘Laat er ons maar af!’ riepen de wanhopigsten. De Kapitein tastte met zijne handen in 't haar, als kon hij daar plaats maken. Het gevaar en de benaauwdlieid was tot den hoogsten top gerezen. De redding was nabij. Voor Oberwesel lag eene andere stoomboot van de Maatschappij, die daar den vorigen dag ongemak aan de raderen bekomen had, en waarvan de passagiers per as waren vervoerd. De Kapitein riep den bijstand van zijn collega in, en het vuur werd in de pas herstelde boot aangemaakt. Een luid gejuich klonk van ‘de tot zinkens toe bezwaarde plank.’ Een gedeelte der passagiers werd verzocht op het andere vaartuig over te gaan, en het getal vrijwilligers tot deze expeditie was uitermate groot. De voetgangers verlieten hunne staanplaats; de Duitsche studenten hunno raderkast; de bonnes en kameniers zouden ook wel hebben willen meêtrekken, maar zij moesten bij hare mevrouwen achterblijven. Ieder, die eenige hoop op verbetering had, liep over; ja daar waren er, die, goede zitplaatsen hebbende, deze verlieten, in hoop om nog betere te bekomen. - Pols had in een oogenblik het gevolg van deze manoeuvre doorzien en de vrienden geraden, zich niet onder de overloopers te scharen; hij zag redelijke zitplaatsen vakant worden, en had heimelijk idée, dat de oude boot beter geproviandeerd zou zijn dan de andere. Deze maatregel bleek van achteren zeer wijs te zijn. Het werd, na de lossing van zoo veel ballast, heel dragelijk op den Friedrich Wilhelm, en met statigen tred vervolgde hij zijne wandeling naar Coblentz. Daar waren nog omtrent tweehonderd menschen op de boot achtergebleven, de Engelschman meêgerekend, die constant zijne plaats op den boegspriet had blijven behouden, en die, toen de Kapitein hem vroeg, of hij ook niet wilde overgaan, bedankt had. ‘Hij had zoo- | |
[pagina 76]
| |
lang voor des Kapiteins plaisir in die ongemakkelijke positie gezeten; hij wilde het nu verder voor zijn eigen plaisir doen.’ De Kapitein gunde hem het genoegen dezer wraakneming. Pols was spoedig een stoeltje magtig geworden, en de tevredenheid was op 's mans gelaat te lezen. Ook de andere vrienden kregen gelegenheid om zich neêr te zetten, en maakten daarvan met vreugde gebruik. Torteltak behield nog eeuige oogenblikken zijne plaats bij den schoorsteen; niet omdat hij nog niet door en door warm was, maar meer omdat hij, nu het uitzigt ruimer werd, zijne medereizigers eens in oogenschouw wilde nemen. Hij hield veel van in oogenschouw nemen, vooral indien er dames in het spel waren, en die ontbraken bij deze gelegenheid niet. Daar waren er twee bij de deur van de kajuit gezeten, wier blankheid en blondheid haar dadelijk voor dochters van Albion zouden hebben doen herkennen, zoo al niet haar cavalier een vorm van hoed, een knoop van das, eene snid van rok en een bijzonder soort van embonpoint had geopenbaard, die hem onder duizenden als een echte Engelschman moesten onderscheiden. De gezigten kwamen aan torteltak bekend voor, en weldra herinnerde hij zich, die familie bij den brand te Nijmegen te hebben ontmoet. Mijnheer wees ieder huis en toren aan zijne dames aan, en was verwonderlijk kundig in alle namen; iets, waarin het voor hem liggende Panorama hem zeer behulpzaam was; voor het overige letteden de dames naauwkeurig op alles wat er te zien was, maar zonder dat eenige plooi in haar gelaat verrukking of teleurstelling te kennen gaf. - Geheel anders was het met een Duitsch gezelschap niet ver van hen, die geen heuvel zagen, zonder ‘O, wie herrlich schön!’ geen dorp, zonder ‘o, wie ländlich!’ geen woning, zonder ‘wie glücklich!’ uit te roepen; zagen zij eenige minuten noch heuvel, noch dorp, noch woning, dan bepaalden zich de uitroepen tot himmlische Gegend en irdisches Paradies. Ook de dames van déze groep waren blond, maar meer Celtisch en minder zacht dan het blond cendré van hare Engelsche buren. - Een geleerde met eene talrijke familie, aan velen van dat menschensoort eigen, deed aan zijne vrouw en kinderen eene beschrijving van de villa van horatius, en vergat daardoor al de villa's aan den Rijn, die meer onder haar bereik lagen. Zijn oudste zoontje, een jong mensch van vijftien jaren, las met gretigheid de Amores van ovidius. De oude Heer sloeg met welgevallen het oog op dezen telg, die, zoo jong, reeds zulk een voorliefde voor de Classische Autheurs openbaarde. - Met ver van hem zat een opmerker met heel kleine oogjes en wijd opgespalkte ooren, nu eens door een fijnen glimlach aanduidende, dat hij van een piquanten zet zwanger ging, dan weêr met veel zorg op iets naïfs en heel goedhartigs studerende. Hij was iemand, zoo als torteltak later toevallig vernam, die er zich | |
[pagina 77]
| |
reeds acht jaren met de borst op had toegelegd, om een Humorist te worden. - Verder zaten een paar Brusselaren, met geruite jassen, heel mooi uitgemonsterd, die het hunnen kleedermaker crank moesten weten, zoo zij nog ooit iemands attentie tot zich trokken. Alle deze groepen hielden torteltaks aandacht niet lang bezig; maar met veel opmerkzaamheid sloeg hij een gezelschap gade, dat niet ver van hem verwijderd was, en uit Hollanders scheen te bestaan. Een jong Heer, met een goed, fatsoenlijk voorkomen, zat aan de zijde zijner jeugdige gade, wier bloeijende schoonheid nog door de lieflijkheid van hare heldere oogen verhoogd werd. Zij scheen omtrent vijfentwintig jaren oud te zijn, waarvan zij zeker de laatste tien de oogen van alle jongelingen tot zich getrokken had. Hare fijne gestalte en haar geestig oog staken merkwaardig af tegen de plompe vormen en den zielloozen blik van een harer landgenooten, die nu en dan iets tot haar zeide, maar meestal zweeg, en wiens geheele uiterlijk dicteerde, dat hij in zijn veertigjarig leven zich zelden aan denken verslaafd, maar nooit het etensuur vergeten had. Een klein, levendig, druk heertje, van omtrent denzelfden ouderdom, scheen hem te onderrigten, wanneer hij een of ander mooi moest vinden, maar van den anderen kant ook weêr bereid te zijn, om door zijn discipel onderwezen te worden, wanneer iets lekker moest gekeurd worden; van tijd tot tijd voegden zich bij dit gezelschap een paar jongere Hollanders, even als de Bonnsche studenten in een voetreis-kostuum gekleed, maar die door de fatigues nog niet schenen uitgeput. Zij hadden kennelijk veel plaisir in hun leven, en aan opgewondenheid ontbrak het geen hunner. Zij waren misschien wel wat al te druk voor het jeugdige echtpaar, maar zeker onverdragelijk voor den bedaarden veertiger, die meermalen door hun gerammel in een aangenaam dutje gestoord werd. Torteltak kon moeijelijk van dit gezelschap zijne oogen afwenden. Hij bejammerde het, dat deze dame niet alléén reisde en in moeijelijke posities kwam, waarin hij haar eminente diensten kon bewijzen. De oogen van zijn lief landgenootje deed hem menig interessant Rijngezigt onopmerkzaam voorbijzien. Eindelijk kon hij zich niet weêrhouden tot zijne vrienden te zeggen: ‘Hoeveel prijs ik ook op uw gezelschap stel, voor zulk een compagnon liet ik u allen vier optrekken.’ ‘Dat gezegde is meer liefderijk dan vriendschappelijk,’ grinnikte veervlug. ‘Met uw verlof!’ sprak een Heer, die digt bij hen zat, tot pols-broekerwoud: ‘ik heb hier een questie met mijn dochtertje. Zij vindt den Rijnstroom mooijer dan de Maas, en ik ben van de tegenovergestelde opinie. Wat is hieromtrent uw idée?’ De Duitscher, die deze vraag deed, scheen een zeer bejaard man te | |
[pagina 78]
| |
zijn, naar de grijsheid van zijn hair, de rimpels in zijn voorhoofd en zijne gebogen houding te oordeelen; maar naar de wijze, waarop hij redeneerde en de jeugd zijner kinderen te rekenen, moest men hopen, dat hij nog zoo heel oud niet was. Hij reisde met zijne twee dochtertjes van vijftien en twaalf jaren, die te Nieuwied aan de leiding van den Heer merian waren toevertrouwd en op het Instituut der Hernhutters hare educatie ontvingen. In de vacantie had de vader ze langs den Moezel naar Braband gevoerd, had haar de Maas tot Luik leeren kennen, en zij keerden nu naar zijne woning bij Frankfort terug, om daar den overigen vacantietijd door te brengen. - Pols was door de vraag, die door den Duitscher regtstreeks aan hem gedaan was, een weinig in het naauw gebragt, daar hij van den Rijn nog weinig kende, en de Maas niet verder dan tusschen Rotterdam en IJsselmonde. Hij antwoordde dus heel voorzigtig: ‘Voor zoover ik kan oordeelen, prefereer ik den Rijn verre.’ ‘Mijnheer schijnt Hollander te zijn; dus is de Rijn u misschien nieuw?’ zeî de ander. Men behoefde geene sterke Devinationsgabe te bezitten, om te bemerken dat pols een Hollander was, indien men het geluk had gehad hem eens in oogenschouw te nemen en vooral Duitsch te hooren spreken. ‘Ik,’ ging de oude Heer voort, ‘ken deze omstreken niet van van daag of gisteren. De Rijn is mij oud; maar ik had met mijne dochters de Maas en Moezel wezen zien, en wilde haar nu eens comparaties leeren maken. Mijn eenig doel met reizen is, om mijne dochters met de wereld bekend te maken; want ik hou vol, dat, indien men zijne kinderen niet vroeg doet reizen en alles zien, men ze dan eene slechte educatie geeft.’ De vrienden, die allen voor het eerst van hun leven reisden, bemerkten met vreugd, dat zij bezig waren door hun uitstapje eene onvergeeflijke fout van hunne respective ouders met betrekking tot hunne opvoeding te corrigeren. ‘Reizen is zeker niet kwaad,’ antwoordde pols, ‘indien men de middelen bezit.’ ‘Wat middelen! Hoor eens, Mijnheer! men moet nooit opvoeden, indien men de middelen niet bezit.’ ‘Maar wat moet men dan met zijne kinderen aanvangen,’ vroeg pols verbaasd, ‘indien alleen zij, die reizen kunnen, hunne kinderen goed opvoeden?’ ‘Dan moet men geen kinderen hebben. Ik vraag het uzelven: zijn er al niet al veel te veel menschen, en is er niet veel te weinig geestbeschaving en wereldwijsheid? Ik vraag u verder, wat moet er van kinderen worden, die in hunne jeugd altijd bij moeder t'huis zijn; | |
[pagina 79]
| |
later steeds onder het opzigt van een bezadigden vader leven, geene andere menschen kennen dan hunne meesters en kameraden, en geen wereld buiten de stad, die zij bewonen?’ ‘Wel,’ viel veervlug in, ‘dat is niet moeijelijk te beantwoorden. Daar groeijen weêr huisvaders en huismoeders van, die bedaard en stil, in hunnen kring tevreden, op dezelfde wijze hunne kinderen opvoeden.’ ‘Wat tevreden?’ riep de Duitscher ongeduldig. ‘Misschien al te tevreden, misschien dom tevreden, misschien bekrompen tevreden, - alles negative tevredenheid.’ Veervlug vond misschien domme, bekrompene, negative tevredenheid verkieselijk boven verstandige, liberale, positive ontevredenheid. ‘Vooroordeelen van den bakerstoel, van de kinderkamer,’ ging de oude Heer voort. ‘Mijne kinderen moeten de wereld zien, zij moeten de menschen doorgronden, zij moeten goed en kwaad leeren kennen, om met eigen verstand eene keus te kunnen doen.’ Pols vond de manoeuvre wat gewaagd, en vreesde dat zij nu en dan wel eens een slagtoffer meer dan noodig was zou maken. ‘Goed, laat het zoo zijn; dan ziet ge meteen, wat er in de kinderen zit. Laat ze kwaad doen, als zij geen bon sens genoeg hebben om het goede te verkiezen; maar, in 's Hemels naam geene vooroordeelen, geene blinde navolging, geen deugdliefde, omdat Mama deugdzaam was. Zij zijn menschen, die op zichzelve staan; zij moeten onafhankelijk wezen: dit denkbeeld prent ik altijd mijnen kinderen in.’ ‘Maar zou het dan nog niet beter zijn,’ vroeg veervlug, ‘om de kinderen, als zij loopen en spreken konden, maar terstond de wereld in te zenden? Dan zouden zij ook van de ouders onafhankelijk zijn.’ ‘Dat zou het zeker, Mijnheer! hiervan geven ons de dieren zelfs het voorbeeld; maar de toestand der maatschappij is te miserabel. Zij zouden misschien in handen vallen, die hen in nog meer bekrompenheid opvoedden?’ Pols sloeg verbaasd zijne handen ineen, en maakte de opmerking, dat de moeders veel tegen zulk eene handelwijze zouden in te brengen hebben, indien al de vaders zoo wreed konden zijn. ‘Dat is het juist, Mijnheer! die moeders, die wijvenpraatjes van wreedheid, die laffe teerhartigheid. Het is eigenlijk jammer, dat de kinderen moeders moeten hebben.’ De vrienden vonden beter het gesprek op een anderen boeg te wenden; want de Duitsche Mijnheer begon nu reeds in zijne hooge verlichtheid scheppingsfouten te ontdekken, en zij vreesden tot het resultaat te zullen komen, dat de Duitscher het jammer vond, dat hij de wereld niet geschapen had. Torteltak was terwijl in gesprek geraakt met de dochtertjes, die | |
[pagina 80]
| |
zoo liberaal opgevoed werden. ‘Hebt ge u nog al goed geamuseerd op uw tourtje?’ vroeg hij aan de oudste. ‘Ach ja, vrij wel,’ antwoordde zij: ‘het land was mooi genoeg; maar Papa redeneert nu en dan wat sterk, en hij is wat oud. Ik stel mij veel meer plaisir voor, om eens zoo een tourtje te maken, als ik op mijzelve sta!’ ‘Maar het gezelschap van uw Papa was u toch zeker aangenaam?’ ‘Dat kan ik juist niet zeggen;’ zeî het meisje. ‘Ik harmonieer niet erg met hem in gevoelens. Ik hou over het algemeen niet van oude Heeren; zij zijn meestal te zeurig.’ ‘Ge prefereert dus jongere menschen?’ glimlachte torteltak. ‘Dat kan er naar zijn, als zij lief en galant zijn. Dan ligt het ook in den aard der zaak. Ach! ik voel mij nu eigenlijk nergens op mijne plaats. Vele Heeren behandelen mij nog net of ik een kind was. Ik verlang maar eenige jaren ouder te wezen, om mij met fatsoen te kunnen etablisseren, en ik zal dat naar mijne keus kunnen doen; want zooveel heb ik al gemerkt, als men geld heeft, kan men zijn zin krijgen.’ Torteltak merkte, dat de opvoedingsmanier van den Duitscher aan zijne oudste dochter de noodige vrijmoedigheid had bijgezet. Hij wendde zich nu tot de jongste, met de vraag, of haar de school te Nieuwied nog al beviel. ‘Zoo, zoo!’ antwoordde de twaalfjarige. ‘Eene school is altijd een noodzakelijk kwaad. Zij zijn bij ons wél genoeg; maar zij zijn wat dweepachtig in hunne godsdienst. Daar kan ik mij niet meê vereenigen, en zij vinden niet goed, mijne ideën daaromtrent vrij te laten.’ Onze vriend zette het discours maar liever niet voort. Hij had reeds menigen onwillekeurigen glimlach door een gevoel van medelijden onderdrukt; en dit vond hij op den duur niet de aangenaamste manier van glimlagchen te onderdrukken. Het diner, dat boven op het dek der boot gebruikt werd, gaf eenige verpoozing, maar weinig verzadiging. Schoon de Friedrich Wilhelm beter geproviandeerd was dan de hulpboot, waar men zich met brood en dergelijke koude zaken moest behelpen, was er echter ook hier geen overvloed. De Kellners weigerden den hongerigsten een tweede portie van het een of ander aan te brengen, en scheepte hem met een ‘je hebt al gehad’ af. Ook de thee, die zij later gebruikten, werd hun in schrale hoeveelheid toegemeten, en was waarschijnlijk van minder kwaliteit, dan die een der Hollandsche voetreizigers uit zijn ransel te voorschijn bragt en aan zijne schoone landgenoot aanbood. Torteltak dacht niet om de thee, maar benijdde alle de Heeren van dat gezelschap, zelfs den slapenden veertiger, hunne plaatsen. Holstaff treurde, dat in zulk | |
[pagina 81]
| |
een mooi land, als Duitschland, zulke afzetters woonden. Veervlug zeî, dat Joost of Heintje Pik hem halen mogt, als hij die thee voor Joostjes en Pecco hield. De morder wist niet, wat hij laffer vond, het vocht of de aardigheid van zijn vriend. Pols trachtte aller gemoederen tot bedaardheid en tevredenheid te stemmen. En zoo kwamen zij, benijdende, treurende, grappen makende, knorrende en appaiserende, ten 7 ure te Coblentz aan. Na in het logement zum Weissen Ross dat gelukkige oogenblik genoten te hebben, dat men gewoonlijk smaakt, wanneer u vreemde kamers in een vreemd logement aangewezen worden, waar alles aanwezig is, behalve hetgeen waaraan men in die oogenblikken behoefte gevoelt, waar de vriendelijke blik van de Gastgeberin u het onvriendelijk aanzigt moet vergoeden, dat uwe apartementen hebben, voordat de ramen wijd opengeschoven zijn en de benaauwde lucht weggedreven is, voordat u waschwater en handdoeken zijn aangebragt, en de vale sprei op uw ledikant voor helder linnen heeft plaats gemaakt; na die oogenblikken doorleefd te hebben, begonnen onze reizigers zich een weinig te adoniseren en zich te bereiden om dien avond nog vele genoegens te smaken. Waarin die genoegens bestaan zouden, was evenwel nog onzeker. Men trad niet in de voetstappen der Engelsche medereizigers, die onmiddelijk de antiquiteiten en penningen van den Graaf renesse breitbach gingen doorsnuffelen; ook niet in die van eene Belgische familie, die, zonder uit te blazen, terstond de hoogte van Ehrenbreitstein beklom. Het laatste bespaarden zij zich tot den volgenden morgen; het eerste stelden zij tot een onbepaalden tijd uit. Aangenaam was het hun te vernemen, dat er in een tuin aan de Moezelbrug een concert zou gegeven worden, dat, naar des Kasteleins verzekering, de moeite der wandeling overwaardig was. De tuin was prachtig geillumineerd; althans verscheiden glaasjes, met vet gevuld, wiegelden aan kromgebogen ijzerdraadjes tusschen de boomen, en kleine vlammende pitjes gloeiden in den walm van het kokende vet. Misschien is het de ongewoonheid, misschien ingenomenheid met menschelijke kunstproducten, die voor zoo velen zulk een schouwspel heerlijker doet zijn, dan het schitterendste zonlicht of de helderste starrenhemel. Pols merkte aan, dat het al heel goed trof, dat de avond zoo donker was, en hij had gelijk; want het bleekste schijnsel der maan is genoeg, om het effect van de luisterrijkste illuminatie te vernietigen. Het was met dat al heel aardig in de Coblentzsche Vauxhall. Het weêr was goed, en na de drukkende hitte des daags, was het aangenaam de avondkoelte te genieten. Daarbij kwam, dat de geheele fatsoenlijke bevolking der stad tegenwoordig, en de toon, die er heersch- | |
[pagina 82]
| |
te, vrij en vrolijk was. Duitschers zijn spoedig tevreden; een glas Rijnwijn en dragelijke muzijk was ook nu genoeg, om allen in aangename stemming te brengen. De schikking der tafeltjes was zoodanig, dat niet ieder gezelschap op zichzelf een kleine maatschappij vormde, maar dat verschillende familiën, die elkander anders misschien nooit ontmoetten, dien avond één gezelschap uitmaakten. Onze vrienden waren door deze wijze van plaatsing met eenige hunner buren in aanraking gekomen, en hunne gesprekken liepen over den heerlijken avond, de lieve muzijk, de schoone omstreken van Coblentz, en dergelijke zaken meer. Zij konden met geheel onbekende menschen moeijelijk zulke intime en belangrijke discoursen aanknoopen, als dat op de Hollandsche concerten onder goede bekenden wel eens het geval is. Daar toch kan men aan een lief meisje vragen: ‘Is uw Papa en Mama wel? Ik meen uwe nicht pauline ook hier te zien? Vindt ge het dezen keer niet warmer in de zaal, dan op het vorige concert? Zal ik u op het bal bij Mevrouw V*** ontmoeten? Zijt ge verleden dingsdag ook op de lezing geweest?’ Men kan de aanmerking maken, dat het jammer was, dat bij het obligaat op de viool die snaar sprong, dat een pauze op een concert toch heel plaizierig is, omdat men dan nog eens praten kan, enz. En wanneer men dan, 's avonds te huis komende, de gehouden gesprekken nog eens nagaat, komt men tot het gewigtige resultaat, dat de Papa van Jufvrouw R*** heel wel was, maar dat Mama een weinig hoofdpijn had; dat nicht pauline ook tegenwoordig was, en een kostuum aanhad, dat haar niets goed stond; dat Jufvrouw S*** het al heel warm in de zaal vond; dat zij niet bij Mevrouw V*** zou dansen, en wel op de lezing geweest was, waar zij zich doodelijk verveeld had, omdat daar zoo'n raar publiek was; dat zij volkomen met u instemde, dat het springen van eene snaar voor een obligaatspeler onaangenaam is, en dat men in eene pauze praten kan. - Pols en zijne vrienden konden hier natuurlijk niet zoo diep in de familieen hartsgeheimen der dames indringen, maar toch, zij maakten eenig gebruik van hun spraak en gehoor, en toen in de Coblentzsche Vauxhall de pauze begon, viel aan sommigen hunner het geluk te beurt van met dames de regte laan op en neêr te wandelen. Met statigen tred stapte pols voorwaarts aan de zijde eener deftige, langwerpige matrone, terwijl torteltak zich met het geleiden harer dochter moest vergenoegen. Ook de andere vrienden behoefden niet eenzaam hun pad te bewandelen, met uitzondering van holstaff, die zitten bleef, en zich vervrolijkte door in zichzelven eene passage uit peith's Inez de Castro te reciteren. De oude Dame, met welke pols wandelde, was zeer spraakzaam; maar zij sprak weêr zulk raar Hoogduitsch, dat de goede man een | |
[pagina t.o. 83]
| |
De ontmoeting in den Vauxhall.
| |
[pagina 83]
| |
paarmalen moest verzoeken de phrase te herhalen, en dan nog eindelijk even wijs was als te voren. Eindelijk luisterde hij maar toe, doch liet zich onvoorzigtig ontvallen: ‘Dat spreken van vreemde talen is toch verbruid lastig.’ De Dame, deze binnen 's monds geuite woorden verstaande, zeide op eens tot pols: ‘Ik zal het u gemakkelijker maken; ik spreek toch ook nog Hollandsch, al ben ik sedert lang in Duitschland.’ ‘Hoe, heb ik het genoegen eene landgenoot te ontmoeten?’ vroeg pols met vreugde. ‘Ja,’ antwoordde de Dame; ‘oorspronkelijk ben ik eene Hollandsche. Is u ook toevallig in IJsselstein bekend?’ ‘Neen, ik juist niet,’ antwoordde pols; ‘maar mijne moeder was van IJsselstein, en die heeft er mij dikwijls van verteld.’ ‘Zoo,’ zeî de Dame; ‘ik ben er ook geboren. Maar kent u misschien in Holland eene familie polsbroekerwoud!’ Pols keek verbaasd op (ik zou kunnen zeggen, alsof hij een klap in zijn gezigt kreeg, maar hij keek heel anders). ‘Hoe zegt u, Mevrouw? Polsbroekerwoud? Wel, dat ben ik zelf.’ Nu was het de beurt van de Dame om verbaasd te staan; maar zich bezinnende, zeide zij: ‘Neen, het kan niet zijn; gij zijt te jong. Maar kent ge Mijnheer polsbroekerwoud, die met mientje van schalen getrouwd is?’ ‘Die was mijn vader,’ zeî pols. ‘Dus zijt gij toch mijn neef. Wie had dat ooit kunnen denken?’ Een licht ging voor pols op. ‘Zou het mogelijk zijn, dat ik mijne nicht stijntje van schalen zag, die in der tijd met dien Duitschen klerk....’ ‘Ga voort - die met dien Duitschen klerk is doorgegaan? Dezelfde. Maar wees welkom, neef! ik zal u terstond aan mijn man en kinderen voorstellen.’ Mijnheer blumengarten, de echtgenoot der Dame, was spoedig gevonden; ook zijn zoon - een lang persoon, aan wiens jas veel koperwerk, en op wiens vest veel gemaakt goud te vinden was - snelde toe. Pols werd aan de beide Heeren als Neef voorgesteld, en onderging terstond twee omhelzingen, en hetgeen verder tot de allerhartelijkste begroeting der Duitschers behoort. Onze vriend had ze liever een weinig koeler gewenscht, maar begroette nu ook zijne jonge nicht op gelijke wijze. Torteltak maakte van deze familieconfusie gebruik, om de jongste der dames blumengarten even liefderijk te bejegenen, alsof ook hij tot de bloedverwanten behoorde. Intusschen was de pauze geëindigd en de familie zette zich weêr op hare vorige plaatsen neêr; daar werden fijne flesschen geëischt, | |
[pagina 84]
| |
toasten gedronken, informatiën genomen, mededeelingen uitgewisseld en Och's en Ha's uitgeroepen. De geschiedenis van stijntje van schalen, de volle nicht van polsbroekerwouds moeder, was eene zeer eenvoudige geschiedenis. Blumengarten, die het in Duitschland niet breed had, was naar Holland gegaan om fortuin te maken, en daarin te IJsselstein niet geslaagd; hij had daar echter zijn meisje leeren kennen, en hunne liefde werd door een stiefvader gedwarsboomd. Zij vlugtten naar Duitschland, waar de jongeling beter slaagde, goede zaken maakte, en nu als een der rijkste kooplieden van Coblentz met zijne vrouw en hare kinderen zeer vergenoegd leefde. Onze vrienden konden zich overtuigen, dat de familie zich in zeer goede omstandigheden bevond, toen zij allen het souper bij de blumengartens moesten gebruiken, bij welke gelegenheid veervlug iets heel aardigs omtrent Musikgartens en Blumengartens in het midden bragt. Zij lieten zich evenwel niet van hun plan afbrengen, om den volgenden dag de stad weêr te verlaten; doch pols beloofde op hun retour eenige dagen bij zijne weêrgevonden familie te komen doorbrengen. |
|