Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Waarin de reizigers vele merkwaardige plaatsen bezoeken onder veelsoortige gewaarwordingen, en waarin Polsbroekerwoud en de Amsterdamsche familie in zeer onaangename positiën voorkomen.Wanneer gij op eenen schoonen vroegen zomermorgen bij de ruïnes van het kasteel op den Godesberg nederzit, en uwe oogen van daar slaat op het heerlijk panorama dat voor u ligt uitgestrekt, terwijl de dorpelingen van alle kanten zamenkomen en zich in de eenvoudige kerk, een weinig lager op den berg gelegen, vereenigen, dan zult gij, zoo gij niet al te veel wereldling of wijsgeer zijt, gaarne met het Te Deum instemmen, dat door de geloovigen wordt aangeheven, en gij zult bij die gelegenheid misschien met vreugde gevoelen, dat de mensch voor verhevene aandoeningen vatbaar is. Maar wanneer gij dan in die oogenblikken een uwer medemenschen, dien gij reeds als een bekrompen schepsel hebt leeren kennen, tot u ziet naderen, gehuld in een witten stofjas (een soort van kleedingstuk, dat een gedistingueerd, zoowel als een gemeen gelaat zeer sterk doet uitkomen), en gij den zoodanigen alles zonder eenige opmerkzaamheid ziet voorbijgaan, en gij uit zijnen mond de aanmerking hoort: ‘te duiker! dat is nog een andere klim dan eene Amsterdamsche sluis!’ dan zult gij met leedwezen bemerken, dat een groot deel uwer betere gewaarwordingen spoedig verdwijnt; voeg hierbij, dat zoodanigen mans zuster, zonder een oog aan het heerlijk uitzigt of een oor aan de zuivere kerkmuzijk te wagen, den uitval doet: ‘zoo zondig als ik hier sta, ik geloof dat de aardbeijen hier in het wild groeijen,’ dan wordt het u spoedig duidelijk, dat de mensch toch waarlijk ook tot de dierlijke wezens behoort. Het genoegen, dat onze vrienden eenige oogenblikken op den Godesberg gesmaakt hadden, was door de dufduins totaal bedorven; het minst evenwel voor polsbroekerwoud, wien het misschien al wat lang geduurd had; althans, hij had een paar malen van opstaan gesproken, en was nu bezig in zijn zakboekje eene fooi op te teekenen, die hij vergeten had te noteren, maar die hij toch gegeven had aan | |
[pagina 67]
| |
den portier van de Akademie te Bonn. Hij behoefde zich dus geen bijzonder geweld aan te doen, om het praatje met de Amsterdamsche familie voort te zetten, en om het hart der vette dame te winnen, voegde hij haar toe: ‘Daar zal een ontbijt op smaken!’ ‘Dat zal het wel,’ antwoordde zij. ‘Wij hebben ook thee met de machine besteld; anders is die hier in dit land niet te drinken. En de knecht zou eens informeren, of de kastelein ossentong in huis had; want dat vind ik bij het ontbijt ontzettend lekker.’ ‘Het uitzigt,’ zeî Mijnheer dufduin, eindelijk eens een oog rondom zich slaande, ‘heeft hier wel iets van dat uit de Nieuwe Stadsherberg, behalve dat het Rijntje zoo bevaarbaar niet is, als bij ons het Y. Ha, wat zeg je, te duiker! ze moesten hier eens met een driemaster aankomen.’ Pols was het met het laatste gedeelte dezer aanmerking eens, maar was niet genoeg met Amsterdam bekend, om de frappante gelijkenis met het uitzigt op het Tolhuis te vinden. De vier andere vrienden waren reeds vooruitgegaan naar beneden. Pols vergezelde de dufduins, die spoedig tevreden waren, en Mijnheer voegde zijne vrouw toe: ‘Zie zoo, wijfje! dat hebben wij alweêr gezien.’ Mevrouw knikte toestemmend, en men keerde naar het logement terug, terwijl pols de zeer juiste opmerking maakte, ‘dat dalen toch eigenlijk gaauwer ging dan klimmen.’ Na het ontbijt, waaraan, tot groote ergernis van Jufvrouw dufduin, de ossentong ontbroken had, maar door overheerlijke saucise de Boulogne geremplaceerd was, wandelden de vrienden op, terwijl de calêche voor de Amsterdamsche familie voor de deur stond, die even als zij het plan had, een tourtje naar het Zevengebergte te maken. De Drachenfels is maar een groot uur wandelens van Godesberg; dus besloot men deze reis te voet af te leggen, en de dufduins aan hun lot over te laten. Pols evenwel, die met het afklimmen van den berg zijn regtervoet een weinig bezeerd had, was een ezel magtig geworden, die met bedaarden tred naast de vrienden voortstapte. Zoo ging het voorwaarts; maar naauwelijks waren zij driehonderd passen van het logement verwijderd, toen eene Engelsche reiskoets, met vier postpaarden bespannen, hen in vollen ren passeerde. De ezel van pols, met grooten eerbied voor vierspannen koninklijk-Pruissische postpaarden bezield, maakte eene soort van ontwijkende beweging, die den cavalier wat onverwacht voorkwam, en hem tegen zijn verlangen uit den zadel op den gemacadamiseerden weg neêrzette. Deze verplaatsing had gelukkig geene arm- of beenbrekende gevolgen, en met een grootheid van ziel, aan | |
[pagina 68]
| |
sommigen in het ongeluk eigen, stelde hij zijne vrienden gerust met een bedaard uitgesproken: ‘het is niets,’ en nam oogenblikkelijk zijne plaats op den zadel weêr in. Maar dit ongeluk (door het vierspan aangerigt) was niet het eenige; weinige schreden verder ontmoette het Engelsche rijtuig de calêche van de familie dufduin. De Godesbergsche paarden sloegen volstrekt geen acht op hunne fiere en vlugge broeders van de koninklijke post, en weken geen stap ter zijde. Het gevolg hiervan was, dat de achterwielen der beide rijtuigen in een strijd raakten, die evenwel spoedig beslist was; want het stevige Engelsche rijtuig rolde overwinnend voort, en het Godesbergsche bleef op het slagveld. Een der achterwielen was verbrijzeld; de calêche, ongewoon op drie wielen te staan, verloor haar evenwigt, en de dufduins rolden over en onder elkander, ieder op zijne wijze door schreeuwen en zuchten te kennen gevende, dat zij al het onaangename van hunnen toestand gevoelden. Het tooneel had digt bij het wandelende reisgezelschap plaats. Ook sommigen hunner vonden het gepast eenen gil voort te brengen. Holstaff hield de handen voor zijne oogen, en doorzag terstond al het verschrikkelijke van op een reisje voor plaisir, ver van huis, in eene omvallende calêche zijn dood te vinden. Veervlug was oogenblikkelijk bij de hand, en zonder op eenig gevaar te letten, sprong hij voor de paarden, zijne beide armen uitstrekkende, om hun voorthollen te voorkomen. Maar de goede Godesbergsche dieren dachten er geen oogenblik aan, om zulke dolle coupen te beginnen. Zoodra de calêche omgevallen was, en de koetsier, door van den bok te storten, de teugels een weinig aangetrokken had, bleven zij stilstaan, hunne koppen ter aarde buigende, en ook zonder tusschenkomst van veervlug, die bijna tot den grond moest bukken, om de fiere genetten bij de teugels te grijpen, zouden zij geen poot meer verzet hebben. Terwijl de morder met een opgeheven vuist het Engelsche rijtuig nastaarde, en het ongepermitteerd vond met een vierspan te rijden, indien men zooveel ongelukken berokkende, was torteltak naar de calêche gesneld, om de dames zijne hulp aan te bieden. Allen waren onbezeerd gebleven; Mijnheer was over de dames heengerold en spoedig weer op de been, de aanmerking makende, ‘dat zoo iets met een Amsterdamsch sleetje niet ligt gebeuren zou.’ Mevrouw bedankte door eene stilzwijgende buiging torteltak voor zijnen bijstand. De laatste, die gered kon worden, die de onderste lag, was dufduins waardige zuster. Blazende en zuchtende kwam zij te voorschijn, en voelde zich wel een weinigje benaauwd, maar anders heel wel, zoo zondig als zij daar stond; maar zij gaf terstond aan torteltak hare ongerustheid te kennen, dat aan twee koude | |
[pagina t.o. 69]
| |
Eene onaangename positie.
| |
[pagina 69]
| |
kippen, die zij uit het logement had meêgenomen om 's middags te nuttigen, misschien eenig leed weêrvaren was. Torteltak was spoedig in de gelegenheid, de bezorgde kippenvriendin mede te deelen, dat de gebraden schepsels geene nieuwe kneuzingen aan poot of vleugel hadden bekomen. Polsbroekerwoud had, zoodra hij het ongeluk bemerkt had, zijn ezel aangespoord om naar het logement terug te keeren, en kwam nu in draf terug, met een potje Spijkerbalsem en een fleschje Hofmansdroppels in de hand. Een knecht met een karaf water en glazen volgde hem. Op herhaalde uitnoodiging namen de dames van den aangelengden aether een teugje; maar wat den Spijkerbalsem betrof, zij verzochten den menschlievenden pols, hiervan, indien het noodig mogt wezen, liever op hare apartementen in het logement gebruik te mogen maken. Na de behoorlijke woordenwisselingen tusschen den Godesbergschen koetsier en den Koninklijk-Pruissischen postiljon, kwam een ander rijtuig voor. Pols, die, in zijn ijver om de Amsterdamsche familie van dienst te wezen, zijn eigen leed vergeten had, bemerkte nu, dat de tuimeling van den ezel hem wel niet gevaarlijk had gekwetst, maar toch eene ontvelling veroorzaakt, die een nieuwen rid op den zadel minder begeerlijk voor hem maakte. Hij nam dus de uitnoodiging van de dufduins aan, om de vakante plaats in hun rijtuig in te nemen, en liet zijne vrienden bedaard vooruit wandelen, na afgesproken te hebben, hen op den Drachenfels te zullen weêrvinden. Toen de vier voetgangers, die op hun gemak waren voortgewandeld, en nog een weinig in het schuitje, dat hen naar Königswinter overzette, op den Rijn hadden gedobberd, den Drachenfels beklommen hadden, vonden zij de dufduins en pols in het Wirthshaus aldaar, zeer op hun gemak gezeten onder een glaasje Maydrank. ‘Welkom, Heeren!’ riep de oude Heer hun toe: ‘wij zitten hier onder den kruiderwijn; maar 't is een ligt kostje. Zij zouden ons zulken dunnen wijn niet naar Amsterdam durven zenden. Nu, ze kunnen ook wel wat beters geven; want, te duiker! wij durven prijs besteden.’ ‘Den wijn vind ik nog zoo kwaad niet,’ zeî de vette zuster van dufduin; ‘maar de taartjes, die zij er ons bij gegeven hebben, zijn ontzettend oudbakken.’ De wandelaars dronken met smaak het praeparaat van den Drachenfelschen kastelein, schoon pols hen aanried, niet te schielijk te drinken, omdat zij nog al hevig transpireerden. Men besloot weldra den togt voort te zetten naar de ruïne, nog weinige voeten hooger gelegen. De Heer dufduin deed nu over zijn witten stofjas nog eenen uitvoerigen manteljas aan, en pols verscheen spoedig met een mantel | |
[pagina 70]
| |
van den kastelein omgeslagen, en raadde de andere vrienden, om toch ook iets, al waren het maar schoudermantels, te zien te krijgen. Hij waarschuwde hen zeer tegen de koude lucht op de bergen. De roekelooze vrienden sloegen dien goeden raad in den wind, en drongen door den naauwen toegang in de ruïne, waar zij van het heerlijke uitzigt op de schoone en vruchtbare Rijnstreek jouisseerden, terwijl allen het uitmuntend effect van de eilandjes Nonnenwerth en Grafenwerth in den stroom opmerkten. Mejufvrouw dufduin moest het bezoeken der ruïne opgeven. De veelvuldige lekkernijen en ontzettende heerlijkheden, die de Hollandsche keuken, de beste van alle Europesche keukens, HaarEd. sedert onheugelijke jaren had aangeboden, hadden haar zulk eenen omvang gegeven, dat alle pogingen om zich door den naauwen toegang heen te wringen, vruchteloos waren. Pols kwam spoedig bij haar, om haar tot troost te doen opmerken, dat het uitzigt buiten de ruïne toch ook allercharmantst was. Men keerde weldra naar het Wirthshaus terug, om af te rekenen, en was daar nog getuige van eene allerhevigste woordenwisseling tusschen de keukenmeid en den knecht, bij welke gelegenheid de eerste, al de beminnelijkheid van hare sekse vergetende, het gelaat eener furie had aangenomen, en met eene ijzeren tang haren antagonist wilde overtuigen, dat zij gelijk had. Pols sprak in zuiver Hollandsch een bedaard woordje op zijn pas; en dat, benevens eene bedreiging in plat Duitsch van den kastelein, dat hij ze beiden, zoo zij niet ophielden, de deur zou uitsmijten, deed de twistenden morrende en brommende uiteengaan. Veervlug merkte bij deze gelegenheid aan, dat de Drachenfels nog met volle regt haren naam mogt behouden. Op Nonnenwerth betrad holstaff met heiligen eerbied den drempel van het eens zoo eerwaardig klooster; en toen hij, den langen gang intredende, een vrouwestem hoorde zingen, was het hem alsof hij de kooren der gewijde maagden nog eens zou vernemen. Maar, helaas! bij naauwer toeluisteren bleek het, dat het uit den mond van eene frissche, levenslustige boerendeern voortkwam; en dat het geen lied was, uit het gezangboek der heilige nonnetjes ontleend, werd hem duidelijk uit het referein van ieder couplet: ‘Und er erwidert meine Küsse;
Welche namelose Lust!’
En toen nu daarna diezelfde deern den bestelden Moezelwijn binnenbragt, en deze bleek tot de zuurste aller Moezelwijnen te behooren, losten zich al zijne Nonnenwertsche illusies in treurige zuchten op. Daar werd aan den voet van de rots van Rolandseck een diner gebruikt, en de koude kippen, die sedert het ongeval van het rij- | |
[pagina 71]
| |
tuig steeds onder Mejufvrouw dufduins bijzondere bewaring waren gebleven, werden tot 's avonds bespaard, omdat men meer delices in het kleine logement vond, dan men verwacht had. De namiddag was, als de voormiddag, schoon, en werd door de dufduins met middagslaapjes en theedrinken doorgebragt. Zij reden vroeg naar huis, want de avondlucht, had Mijnheer wel eens gehoord, was aan den Rijn zoo gezond niet, als in Amsterdam; maar pols, die zich tot de terugwandeling wel weêr in staat gevoelde, liet nu het plaatsje in het Godesbergsche rijtuig vakant. ‘Die dufduins zijn toch verbazend duf,’ zeî veervlug, toen zij de rots beklommen. ‘Zeg het zoo luid niet!’ zeî torteltak: ‘ik geloof dat onze waardige pols nog al van de dames gecharmeerd is.’ ‘Neen maar waarlijk,’ zeî pols, ‘die menschen zijn nog zoo kwaad niet. Zij zijn nu juist geen overvliegers.....’ ‘Dat heb ik wel kunnen merken, toen zij den berg opkropen,’ viel veervlug in. Zij waren bijna aan den top genaderd, toen een welluidend gezang hun in de ooren klonk. Torteltak arrangeerde zijne lokken een weinig. De morder maakte de galante opmerking, dat de Moffinnen nooit haren mond schenen te kunnen houden. Pols vond, dat zij het charmant troffen. Bij de ruïne zat een groot gezelschap Duitschers, fatsoenlijke inwoners van Bonn, meest allen jonge menschep. Een allerliefst blozend meisje, met een paar levendige oogen, zat op een boomtronk; lichtblonde lokken speelden om een blanken hals, en twee rijen sneeuwwitte tanden kwamen in hunne volle schoonheid te voorschijn, terwijl de zangeres met heldere stem eene vrolijke romance deed hooren. De mond was misschien wel wat groot om met een stuivertje te bedekken, maar toch de hoeken bleven op een eerbiedigen afstand van de ooren, dat waarlijk al heel veel is voor eene Duitsche chanteuse. Juist toen de vrienden naderden, was het lied geëindigd. ‘Bravo! bravo! Schön! wahrhaftig schön!’ klonk het uit aller monden. Die van een der Bonnsche heeren ging zelfs verder, en drukte een warmen kus op de blozende wangen. Torteltak vond het jammer, dat het meisje niet door een mooijer jongen gekust werd. Zij evenwel scheen tevreden met de liefkozingen van den bruinverbranden Duitscher, met lang vlasachtig haar en omgeslagen boorden. De reizigers zagen hunnen beleefden groet minzaam beantwoord, en plaatsten zich op een kleinen afstand van de vrolijke groep, die dartelde en schaterde, alsof er geene vreemdelingen in de nabijheid waren. Holstaff vond hen wat al te vrolijk op eene plaats, waaraan zich zulke treurige souvenirs hechtten. | |
[pagina 72]
| |
‘Aber jetzt noch Ritter Toggenburg!’ riep eene stem. ‘O ja, Toggenburg!’ acclameerden allen. ‘Zou het mogelijk zijn? o Hemel!’ zuchtte holstaff, die zeer goed wist dat deze legende eigenlijk op Rolandseck te huis behoorde. Deze zucht dankte dus aan verrukking haren oorsprong. ‘Wohlan! der Ritter!’ riep het meisje. Zij stemde hare guitar, en zong de treurige ballade van schiller. Allen luisterden met aandacht en verrukking; holstaff schreide voor verscheiden personen tranen, en wist niet waar hij zich bevond, toen de laatste toonen in de lucht wegstierven. De schoone zangeres had ook met zoo veel gevoel de laatste regels gezongen: ‘Und so sass er, eine Leiche,
Eines Morgens da;
Nach dem Fenster noch das bleiche
Stille Antlitz sah.’
De jongeling meende bijna zelf de ridder te zijn, en verwonderde zich dat hij nog leefde, toen het onstuimig bravo van het geheele gezelschap hem in zijne mijmeringen stoorde. ‘'t Is waarlijk charmant,’ zeî pols: ‘die dame zingt als een lijster.’ ‘Kon jij maar zoo'n lijster strikken!’ grinnikte veervlug. Holstaff werd bleek van ergernis. ‘Es lebe unser Dichter! es lebe Schiller!’ riep een oud Heer. ‘Und unsere schöne Sängerin!’ riepen hare jonge landgenooten, terwijl de jonge meisjes haar eenen krans, van eikenbladen gevlochten, op het hoofd plaatsten. De bruinverbrande Duitscher, met het lange vlasachtige haar, en de omgeslagen boorden, herhaalde de manoeuvre van straks. Torteltak vond hem nog leelijker dan den eersten keer. Het gezelschap van Bonn stond op, en maakte zich gereed, om dansende en zingende den berg af te dalen. ‘Dat hebben wij netjes getroffen,’ zeî pols. ‘'t Is hemeltergend, dat zoo iets aandoenlijks met eene klucht eindigt,’ zuchtte holstaff. ‘Dat meisje is vast eene actrice,’ zeî de morder. ‘Erlauben Sie mir,’ zeide de oude Duitsche Heer, die de laatste aanmerking gehoord had. ‘Sie ist meine Tochter. Ich bin Professor essenleben zu Bonn.’ |
|