Het veerhuis(1946)–Ida Gerhardt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] De stem van het water Voor Guus en Wies. Een kleine beek heb ik ontmoet, zoo lieflijk en doorschijnend rein, doorbeefd van plekjes zonneschijn, - ik voelde 't water met de voet. Het trilde licht in rimpeling; ik kon verlangen niet weerstaan dit zilverige spoor te gaan, - zacht was het water waar ik ging. Zoo, langs de vochtig mossen rand, bewoog zijn strooming voor mij uit, met spiegeling van knikkend kruid en groene varens, fijngetand. En in de stilte van dit gaan nam het geleidelijk van mij bezit - mijn hart werd kalm en vrij en van toevalligheid ontdaan. Ik liep, verwonderd opgericht, te turen in een nieuwen dag, waar ik een held're inkijk zag en mocht beseffen: dìt is licht, - [pagina 70] [p. 70] waar eind'lijk mag doorzichtig zijn der dingen arbeid met elkaar; elk is in stand en kleur zoo klaar, gevat als in een zilv'ren lijn. Toen was de wereld nieuw gemaakt en spròng het woord mij naar den mond tot stamelend ik dit vragen vond: ‘hebt gìj mij, water, aangeraakt? Zoo gij het waart, die mij dit gaf vanzelve, wat ik heb gezocht zóó lang vergeefs op steiler tocht, ik smeek u - neem het mij niet af!’ En uit het water sprak een stem: ‘Ik hoorde u, wees niet bevreesd: wie ééns mijn lieveling is geweest, hij blìjft van mij, ik blìjf van hem.’ Vorige Volgende