Het veerhuis(1946)–Ida Gerhardt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Het water (II) [pagina 45] [p. 45] Het veerhuis Als langs de duisterende waterbaan de veerboot aan de meerpaal is gebracht, begint het rijkste wat ik ken: te nacht hoor ik het water aan de schoeiing slaan. Diep ingenesteld in het donker huis lig ik te luist'ren naar die trage klop; en een verbeiden richt zich langzaam op, speurend - het hart wordt in de stilte thuis. En wéér hervindt het, door de stroom bespeeld, zijn ondoorgrondelijk en diep bezit, - van hemel en rivierland rijst het beeld; de dag is heerlijk, heerlijker is dit verholene, wat de daggezichten bindt: één blinde kern, die schoksgewijs ontstaat, - en het vertragen dan tot diep beraad als woord na woord te fluisteren begint. Daarbuiten leeft de stroom, waarover wijd der sterrebeelden pracht is opgegaan; door 't venster waait een reuk van water aan, - ik weet geen naam voor dèze zaligheid. Vorige Volgende