Het veerhuis(1946)–Ida Gerhardt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De akelei (Dürer) Toen hij het kleine plantje vond, boog hij aandachtig naar den grond en dan, om wortels en om mos groef hij de fijne aarde los, voorzichtig - dat zijn hand niets schond. Behoedzaam rondom aangevat droeg hij het langs het slingerpad van bosch en akker voor zich uit, en schoof het thuis in 't licht der ruit zooals hij het gevonden had. Dan, fluitende en welgezind mengde hij zoekend eerst de tint; diepblauw en zwart ineengevloeid, met enk'le druppels rood doorgloeid, dat het tot purper samenbindt. En uur aan uur trok stil voorbij; zóó diep verzonken werkte hij, dat het hem soms was of zijn hand de vezels tastte van de plant - zoo glanzend kwam de omtrek vrij. [pagina 13] [p. 13] Totdat het gaaf te prijken stond: de wortels scheem'rend afgerond, het uitgesprongen groene blad scherp in zijn karteling gevat tegen den lichten achtergrond; de bloemkroon purper violet, de hokjes om het hart gebed en boven de geknikte steel de honingsporen - het juweel vijfvlakkig - kantig neergezet. In 't vallend donker toefde hij nog dralend bij zijn akelei; dan - in het laatste licht van 't raam schreef hij de letters van zijn naam en 't jaartal glimlachend erbij. Vorige Volgende