| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Waarin gehoopt, geworsteld en overwonnen wordt.
Wij treffen drie dagen later Rolf Harmsen aan, terwijl hij zijn stil vertrek zachtjes op- en nedergaat.
Zijn gelaat, gewoonlijk bleek, is door gebrek aan beweging in de frissche lucht nog bleeker geworden, en een waas van somberheid bedekt zijn voorhoofd. En geen wonder ook! Reeds meer dan veertien dagen bevindt hij zich in dit afgezonderde gedeelte van het kasteel en slechts zelden is het hem, na het vertrek van Sebaldus, vergund iemand anders te zien dan vrouwe van Westerhout en een vertrouwden knecht, die hem op geregelde uren van de noodige voedingsmiddelen voorziet.
Toch heeft hij zich niet in deze eenzaamheid verveeld.
Sebaldus had, gelijk wij weten, gezorgd, dat zijn vriend een voorraad van goede lectuur uit de boekerij van het kasteel ter lezing had, en inderdaad verkortte dit op eene aangename en nuttige wijze den tijd. Maar toch, wanneer Rolf Harmsen, vermoeid van het lezen, het hoofd in de handen liet rusten, dan bekroop hem een aanval van moedeloosheid en de verzuchting ontsnapte aan zijne lippen: ‘waartoe moet ik hier zoo lang werkeloos blijven!’
| |
| |
Wij zien hem dan ook nu weder zachtjes het vertrek op- en nedergaan, terwijl hij in eene gedrukte gemoedsstemming verkeert. Wel is zijn geloof ongeschokt en is hij verzekerd, dat God hem helpen zal in het volbrengen zijner gelofte, maar de eenzaamheid wordt onverdraaglijk, daar hij gewoon is onder menschen te verkeeren, aan wie hij verkondigen kan, dat ons eenig heil is in Jezus Christus. En thans is hij gedwongen tot zwijgen. Voorwaar geen gemakkelijke taak voor hem, al is het ook, dat zijn hart hem zegt, dat een Christen het best met God in de eenzaamheid kan verkeeren; dat er bij God troost, raad en sterkte te verkrijgen is voor ieder, die naar Hem zijne begeerte uitstrekt.
In zulk een aanval van moedeloosheid verkeerde hij thans, en op het punt staande zich daaraan over te geven, herinnerde hij zich daar straks in een der boeken deze woorden van den kerkvader Basilius gelezen te hebben: ‘Het is een teeken eener onmannelijke ziel, eener ziel, die geen sterkte put uit de hoop op God, zich te laten ontmoedigen en onder den tegenspoed te bezwijken.’
En onder den indruk van dit woord, wierp hij zich op de knieën en smeekte God hem weder te bemoedigen.
Maar wat is dat?
Terwijl het Amen van zijne lippen vloeit, verneemt zijn oor twee zachte vrouwenstemmen, die een lied zingen. Hij staat op, begeeft zich naar de zijde van waar die stemmen komen, en luistert. Neen, hij bedriegt zich niet. Het is het aangekondigde lied, dat hem het uur zijner verlossing te kennen geeft, en duidelijk verneemt hij de volgende woorden:
Mijn schilt ende betrouwen,
Sijt Ghij, o Godt mijn Heer,
| |
| |
Dat ick doch vroom mach blijven,
U dienaar t' aller stond,
Die mij mijn hert doorwont.
Daarop werd alles stil. Aan het ruischen der kleederen langs het beschotwerk kon Rolf Harmsen vernemen, dat de zangsters zich verwijderden, en terwijl zijn harte klopte van verlangen naar hetgeen er nu zou gebeuren, hoorde hij dat er achter zijne slaapstede eene deur werd opengeschoven. Hij zag om en bemerkte Duvelke, die op eerbiedige wijze hem naderde en tot hem zeide:
‘Heer Harmsen, ik heb bevel gekregen u naar den jachttoren te geleiden.’
‘Naar den jachttoren?’ vroeg Rolf Harmsen verwonderd, terwijl hij niet zonder schrik dacht aan de benauwde uren, die hij daarin doorgebracht had, ‘naar den jachttoren? Maar ik dacht....’
‘Dat gij den priester zoudt gaan bezoeken,’ viel hem Duvelke in de rede. ‘Nu, dat is ook eene goede gedachte van u geweest, schoon ik liever op duizend schreden van hem verwijderd blijf. Maar laat het mij u zeggen: ik moet u bij den priester brengen, die in den jachttoren zit te suffen en het, volgens mijne beschouwing, daar niet heel prettig vindt.’
‘Maar hoe komt priester Herwijn in den jachttoren?’ vroeg Rolf Harmsen. ‘Heeft hij zich vrijwillig in die duistere gevangenis begeven?’
Duvelke lachte.
‘Daar is hij waarlijk de man niet voor, om zijn leven te besluiten in het gezelschap van muizen en ratten!’ zeide hij. ‘Bovendien, hij weet, dat het daar in dat hol spookt - althans hij gelooft het.’
Rolf Harmsen maakte eene afkeurende beweging en zeide:
| |
| |
‘Zeg mij slechts hoe hij dan daartoe gekomen is zijn verblijf in dien kerker te kiezen.’
‘Hij heeft het niet gekozen,’ was het antwoord. ‘Men heeft er hem ingebracht, om hem eens te leeren denken aan het spreekwoord: wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.’
En nu verhaalde hij wat er in de drie laatste dagen. zoowel op Wijkershoeve als hier, gebeurd was.
Rolf Harmsen sloeg zijne oogen hemelwaarts en riep ootmoedig uit:
‘O God, wonderbaar is uw raad! Nooit had ik dit kunnen denken, dat Gij aldus mijnen weg zoudt bereiden, - voor mij, wien nog wel eens de vrees bekroop te staan tegenover een priester, omgeven van allen luister en geriefelijkheden des levens, - terwijl hij zich thans als een arme gevangene in een kerker bevindt, misschien ten prooi van angsten en verwijtingen des gewetens, misschien vol benauwdheid over hetgeen er met hem gebeuren zal en vol schrik over het toekomstig oordeel. O Heere! Gij zijt het die onze lotgevallen bestuurt en ook zijn hart in uwe macht hebt. Och, verhoor mijn gebed, bereid zijn hart; ontsluit het voor Uw machtig en heilig Woord, maak het ontvankelijk voor het werk des Heiligen Geestes, want niet ik Heere, maar Gij alleen zijt machtig dat hart te verbreken.’
‘Het is tijd, heer Harmsen,’ zeide Duvelke, die geen man der gebeden was en maar niet begrijpen kon, dat iemand voor den priester bidden kon.
‘Ik ben gereed om u te volgen,’ zeide Harmsen.
‘Goed, maar bedek uw hoofd, want wij moeten door donkere en vochtige gangen heen.’
Rolf Harmsen nam zijn hoofddeksel en volgde Duvelke, die tot zich zelven zeide: ‘Ik ben benieuwd wat hij op dien geestelijken booswicht zal uitwerken, ik heb
| |
| |
mijn best al genoeg gedaan om hem te benauwen.’
Inderdaad, dit had Duvelke gedaan, en onderwijl hij met Rolf Harmsen de trap afdaalt, om straks langs onderaardsche gangen den jachttoren te bereiken, willen wij eens zien in welk een toestand zich priester Herwijn bevindt.
Het moet voor den priester eene onaangename gewaarwording geweest zijn, toen hem Berendsen zoo ruw aangreep en in den jachttoren duwde. Een oogenblik stond hij dan ook als verslagen, en Duvelke zou gezegd hebben, als een vos die met zijn voet in een voetangel beklemd was geraakt. Zien kon hij niet waar hij was, maar voelen en tasten des te beter; de vochtige lucht drong hem te gemoet, en met zijne voeten raakte hij het bos stroo aan, dat Duvelke in een hoek neergelegd had en op 's priesters last eigenlijk voor Rolf Harmsen bestemd was. Hij bleef als vastgenageld staan op de plek en kon het bijna niet gelooven dat het waar was, dat men het gewaagd had, hem, den priester, hierheen te brengen. Maar toen hij het luchtgat zag boven in den muur, toen hij met zijne handen de steenen betastte, die de wanden vormden, toen hij, langzamerhand aan de duisternis gewennende, op den grond de kruik met water en een stuk grof brood aanschouwde, - toen werd het hem alles klaar, dat hij zich in de macht van zijnen vijand bevond - en eene rilling voer hem over het lijf. Zijne voeten konden hem niet meer dragen, en met een gil, dien de woede hem afperste, liet hij zich op het stroo nedervallen, terwijl hij tandenknersend uitriep: ‘O, ik zal mij wreken! Laat mij slechts loskomen, dan zal ik hun mijne macht toonen!’
Maar voorshands konden zij, op wie hij zich wreken wilde, gerust zijn, want de jachttoren was, dank zij de
| |
| |
maatregelen, die Duvelke op zijn bevel genomen had, een stevig gebouw, voorzien van twee ijzeren deuren, waarvan eene naar buiten leidde en de andere met een der zijvleugels van het kasteel in verbinding stond.
‘De heiligen zullen mij helpen!’ vervolgde de priester, ‘dat ik uit dezen kerker verlost word, die slechts voor afvalligen en ketters dient en waarin Hendrik Zeele de klokkeluider en Van Zijl de schoolmeester hunne laatste uren hebben doorgebracht voordat zij opgehangen werden, en waarin ook....’
Bij deze woorden bleef hij steken. Hij had den naam van Rolf Harmsen op de lippen, maar hem liep daarbij eene rilling over het lijf, daar het gerucht ging, dat deze ketter met behulp van booze geesten uit den jachttoren ontkomen was. En hij geloofde dat gerucht, niettegenstaande hij gezien had, dat zich in een der hoeken, bijna onder het luchtgat, eene opening had bevonden, door welke Wouters vader was ontvlucht. Naar zijne meening hadden de booze geesten die opening gemaakt, en hoewel deze later toegemetseld was, vreesde hij er echter zoo zeer voor, dat hij de oogen naar dien kant niet durfde richten. Ware Duvelke hier geweest, hij zou hem wel ingefluisterd hebben, dat hij nog wel een weg wist, om onder de gang van den jachttoren te komen.
Priester Herwijn was moede. Te midden van zijne machtelooze bedreigingen en niettegenstaande de uitingen van zijne bijgeloovige vrees, zonk hij achterover op zijn strooleger en sliep hij weldra in.
Zoo de mensch is, zoo droomt hij, zegt het spreekwoord. In zijn droom waande hij zich nog bekleed met al zijne macht, ja hij zat zelfs te midden van vele geestelijke heeren, die bezig waren eenige ketters te vonnissen. Plotseling veranderden al die ketters in groote zwarte katten, die over de tafel heensprongen en hem
| |
| |
midden in zijn gezicht beten en krabden. Hij poogde zich van deze wreede dieren te ontdoen en trachtte de vlucht te nemen, maar vrouwe van Westerhout hield hem bij zijn opperkleed vast en spoorde de beesten aan, hem nog meer te krabben en te bijten. Toch gelukte het hem uit hare handen los te komen, maar nu hieven de katten zulk een vreeselijk geschreeuw aan, dat hij er van wakker werd.
‘Wat was dat?’ vroeg hij verschrikt wakker wordende en zich oprichtende: ‘Hoorde ik niet hier het geschreeuw eener kat?’
In dit oogenblik liet zich dicht onder zijne voeten een geluid vernemen, alsof er minstens twee katten met elkander aan het kijven waren.
De priester werd hierdoor zoo angstig gemaakt, dat hij haastig opstond, de handen voor de ooren hield en in den tegenovergestelden hoek van den kerker vluchtte. Maar ook hier vervolgde hem het gehuil en geschreeuw dezer dieren, zoodat hij, onder het geroep van ‘heilige Jozef! verlos mij van deze booze geesten,’ als een bezetene rondliep en van angst niet wist, waar hij zich verbergen zou. Gelukkig hield dit geschreeuw niet lang aan, en in de meening dat hij nu onder de bescherming van den aangeroepen heilige stondt, zocht hij, van dit rondloopen vermoeid, het strooleger weder op.
Maar hij zou in dien nacht weinig gelegenheid hebben tot rusten. Pas had hij het hoofd neergelegd, of een nieuwe schrik deed hem opspringen, want duidelijk hoorde hij, als met eene stem, die uit de diepte des grafs kwam, deze woorden:
‘U vleyschen arm, daerop ghy betroude
U vleyschen arm beswyckt u nu:
U vleyschen arm die u huys boude
U vleyschen arm wyckt van u schu.’
| |
| |
Ontzetting had den priester aangegrepen; zijne tanden klapperden en zijne voeten weigerden hem langer staande te houden, zoodat hij op zijne knieën zonk, want deze woorden herinnerden hem aan den martelaar Arent Dirksz Vos, gewezen pastoor te Lier bij Delft, die toen hij, om zijns geloofswil, gevangen en verbrand werd, een geschrift bij zich droeg, waarin dit vers voorkwam. Ook had hij diezelfde regels gehoord uit den mond van Van Zijl den klokkeluider, toen deze voor het gerechtshof der Inquisitie stond.
O, ontzettende gedachte voor hem! De ziel van Van Zijl was zeker uit het vagevuur of de hel ontkomen, om hem thans te pijnigen en te verontrusten. Hij gaf een gil en sloeg in de benauwdheid met handen en voeten tegen de ijzeren deur, hopende dat deze onder zijn gewicht zou bezwijken, maar tevergeefs! Zijne slagen weergalmden slechts door den kerker, terwijl zich opnieuw de stem uit de diepte deed hooren:
Wee u, ghy blinde guylen,
Waeronder wildt ghy schuilen,
U decksel wert versteken.
Deze klacht werd gevolgd door een geluid, alsof eene klok in beweging werd gebracht, waarbij aangeheven werd:
Hendrik Zeele luydt den klocke,
Om de duyvels aen te locken
De priester hoorde niet meer. Hij was met het hoofd ter aarde gevallen en lag bewusteloos, als een deerniswaardig voorwerp, op den grond.
Toen hij tot zich zelven kwam was de dag aangebroken. Verschrikt blikte hij om zich heen, maar daar hij niets
| |
| |
zag, werd hij eenigszins geruster en haastte zich naar de kruik te grijpen en eenige teugen water te drinken, daar hij schier van dorst versmachtte. Die dronk verkwikte hem en hij zette zich op de houten bank neder, ten einde eens na te denken, wat hij zou zeggen, wanneer zijne pijnigers kwamen, daar hij niet anders denken kon of hij bevond zich in de macht der geuzen, die van heer Jan Van Heiningen een heimelijk bevel hadden gekregen hem in dezen toren te zetten.
Alles om hem heen was stil. Hij hoorde het gezang der vogels, die hunnen Schepper in den morgenstond door hunne liederen verheerlijkten. Zelfs het geluid van het ruischen der hooge populieren drong tot in zijn kerker door, en het was hem of het eene stem was, die hem toeriep: ‘Alles wat adem heeft, love den Heer!’
Hoor! Daar van verre luidt het ochtendklokje, dat de geloovigen ter kapel van vrouwe van Westerhout noodigt.
Heer Herwijn zucht.
‘Wie zal thans den dienst verrichten? De priester smacht in den kerker; kapelaan Sebaldus bevindt zich op reis...... Ach, het altaar zonder bediening? O die geuzen, die ketters! Zij zijn de oorzaak van al die verwarring. O, occidemini vos omnes, eritis similis muro pando! Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand!
En zij het nu uit kracht van gewoonte of dat hij op dit oogenblik niets beters wist te doen, terwijl zijne lippen nog warm waren van den vloek, dien hij over de ketters uitsprak, tastte hij naar den rozenkrans, die aan zijn gordel hing, liet de kralen tusschen zijne vingers glijden en prevelde een der door de Roomsche kerk vastgestelde morgengebeden.
Onder het bidden viel zijn blik op iets, dat in het stroo lag en nog niet door hem opgemerkt was. Hij trad
| |
| |
naderbij om het te beschouwen, en zag nu, dat het de Bijbel was, dien de Noortdorpsche vos op 't zolderkamertje van Jan Soeter gevonden en hem ter hand gesteld had. Hij herinnerde zich, dat hij het boek onder zijn opperkleed had verborgen, om het als een getuige tegen den boer te doen dienen, en zeker was het hem, toen hij zich gisteravond op zijn strooleger wierp, ontgleden. Minachtend zag hij het boek aan, dat hij als de oorzaak van het bederf en de ketterij des volks beschouwde; het gezicht daarvan hinderde hem zoo, dat hij trachtte den Bijbel met zijn voet onder het stroo te schoppen. Dit gelukte hem niet, en in woede ontstoken, nam hij een handvol stroo en wierp dit op het boek, opdat het slechts uit zijne oogen zou komen. Maar ook hierin schoot hij te kort, daar hij hier en daar den bruinen band tusschen de stroohalmen zag te voorschijn komen, en nu eenmaal besloten hebbende het niet meer te zien, nam hij het op en beproefde het door het luchtgat naar buiten te werpen. Vergeefs. Telkens stiet de Bijbel tegen de kanten van den muur en viel terug. Hoe vele malen hij zich ook in postuur stelde en trachtte goed te mikken, opdat het boek juist midden in het gat zou terecht komen, altijd viel het terug. Het zweet brak hem bij deze buitengewone lichaamsoefening van alle zijden uit en als een razende ging hij voort met werpen, totdat de band van den Bijbel lossprong en er eenige bladeren op den grond vielen.
‘Ha!’ riep hij uit, terwijl dikke zweetdroppels langs zijne wangen gleden, ‘nu weet ik het! Ik zal blad voor blad verscheuren en daarmede den grond bestrooien; dan kan ik met recht zeggen, det ik het kettersche boek met mijne voeten vertreden heb!’
Hij greep eenige bladeren en stond op het punt deze midden door te scheuren, toen een ongewoon geluid zijn
| |
| |
ooren trof. Hij luisterde. Van verre klonk gezang, - geen lied zijner kerk, geen mis of plechtige aanroeping der heiligen, maar eene hem bekende wijs zooals de geuzen gewoon waren die te zingen. Nader en nader kwam het, en duidelijk vernam hij, dat het door vele mansstemmen gezongen werd. Had hij de macht gehad om met zijne oogen door de muren heen te dringen, dan zou hij gezien hebben, dat het de afdeeling geuzen was, die zich op weg naar Wijk begaven en onder hun voorttreden het volgende lied aanhieven:
Oorloff ghy christenen verheven,
Bidt voor ons Hollanders cleyn en groot,
Dat ons Godt victory wil gheven
Teghen onze vyanden verwoet,
Wij willen nu strijden tot in den doot,
Al sterven wij dan al om Godts woort,
Zoo bidden wij Christum ghepresen
Dat hij ons siel wil ghenadich wesen.
‘Dat zijn de geuzen, die mij bij Jan Soeter overvallen hebben!’ fluisterde hij angstig. ‘Zij komen zeker hier om mij te halen en zullen mij wellicht martelen en verbranden.’
Deze gedachte benauwde hem zoo zeer, dat hij de bladeren uit zijne hand liet vallen, naar een hoek van den kerker vluchtte, zich daar op zijne knieën wierp, en met beide handen tegen den muur geklemd, uitriep:
‘O, heilige Ignatius, ik bidde u om het hoogwaardige mirakel te Amsterdam, dat gij mij beschermt, opdat ik niet valle in de handen dier ketters! O red, red, bescherm mij. Ik wil, als gij mij verlost hebt, barrevoets naar de heilige stede gaan en de offerkist van dat hoogwaardige mirakel met mijne lippen kussen en eene kaars van tien pond aan onze lieve Vrouwe wijden. O, bescherm - bescherm mij!’
| |
| |
En meenende dat dit gebed niet voldoende was, drukte hij in zijn angst het voorhoofd zoo hard tegen den muur, dat de scherpe hoeken der steenen tot in zijn vleesch doordrongen.
De geuzen hielden echter geen stand voor den jachttoren. Immers, slechts enkelen hunner wisten dat de priester daarin zat. Berendsen fluisterde kleinen Grijs in het voorbijgaan toe, terwijl hij naar de gevangenis wees:
‘Daar zit heeroom! Hij zal het zeker van nacht benauwd hebben gehad, want Duvelke zal hem wel wakker gehouden hebben! Het doet mij leed, dat het van nacht niet weer gebeuren kan, daar Duvelke voor vrouwe van Westerhout naar Heemskerk moet gaan.’
‘Het spijt mij toch,’ zeide kleine Gijs, die zijne snor eens opstreek en in wiens hart meer gemoedelijkheid woonde. ‘Het spijt mij toch dat wij Duvelke's raad hebben gevolgd. Als heer Jan Van Heyningen het komt te weten, zullen wij het hard te verantwoorden hebben. Het was niet goed van ons. Wat zegt gij Dirk?’
Dirk dacht in dit oogenblik meer aan den hoed met pluimen dan aan den priester en kon niet zeggen dat hij een bijzonderen haat tegen hem koesterde. Wel was hij nijdig op den Noortdorpschen vos, omdat deze zijn vriend Wouter zoo dikwijls deerlijk mishandeld had, en veel liever zou hij gezien hebben, dat de vos de plaats van den priester had ingenomen; maar hij was het toch met kleinen Gijs eens, dat het niet goed van hen gehandeld was, hoewel hij geloofde dat het voor den priester nuttig zou zijn eens een weinig te brommen.
‘Ja - ja!’ zeide Berendsen, ‘laat hem maar wat brommen! Dat is goed voor hem. Hij heeft zoovelen ingekerkerd om huns geloofs wil; nu kan hij eens proeven hoe dat smaakt. Vroeg of laat verneemt het vrouwe van Westerhout, en dan zal deze wel zorgen, dat zijn
| |
| |
dikke heiligheid verlost wordt. Laat ons liever wat zingen!’
En zijne stem verheffende zong hij de volgende regels, waarbij hem de overige geuzen dapper meehielpen:
‘Wy Geuskens willen nu singhen
En van vreugde opspringen
Wy sullen daerom eendrachtich
God geven den lof certeyn’
Aldus zingende trokken de geuzen den jachttoren en het kasteel voorbij, tot groote geruststelling van den priester, die echter eerst uit zijnen hoek te voorschijn kwam, toen hij ze niet eens meer van verre hoorde.
Met de hoop, dat de geuzen hem geen leed zouden toevoegen, keerde ook de kalmte weer in zijn gemoed, en in plaats van de Bijbelbladeren te verscheuren, raapte hij ze op, legde ze byeen in een hoek en overdekte ze met dat gedeelte van den band, dat nog ongeschonden was. Daarop beproefde hij eens een weinig van het grove brood te eten. Het viel hem, die aan smakelijker spijs gewoon was, wel hard, gevangeniskost te moeten gebruiken, maar de honger noopte er hem toe. Onder het nuttigen daarvan dacht hij aan zijn toestand en aan de toekomst. Hij vroeg zich zelven af: of vrouwe van Westerhout wel met zijne gevangenschap bekend en of het door haar invloed was, dat men hem hier ingekerkerd had? Hij kon dit niet aannemen. Wel had zij overtuigende bewijzen gegeven, dat zij de kettersche leer aankleefde en niet bloosde deze te belijden, maar hij kende haar te zeer als eene teergevoelige vrouw, dan dat zij
| |
| |
het ooit wagen zou de handen aan een priester te slaan. Bij nadenken kwam hij er ook toe niet te gelooven dat heer Jan Van Heiningen aan huichelarij schuldig was, namelijk hem de vrijheid toe te zeggen en hem toch te laten gevangen zetten. Daartoe was zijne taal te mannelijk, zijn blik te oprecht geweest. Er moesten dus andere vijanden zijn, die van den nachtelijken overval gebruik gemaakt en hem hierheen gevoerd hadden. Wie zouden die vijanden zijn? Een oogenblik zweefde de naam van Rolf Harmsen op zijne lippen, maar terstond moest hij zich zeggen, dat deze hieraan niet schuldig kon zijn, want van verschillende kanten was hem bevestigd, dat niemand wist waarheen Wouters vader gevloden was. En al ware hij ook in den omtrek geweest, dan nog zou het hem aan de macht ontbroken hebben, om hem - den priester - in den jachttoren te werpen. Hij wist dus wel wie niet schuldig waren aan de misdaad, maar hij matte zich tevergeefs af, om de namen der vergrijpers aan zijn persoon uit te vorschen.
Hoe boos hij overigens ook op de ketters mocht zijn, de gedachte, dat de geuzen zoo edelmoedig geweest waren niet de hand aan hem te slaan, bracht hem in eene meer gunstige stemming omtrent hen, en zoo zij nu slechts geene afvalligen van de Heilige Kerk geweest waren en niet die vervloekte leer van den Duitschen monnik of van den Zwitserschen Calvijn aangenomen hadden, zou hij wel gezind geweest zijn om betere denkbeelden van hen te vormen. Maar juist die nieuwe leer was de klove, en helaas, die nieuwe leer werd door hen geput uit dat boek, dat daar ginds in den hoek lag, en waarvan hij den blik bleef afwenden.
Zoo bij zich zelven mijmerende overviel hem de slaap. Maar het viel hem moeilijk zoo uitgestrekt op het stroo te liggen, zonder iets waarop zijn hoofd kon rusten. Hij
| |
| |
schoof het stroo tot een hoopje, maar daar Duvelke hiermede zuinig geweest was, bleef er bijna niets over dan de naakte grond, en hierop wilde de priester zich niet nederleggen. Wat nu te doen? Daar viel zijn blik op den Bijbel, en hoe wel niet zonder weerzin, besloot hij dezen onder zijn hoofd te leggen om dus gemakkelijker te kunnen slapen.
Een paar uren later ontwaakte hij. Het was nog helder dag, maar alles stil - doodstil om hem heen. Hij richtte zich van zijn leger op, wandelde zijn kerker op en neder en begon zich te vervelen. Voor een man, aan een woelig leven en bedrijfzaamheid gewoon, is een gedwongen ledigheid verschrikkelijk. Maar wat zou hij doen? Hij dacht weder aan de ketters en niet zonder schrik aan den armen klokkeluider en schoolmeester, die door hem zoo onbarmhartig bejegend waren. Daarbij herinnerde hij zich hoe de laatste hem steeds zachtmoedige antwoorden had gegeven, niettegenstaande de schimpredenen, waarmede hij hem overladen had. ‘God is mijn getuige,’ had de ter vuurdood veroordeelde tot hem gezegd, ‘dat ik niet lijd als een kwaaddoener, maar als een discipel des Heeren, dien ik liefheb met mijne gansche ziel, daar hij mij van de macht der zonde verlost en uit het geweld des duivels verlost heeft. Gij kunt nu doen met mij wat gij wilt, ik behoor met lijf en ziel Jezus toe, die tot mij gezegd heeft: ‘die mijn woord hoort, en gelooft in Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.’
‘Wonderbaar!’ zeide de priester tot zich zelven. ‘Dat de ketters zulk een vast geloof hebben en dat zij dit trekken uit hun Bijbel, uit dat boek, dat daar ligt.... Maar verre zij het van mij, dat ik er een blik in zal werpen. Neen - neen - ik doe het niet; al drijft mij de nieuwsgierigheid nog zoo!’
| |
| |
Maar telkens werd hij weer naar den hoek gedreven.
‘Niemand ziet het,’ dacht hij, ‘dat ik, als priester, in dat kettersche boek blader.... Ik wil alleen eens dezelfde woorden opzoeken, die Hendrik Zeele tot mij gezegd heeft.... Waar zouden ze staan? Hij zei, dat ons Heer ze gesproken heeft......’
Hij nam den Bijbel ter hand, haalde er een paar der losgerukte bladzijden uit en nu viel zijn oog op deze woorden uit de Openbaring: ‘Ende als het den vijfsten segel geopent hadde, sach ic onder den altaer de sielen der verslagenen om des Woorts Gods wille, ende om het getuijgenisse dat zij hielden. Ende sy riepen met luyder stemme, seggende: Hoe lange, o Heilige ende Waarachtige Heere, oordeelt noch en wreeckt Ghij onze bloet niet van de inwoonders der aerde?’
Hij verbleekte toen hij deze woorden las, want zijn hart klaagde hem aan, dat hij velen gedood had om des Woords Gods wil. En nu riepen hunne zielen om wraak over hem. O, was de wraak van den Heiligen en waarachtigen Heere niet reeds begonnen? Zuchtte hij niet in den kerker, en wachtte hem wellicht niet eene vreeselijke vergelding? Hij was ontzettend bang voor den dood, en niet slechts voor den dood, maar ook voor het oordeel, daar zijn geweten hem beschuldigde van vele ongerechtigheden, die geen mis en geen priester, hoe hoog ook in de kerk geplaatst, vergeven kon.
Hij sloeg haastig de bladzijde om en nam een ander blad, in de hoop iets te vinden, dat hem meer rust kon geven. Maar alles wat hij las getuigde tegen hem: hij was een zondaar, vol boosheid en eigengerechtigheid, die meende dat zijn bidden, zijn vasten, zijn ijver voor de kerk, zijne aanroeping der heiligen hem van de zonden verlossen en den hemel voor hem openen kon. Arme man! Was het alleen onwetendheid! Grootendeels. Maar
| |
| |
ook eigenzinnigheid, hoogmoed en verslaafdheid aan de zonden, die hem tot dusver op den breeden weg des verderfs hadden gehouden.
Ja, alles wat hij las, getuigde tegen hem. Zijn angst werd gedurig grooter en ten slotte liet hij den Bijbel uit de handen vallen, terwijl hij uitriep: ‘O, wat ben ik een ellendig mensch!’
Het was geen aangename nacht, dien priester Herwijn voor de tweede maal in den jachttoren doorbracht. Wel werd hij niet benauwd of beangstigd door de stemmen onder den grond; wel bleef alles stil als het graf om hem heen, maar hij zou ondervinden, dat er stemmen zijn, die nog veel meer vervaard kunnen maken dan die, welke door menschen nagebootst worden. Als de vrees den goddelooze overkomt, als zich de uitwerking van een beschuldigend geweten laat gevoelen, als het oordeel Gods als eene verschrikking hem aangrijpt, dan wordt het hart niet slechts verslagen, maar het bezwijkt van vrees en verwachting der dingen en wordt als verpletterd onder de krachtige hand Gods, die een rechtvaardig Rechter is. O, daar binnen in zijn hart kookte het en bruischte het als eene zee. Het was hem als zag hij zich voor den Heer gesteld, die tot hem zeide: ‘ga weg van mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is!’ Op elk woord, dat hij ter verontschuldiging wilde inbrengen, kreeg hij ten antwoord: ‘Ga weg, Ik heb u nooit gekend!’
Hij beproefde zich op zijn leger neer te leggen en te slapen, maar elke stroohalm werd een doren, die hem wondde; zijn hart klopte hevig; schrik, ontzetting en benauwdheid hadden hem aangegrepen, en toch was het hem, alsof ieder oogenblik zich het luchtgat verwijden en de duivel met al zijne booze geesten komen zou, om hem
| |
| |
in de verdoemenis te werpen, terwijl bij erkennen moest dat God rechtvaardig was.
Zoo worstelde hij den ganschen nacht door; als een gejaagd dier zocht hij te ontkomen aan den prikkel des drijvers, maar waarheen? waarheen? O, waren die muren er niet, dan zou hij - ja - tot wien zou hij heengaan?
‘Ik ellendig mensch!’ riep hij uit, terwijl hij, sidderende voor Gods heiligheid en gerechtigheid, in het stof nederlag, ‘Ik ellendig mensch! O God! wees mij zondaar genadig!’
De morgen was aangebroken. De zon steeg hooger en hooger, en nog lag priester Herwijn op den naakten grond, terwijl hij niets anders wist dan denzelfden uitroep te herhalen:
‘O God, wees mij zondaar genadig!’
Met het aangezicht ter aarde gebogen zag en hoorde hij niets; hij hoorde slechts de klopping zijns harten, terwijl het angstzweet hem langs het voorhoofd gutste.
In dit oogenblik werd de deur tegenover den ingang geopend en Rolf Harmsen trad den kerker binnen.
Hij had zich biddend voorbereid om den gevreesden man te ontmoeten, en met de kalmte eens christens, die weet en overtuigd is, dat hij zich onder de almachtige bescherming Gods bevindt, had hij den weg naar de gevangenis afgelegd. Maar toen zich thans de deur voor hem opende en hij daar de verstrooide Bijbelbladen en den priester ter aarde zag liggen, ten prooi aan de heftigste gemoedsbeweging, wist hij niet wat hiervan te denken. Zou eene plotselinge krankheid den man aangegrepen hebben? Zou de priester uit woede, dat men hem hier ingekerkerd had, zich als een redeloos dier gedragen?
Rolf Harmsen wilde dit onderzoeken en zich over hem heen bukkend, vroeg hij op deelnemenden toon:
‘Deert u iets? Kan ik iets voor u doen?’
| |
| |
‘O - o - o!’ jammerde de priester.
‘Lijdt gij smarten?’ vroeg Rolf Harmsen.
‘Smarten der helle,’ was het antwoord. ‘De verdoemenis wacht mij, goddelooze. O, ik durf bijna niet meer te roepen: God, wees mij zondaar genadig!’
‘God is de God van alle genade,’ zeide Rolf Harmsen ernstig, terwijl hij zich neerbukte en den priester trachtte op te heffen, ‘de genade is ons geworden door Jezus Christus en de rijkdom der genade is geopenbaard door de Verlossing. De genade is overvloedig, waarachtig en oppermachtig. O arme mensch, twijfel niet aan de genade. Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Wij hebben de verzekering van de vergeving onzer zonden, hoe groot, hoe veelvuldig en hoe snood, naar den rijkdom der genade Gods, in het bloed van Jezus Christus, het Lam geslacht voor de zonde der wereld. Wanhoop niet! Die zijne zonden belijdt, zal barmhartigheid verkrijgen.’
En op deze wijze ging Rolf Harmsen voort met den priester toe te spreken, terwijl hij er in slaagde hem op de bank te doen plaats nemen. Geen woord echter kwam over de lippen van den priester, en het eenigste bewijs, dat hij ontving, ten teeken dat er iets beters in dat vijandige hart begon te werken, was dat de priester hem de hand toereikte, die Rolf Harmsen met warmte drukte, welke hand hij nog vasthield, toen plotseling de deur werd geopend en vrouwe van Westerhout den kerker binnentrad.
‘Ik heb alles gehoord en gezien,’ zeide zij, hare hand op des priesters schouder leggend; ‘ik hoop dat uw hart in waarheid verbroken is, en in dat gevoel verzekert u des Heeren Woord, dat God Zijnen Zoon in de wereld heeft gezonden, om te genezen, die verbroken zijn van
| |
| |
hart..... Kom,’ vervolgde zij, hem met behulp van Rolf Harmsen ondersteunende en oprichtende, ‘uwe plaats is niet in een kerker. Gij zijt tot vrijheid geroepen. De Heere Jezus Christus is gekomen, om den gevangenen te prediken loslating en de verslagenen henen te zenden in vrijheid. Kom, verlaat deze plaats der ellende, om u te verblijden met allen, die de verschijning onzes Heeren Jezus Christus liefhebben, en begeeren te wandelen in de vrijheid der kinderen Gods.’
|
|