Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd Eduard Gerdes logo_bibl_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vierde druk van Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd van Eduard Gerdes uit 1904. 3, 6 188 gerd001uitd03_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl ebook exemplaar Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur: OK Ger.u Eduard Gerdes, Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd. A.W. Sijthoff, Leiden 1904 (vierde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd Eduard Gerdes Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd Eduard Gerdes 2011-11-09 Automatisch toegevoegd tbv Onze Kinderboeken colofon toegevoegd 2012-05-30 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Eduard Gerdes, Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd. A.W. Sijthoff, Leiden 1904 (vierde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} UIT DE DUINEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoudt 1) de werelt, en cruyschet u vleesch En levet nae der schriftueren heesch 2) Laet menschenleeringhen varen, Godts Woort wilt wel bewaren. Joris Silvanus {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} UIT DE DUINEN. EEN VERHAAL UIT DEN SPAANSCHEN TIJD door E. GERDES, schrijver van ‘het huis wijngaerde,’ ‘de kanten zakdoek’ enz. Vierde Druk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LEIDEN. - A.W. SIJTHOFF. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Eene Inleiding, die wel klein, maar toch zeer noodzakelijk is 1 TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin de lezer met eene gevaarlijke onderneming bekend wordt gemaakt 4 DERDE HOOFDSTUK. Waarin de Noortdorpsche Vos op zijne vingeren telt 20 VIERDE HOOFDSTUK. Waarin Wouter en Martijn eene onaangename ontmoeting hebben 33 VIJFDE HOOFDSTUK. Waarin Wouter door een koker kruipt 55 ZESDE HOOFDSTUK. Waarin de Vos loert en Sebaldus hulp verkrijgt 65 ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin eene moedige vrouw tegenover een priester staat 82 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ACHTSTE HOOFDSTUK. Bladz. Waarin een boer zijn overleg toont en de Vos er slecht afkomt 98 NEGENDE HOOFDSTUK. Waarin twee duiven rondvliegen 113 TIENDE HOOFDSTUK. Waarin Jan Soeter eenige donkere wolken ziet opkomen 124 ELFDE HOOFDSTUK. Hoe de Geuzen zich op den priester en den Vos wreken 141 TWAALFDE HOOFDSTUK. Waarin gehoopt, geworsteld en overwonnen wordt 167 Besluit 186 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Hoofdstuk. Eene inleiding, die wel klein, maar toch zeer noodzakelijk is. Er zijn reeds vele jaren verloopen sedert ik mijn verhaal ‘In de duinen’ schreef, en tot heden heb ik daarvan nog geen berouw gehad. Integendeel, ik dank den Heer, dat ik dat verhaal heb mogen schrijven, waaraan blijkbaar zooveel zegen verbonden was. Immers, het goede zaad, daarin uitgestrooid, heeft rijke vruchten gedragen, en menig jeugdig hart, dat nog onbeslist was, heeft de goede keuze mogen doen en zich aan 's Heeren dienst voor eeuwig verbonden. Het boek, dat in verschillenden vorm werd uitgegeven, heeft reeds een vierden druk beleefd en is nog altijd eene geliefkoosde lectuur voor ouden en jongen. Talrijk zijn de brieven, die ik van jeugdige vrienden ontving, waarin zij mij hun dank betuigen voor deze boeiende, leer- en heilzame geschiedenis, en nog onlangs bezocht mij een vriend uit Hoorn, die mij de blijde en verrassende mededeeling deed, dat zijne zuster door het lezen van ‘In de duinen’ tot het geloof in den Heere Jezus was gebracht. Ik zou er een boekdeeltje van kunnen schrijven hoe God dat verhaal heeft gezegend, beginnende bij het oogenblik dat het ter drukkerij werd gezonden, waar een der jeugdige zetters onder het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} tende voor de herhaalde aanvraag, tot het besluit gekomen ben daaraan gevolg te geven. Het is nu mijn doel Wouter, die in de duinen was, uit de duinen te brengen, en derhalve begrijpt gij dan thans ook wel waarom ik dien titel voor mijn boek gekozen heb. Wij zullen onzen jongen vriend op dien tocht vergezellen, en zeker zal het u aangenaam wezen, wanneer gij weder enkele bekende namen ontmoet en de Noortdorpsche vos daarbij niet vergeten wordt. Tweede Hoofdstuk. Waarin de lezer met eene gevaarlijke onderneming bekend wordt gemaakt. Klein-Ofhem, in onderscheiding van Ofhem, eene heerlijkheid grenzende aan het dorp Noordwijk-binnen, behoorde geruimen tijd aan een der heeren van Batenburg. Het lag midden in de Noordwijkerhout, en werd bewoond door een bloedverwant van een dezer heeren, zekeren Jan van Heiningen, die zich reeds sedert een paar jaren aan de zijde der Reformatie had aangesloten. Klein-Ofhem was het Adullam voor menige benauwde ziel en het toevluchtsoord voor velen, die door Spanje en Rome vervolgd werden. Maar in menig opzicht was deze Hofstede niet te vergelijken met de Spelonk, waarvan wij lezen in 1 Sam. 22, en waarin zich David met het gansche huis zijns vaders en vierhonderd man voor de aanslagen van Saul verborgen hield. Want gij begrijpt toch wel, dat het leven of wonen in eene spelonk, waar het zonlicht {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo schaars kan binnendringen, allesbehalve aangenaam moet wezen, en dat het voor David en de zijnen veel verkieselijker zou geweest zijn, wanneer zij zich in het bezit en genot van eene ruime woning hadden mogen verheugen. Maar de nood dwong er hem toe. David dacht er dan ook niet aan altijd in die spelonk te blijven. Hij was immers door God als koning gezalfd, en hield het er voor, dat hij eenmaal op den troon van Israël zou komen. En met het uitzicht daarop kon hij het best eenigen tijd in Adullam uithouden, te meer daar hij zich gedurig sterkte in den Heer zijn God, die het goedvond hem door tegenspoed te heiligen en te vormen voor zijne gewichtige betrekking. Neen, Klein-Ofhem was geen spelonk, maar eene goede behuizing met fiksche kamers en luchtige vertrekken, waarin de gasten een uitmuntend toevluchtsoord vinden konden, terwijl zij den Heer dankbaar waren, die hun zulk een milden gastheer beschikt had. Behalve den heer van Heiningen - die ongehuwd was, maar zijn neef Martijn onder zijne hoede had genomen, - bevonden zich op dat oogenblik op Klein-Ofhem Rolf Harmsen, zijn vader en zijn zoon Wouter. Voorts David Blomhert, die gehuwd was met de zuster van Geert Geertsen den jager van Crooswyck. Deze allen hadden hier eene schuilplaats gevonden, verstrooid als zij waren door de benden van Alva, die na Haarlem ingenomen en uitgemoord te hebben, de omliggende dorpen tot mikpunt hunner euveldaden gekozen hadden, een werk, waarin zij met ijver werden bijgestaan door dweepzieke priesters en domme roomschgezinde boeren, die niet aarzelden hunne landgenooten te verraden en als slachtoffers naar de galg te sleepen. Het was tegen het einde der maand Juli, dat wij dat kleine hoopje vluchtelingen op Klein-Ofhem bijeen vinden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij waren van verschillende zijden, onder duizenden gevaren hier te zaam gekomen. Hartelijk en roerend was het wederzien geweest, en gij begrijpt wel, dat er menig uur van den dag voorbijging onder het mededeelen van elkanders lotgevallen. Maar tot dusver had Rolf Harmsen nog weinig gesproken. Hij was iemand van een deftig voorkomen, met een edel gelaat en in wiens oogen men de innige godsvrucht kon lezen. Tusschen zijn ouden vader en zijn zoon Wouter gezeten, liet hij den arm rusten op den schouder van den laatste en luisterde met groote belangstelling naar hetgeen Wouter hem verhaalde van de ontmoetingen met den Noortdorpschen vos, die, het Evangelie niet kennende, en opgehitst door priesters en vol wraakzucht, evenals weleer Saulus, dreiging en moord blies tegen de discipelen des Heeren. Ook Wouters ontmoeting met Dirk, den koksjongen van de vrouwe van Westerhout, scheen hem bijzonder te behagen en nu en dan klopte hij zijnen zoon zachtjes op den schouder, zeggende: ‘Zoo behoort het te zijn. Ik heb dan ook alle hoop, dat het woord, hetwelk gij aan Dirk verkondigd hebt, niet zonder zegen zal blijven, want wij hebben de vaste belofte Gods, dat het Woord niet ledig tot Hem wederkeert.... Ik zelf draag er de sprekendste bewijzen van,’ voegde hij er ernstig bij. Bij dit gezegde naderde Jan van Heiningen, die tot dusver met zijn neef Martijn bij het kruisraam gestaan en de gesprekken met aandacht gevolgd had, den spreker, en zijne hand op den schouder van Rolf Harmsen leggende, zeide hij: ‘Ik heb u vroeger gekend mijn waarde vriend, en weet mij nog zeer goed den tijd te herinneren, dat gij niet alleen doof waart voor het woord van God, maar mij steeds bits en vijandig bejegendet, wanneer ik tot u {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak van de noodzakelijkheid der bekeering en van het geloof in den Heere Jezus.’ ‘Mijn tijd was niet gekomen,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft zich over mij ontfermd en mij, gelijk David dit in Psalm 41 uitroept, uit een ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald en mijne voeten op een rotssteen gesteld. Met denzelfden David mag ik dan ook getuigen: ‘Mijne lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijne ziel, die Gij verlost hebt.’ ‘Ik weet het en gevoel iets van uwe blijdschap, mijn vriend,’ zeide Jan van Heiningen, ‘maar gij begrijpt wel, dat het ons verheugen zou, wanneer gij ons eens kondt mededeelen hoe gij van de duisternis tot het licht zijt gekomen. Kunt gij ons dit niet verhalen?’ ‘Ja wel,’ antwoordde Rolf Harmsen op ernstigen toon, ‘en daar mijn zoon juist bij mij is, zal het hem zeker goed doen te vernemen welke eenvoudige middelen God gebruikt heeft, om mij tot bekeering en het geloof in den Heere Jezus Christus te brengen. Luister dan.’ En de oogen op allen richtende, die in het vertrek waren, begon hij zijn verhaal. ‘Het is u misschien bekend, dat ik sedert mijne jongelingsjaren de glasschilderkunst met grooten ijver beoefend heb. Allereerst bekwaamde ik mij bij meester Dirk van Zijl, die te Utrecht woonde en de vijf vensters in de kerk te Gouda geschilderd heeft; daarna kwam ik bij meester Willem Thijbout te Delft, die mij verder voorthielp, totdat ik mij, na mijn huwelijk met mijne, helaas, vroeg ontslapen vrouw, te Haarlem en daarna te Heemskerk vestigde, waar ik mij met mijne kunst onledig hield en vele glazen voor de kerk aldaar en te Wijk, benevens wapens en heraldieke figuren voor de bezitters der kasteelen in den omtrek schilderde. Ik was in dien {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd geheel onbekend met den weg ter zaligheid en deed slechts zooveel mogelijk wat de pastoor van mij vorderde. Helaas, die man was zelf blind. Ongelukkig het volk, dat aan blinde leidslieden is overgegeven. Overigens heb ik mij weinig met hem bemoeid en maar voor mijn gezin en mijne kunst geleefd. Wel vernam ik van tijd tot tijd dat er, gelijk zich sommigen uitdrukten, tweedracht was in de religie, en dat zich mannen verstoutten, om tegen de Roomsche Kerk te prediken en de priesters als wolven te verklaren, die de kudde verscheurden, maar ik sloeg er weinig acht op. Boos werd ik, toen er, nu zeven jaren geleden, in het jaar 1566 een geweldig oproer onder het volk uitbrak, waarbij vele kerken geplunderd, vele beelden vernield en vooral tal van keurig geschilderde glasruiten verbrijzeld werden. Dit verbitterde mij zeer en vervulde mij met afkeer tegen de Reformatie, daar ik, blind als ik was, haar de schuld gaf van deze beeldstormerij. In dien tijd was ik woedend op ieder, die mij slechts een enkel woord ten gunste der hervorming sprak en hechtte ik mij nog meer dan vroeger aan priester en kerk, zonder er ooit toe te komen de stille belijders der Reformatie, die mij bekend waren, vijandig te bejegenen of aan den priester te verraden. God de Heere heeft mij voor zulk eene snoodheid bewaard, en op den huidigen dag dank ik er Hem nog voor. Gelijk ik zeide, ik bemoeide mij slechts met mijn werk, leefde geheel voor mijn gezin en voor mijn lieven Wouter, die destijds een knaap van zeven jaren was. Zeer waarschijnlijk zou ik ook altijd in den dommel en verblinding gebleven zijn, waarin de Roomsche kerk mij hield, zoo niet God in zijne groote genade tusschenbeide getreden was.’ Rolf Harmsen rustte een oogenblik, waarna hij vervolgde. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat gebeurde er? Ik moest juist in die dagen te Amsterdam zijn, waar ik mij van grondstoffen voor mijn beroep moest voorzien en eene samenkomst moest hebben met mijn vroegeren leermeester. Ik vertrok, maar te Amsterdam komende, vernam ik tot mijn spijt, dat zich meester Thybout naar Hoorn had begeven. Dit was inderdaad eene groote teleurstelling voor mij, zoodat ik dan ook aanstonds van plan was terug te keeren. Maar er was iets in mij, dat mij influisterde aan dat plan geen gevolg te geven. 't Is waar, ik zou zeer gaarne meester Thybout gesproken hebben, maar om daarvoor naar Hoorn te reizen had ik weinig lust. En toch, ik moest er heengaan. Eerst later heb ik het mogen inzien dat het God is geweest, die mij op den waren weg geleid heeft.’ ‘Juist - zeer juist,’ zeide David Blomhert, ‘dat is ook de ervaring van alle Christenen.’ ‘'t Is zoo,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Intusschen besloot ik toch naar Hoorn te gaan, en scheepsgelegenheid vindende naar Edam, bereikte ik weldra laatstgenoemde plaats, van waar ik mij door de Beemster naar O. Blokker begaf. Tot mijne verbazing vond ik dat de weg derwaarts als bezaaid was met menschen die naar Zwaag en de Bangert gingen. Ik vroeg aan een paar wandelaars wat er gaande was en of misschien de geestelijken van 't Reguliersklooster bij Hoorn een ommegang hielden? Maar deze vraag werd ontkennend beantwoord, en men deelde mij mede, dat daar in den omtrek een prediker uit Amsterdam zou komen, om godsdienstoefening te houden. On willekeurig volgde ik de menigte, die telkens aangroeide uit de buurtschappen, die wij voorbij togen, en weldra stond ik tusschen meer dan vierduizend menschen in de open lucht, die allen op den spreker wachtten. Daar verschijnt hij, vergezeld van eenige Amsterdamsche burgers en beklimt eene stellage, hoog genoeg, om van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} al de hoorders gezien te kunnen worden. Het was een eenvoudig man, gekleed in het gewaad van een deftig burger, met breeden neergeslagen halskraag en wijden overmantel. De nieuwsgierigheid had mij dicht tot het spreekgestoelte gedreven en ik kon dus den man goed opnemen, wiens ernstige blik mij trof. Na een kort gebed verzocht hij dat de schare een der psalmen van Datheen zou aanheffen, waaraan ook terstond gevolg werd gegeven, en uit duizend monden weergalmde daar het eerste lied der reformatie. Toen de menigte zweeg verhief de spreker zijne stem. Ik had niet anders verwacht dan uit zijnen mond vele smaadredenen tegen de Roomschen te vernemen, maar tot mijne verwondering hoorde ik daarvan geen enkel woord. Hij sprak over de woorden: ‘Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden.’ ‘O,’ riep Jan van Heiningen uit, die zijn ongeduld niet langer had kunnen bedwingen, ‘nu weet ik wie de spreker was. Onze vriend Jan Arentsz, de mandenmaker uit Alkmaar, dien wij het voorrecht hadden eergisteren op Klein-Ofhem te zien.’ ‘Dezelfde,’ zeide Kolf Harmsen, ‘en ik heb dus wel niet noodig u mede te deelen wat hij sprak en welk een geweldigen indruk hij op mij maakte. Ik wist dat hij mij niet kende en daarom verwonderde ik mij zoo zeer, dat hij met zooveel juistheid den toestand mijns harten beschreef. Hij schilderde in roerende woorden het gevaar van iedere ziel, die haar heil zocht buiten den Almachtige, en zich in plaats van in de armen van Jezus aan een priester overgaf. Ik had nooit iets dergelijks gehoord, daar het woord van God en de aanbieding zijner genade mij geheel vreemd was. Ik had altijd gesteund op hetgeen mij de pastoor zeide van de goede werken en de voorbidding der heiligen, terwijl deze prediker het mij duidelijk maakte dat al mijne werken, hoe goed ook, mij geen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} duimbreed nader tot God konden brengen, en dat de heiligen machteloos waren om eene ziel te redden. Nu stond ik in het volle gevoel mijner zonden en durfde de oogen niet ten hemel opheffen. Ik was zoo neergedrukt, dat ik op eenigen afstand van daar op den grond ging zitten, en toen de menschen reeds allen waren heengegaan, zat ik nog op dezelfde plek, waar ik aangetroffen werd door Clemens Mertens, die vroeger vicaris was van zekere kapelrye bij de parochie-kerk van Hoorn, maar door Jan Arentsz' prediking de Roomsche kerk had verlaten en een ijverig aanhanger der Reformatie was geworden. Deze man hief mij vriendelijk op, sprak mij toe, nam mij met zich naar zijn huis, waar ik een dag vertoefde. Zulk eene groote verandering had er in mijn hart plaats gehad, dat ik gansch en al meester Thybout vergat en naar Alkmaar huiswaarts keerde, om de blijde boodschap aan mijne vrouw mede te deelen. Eenige dagen later predikte Jan Arentsz buiten Alkmaar en den 22 Juli te Overveen over eenige woorden uit den honderd achttienden psalm. Het was er weder even vol als onder de predikatie te Hoorn, niettegenstaande den dag te voren de Amsterdamsche predikant Pieter Gabriël, terzelfde plaatse gepredikt had, tot groote ergernis van de Overheid uit Haarlem, die het echter niet verhinderen kon, daalde plaats der prediking behoorde tot het rechtsgebied van graaf Hendrik van Brederode.’ ‘En hebt gij Jan Arentsz in die dagen niet gesproken?’ vroeg David Blomhert. ‘O gewis; ik noodigde hem in mijn huis, en niettegenstaande hij en velen het wisten, dat er op zijn hoofd een prijs gezet was van 600 gulden, zat hij zoo kalm in ons midden, alsof er geen vijanden in de wereld waren. Hij bleef echter slechts kort bij mij, maar die weinige uren waren zoo gezegend, dat. ik ze nimmer - neen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer zal vergeten, vooral daar ik door zijne bemiddeling in het bezit kwam van een volledigen Bijbel in onze taal, gedrukt bij Doen Pietersoen in Amsterdam. Gij kunt denken hoe gelukkig ik was. Ik had nog nooit iets anders van het woord van God vernomen, dan wat de pastoor goed vond mij te doen hooren in de latijnsche taal. En nu had ik het in mijn bezit. Ik dacht niet meer aan meester Thybout noch aan het glasschilderen, maar begaf mij terstond naar mijn vader, die zooals ik vernam reeds lang in stilte der Reformatie was toegedaan, en onvoorzichtig als ik was, haastte ik mij buren en vrienden met mijn geluk bekend te maken, om ook hen in mijne voorrechten te doen deelen.’ ‘Ja, de liefde handelt niet altijd voorzichtig,’ zeide Jan van Heiningen. ‘Een christen wenscht niets vuriger dan dat alle menschen bekend worden met hun Heiland. Maar in den tijd der vervolging, dien wij thans beleven, moet gij het ook wel ervaren hebben, dat de vijand niet slaapt.’ ‘Voorzeker,’ antwoordde Rolf Harmsen. ‘Nauwelijks was dit den gewezen abt van Egmond bekend, die zooals gij weet, de priesterlijke waardigheid te Westerhout bekleedt, of zijne vijandschap brak over mij los, en daar ik het raadzamer vond hem te ontwijken, trok ik eerst met vrouw en kind naar mijn vader, maar mij ook daar niet veilig achtende, scheepte ik mij vervolgens in naar Emden, werwaarts zich ook Jan Arentsz begaf om eenigen tijd de hittigheid der vervolging te ontwijken. Deze vlucht was voor mij zeer heilzaam, want ik kwam toen in aanraking met vele geloovige vrienden der hervorming en had ik gelegenheid tot een ernstig onderzoek der H. Schrift. Ik mocht mij toen, evenals David, sterken in den Heer mijn God, en nadat ik eenige jaren rondgezworven had, drong de begeerte mij weder naar het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland, waar ik vrouw en kind bij mijnen vader achtergelaten had. Helaas, mijne lieve vrouw was hare rust ingegaan, en na een vluchtig bezoek aan mijn vader en kind gebracht te hebben, doorkruiste ik een deel van ons vaderland, van Enkhuizen tot Haarlem, overal het Evangelie predikend. Ik deed dit op dezelfde wijze als Jan Arentsz, dat wil zeggen, in zachtmoedigheid, waartoe mij God de genade gaf, zonder ooit de Roomsche kerk of hare priesters aan te vallen. Dit had Jan Arentsz mij ook aangeraden. ‘Getuig enkel van het licht,’ zeide hij tot mij, ‘dan zal de duisternis wel beschaamd worden.’ Bij die gelegenheid gaf hij mij een gedicht, dat hij zelf had vervaardigd, en waarin hij deze gedachten nader ontwikkeld had. Ik ken er een paar verzen van uit het hoofd, die ik u zal mededeelen. Met vruchten des Geest u verciert Siet dat ghy alle boose wercken viert, Staet daer of stil; Bidt Godt, dat Hij met zijn Geest regeert Hert en wil. En treedt doch altijt vromelyck voort En dringt in door den enghe poort Al na de schoone stadt; En wandelt na des Heeren woort, Ick vermaan u dat. Verduldig in des lijdenspijn, God schenkt somwijlen droevigh wijn Den zijnen hier. Een christen moet beproefet zijn, Als gout door 't vier. Broederlijck tegens elck anderen ghesint, Dat quaet al door dat goed verwint, Niemand en haat. Siet dat ghy u vijant bemint, Die u doen quaet.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wist niet dat onze waardige vriend Jan Arentsz ook dichter was,’ zeide David Blomhert, ‘maar in elk geval, die verzen ademen geheel zijn geest. Inderdaad, hij is een waar en oprecht christen-leeraar.’ ‘Dien ik innig liefheb,’ vervolgde Rolf Harmsen. ‘Doch gij begrijpt wel, dat ik als rondtrekkend prediker in velerlei gevaren verkeerd heb. Maar God heeft mij er steeds wonderbaarlijk uit gered. Toen ik de overgave van Haarlem vernam, brak mij het hart bij het hooren der gruwelen door de Spaansche soldaten gepleegd, en ongerust zijnde over het lot van mijnen vader en mijn lieven Wouter, waagde ik het de reis herwaarts te doen, dwars door de duinen heen. Zoo kwam ik langs het strand te Wijk aan Zee, waar de harten zeer geschokt waren door hetgeen er in Haarlem gebeurd was, te meer daar ook hier de Spanjaarden roekeloos hadden huisgehouden. Ik had mij verborgen bij vriend de Linde.... Gij kent hem wel, niet waar Blomhert?’ ‘O zeer goed,’ antwoordde deze. ‘Ik hem hem menigmaal op zijne kleine boerderij, een half kwartier gaans van het dorp bezocht. Hij is een flink man, die zijn vijand weet te weerstaan, evenals Jan Soeter van Velzen.’ ‘Zijn bloedverwant, niet waar?’ ‘Zeker, het zijn zwagers, en ook - mag ik mij zoo uitdrukken - verzwagerd door het geloof.’ ‘Nu,’ vervolgde Rolf Harmsen, ‘bij dezen vriend zochtik eene schuilplaats. Maar helaas, hij kon mij geen bericht geven van de mijnen, doch wilde pogingen in het werk stellen om bij anderen naar hen te vernemen. Hij liet mij eenige oogenblikken alleen, maar keerde spoedig terug met de tijding, dat mijn verblijf verraden was. De Noortdorpsche vos....’ ‘Dacht ik het niet, dat deze booze man er weer de hand in had,’ zeide David Blomhert. ‘Die onverlaat schijnt in den dienst des boozen te zijn.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Misschien is hij dit ook,’ merkte Jan van Heiningen op, ‘maar toch kan hij niet meer doen dan de Heer hem toelaat.’ ‘Alle dingen werken mede ten goede dengene die gelooft,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Doch laat mij vervolgen.’ ‘Vlucht! vlucht!’ riep mij mijn vriend toe. ‘Men is u op het spoor!’ Maar eer ik nog met hem overleggen kon, werwaarts ik mij zou begeven, hadden wij reeds de stemmen mijner vervolgers aan de deur. Ik zag den gewezen abt van Egmond, vergezeld van twee geestelijken en eenige soldaten, achter welke ik het roode gelaat van den Noortdorpschen vos bespeurde. Zij namen mij gevangen en voerden mij naar den jachttoren aan de zuidzijde van het kasteel van den heer Westerhout. Daar sloot men mij in een eng hol, en verwachtte ik niet anders of ik zou weldra naar Haarlem gesleept en daar door beulshanden omgebracht worden. Maar gelijk ik u dit gisteravond reeds verhaald heb, de Heer heeft mij wonderbaar gered en mij hier in veiligheid gebracht, terwijl ik het genot smaak mijn lieven vader en zoon bij mij te hebben.’ Dit zeggende drukte hij Wouter aan zijn hart, terwijl de knaap de beide armen om zijns vaders hals sloeg. ‘Gij zult u dan ook niet weer zoo onvoorzichtig wagen in de klauwen van den tijger,’ zeide Jan van Heiningen. ‘Deze streek is voorloopig nog van vijanden verschoond, maar wanneer mij mijn gevoel niet bedriegt, zal Don Frederik thans op Alkmaar los gaan en daarna - of wellicht gelijktijdig - een beleg voor Leiden wagen, dat hij van het voorjaar moest opbreken.’ ‘Wat wilt ge hiermede zeggen, mijn vriend?’ vroeg Rolf Harmsen. ‘Dat ik u aanraad u naar Delft bij den Prins te begeven of naar Oost-Friesland te gaan. Gij weet het, mijn {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} huis en hart staan ten allen tijde voor u open, maar om uwe eigen veiligheid en die van de uwen zal het raadzaam zijn, dat gij u thans gedurende eenigen tijd verborgen houdt. Overal waar gij komt, zult gij menschen vinden, met wie gij over hun Heiland kunt spreken; dus behoeft gij niet te vreezen hoe uwe ledige dagen door te brengen. Doch 't is ook best mogelijk, dat God het voor u noodig oordeelt gedurende eenigen tijd werkeloos te zijn; er moet ook gelegenheid blijven voor het zaad om zich te kunnen ontwikkelen. Wat mij betreft, ik moet mij morgen naar Delft begeven, waar ik mijn bloedverwant Van Batenburg hoop te ontmoeten, die bij eene schermutseling tegen de Spanjaarden tijdens het beleg, gewond is. Met hem hoop ik maatregelen te nemen, om eenige goedgezinde mannen aan te werven, die zich met mij tot eene afdeeling zullen vormen, om door de duinen heen den weg naar Alkmaar te volgen en waar wij kunnen den vijand afbreuk te doen. En gij David?’ vroeg hij, zich tot Blomhert wendende. ‘Het is mijn plan morgen naar Jan Soeter te vertrekken, waarheen ik, volgens afspraak, uw neef Martijn zou geleiden. Hij is tijdens uwe afwezigheid daar even veilig als hier. Mijne zuster blijft, met uw welmeenen, nog eenigen tijd hier, totdat de omstreken van Haarlem van de Spaansche soldaten bevrijd zijn.’ ‘Juist,’ zeide heer Jan van Heiningen, ‘zoo is de afspraak, en daar de vader van vriend Harmsen nog geene woning heeft, - immers, de zijne is door den vijand vernield, - houdt hij hier zoolang uwe zuster gezelschap. De vraag is nu: waartoe heeft vriend Rolf Harmsen besloten?’ Rolf Harmsen had gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaard; met het gelaat naar het kruisraam gekeerd, tuurde hij door de kleine ruitjes naar den blauwen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel en men kon het in zijne oogen zien, dat hij daar raad en wijsheid zocht. ‘Gij vraagt mij: waartoe ik besloten heb?’ zeide hij op ernstigen toon. ‘Ik zal het u zeggen; ik blijf noch hier, noch begeef mij naar Delft of buitenslands, ik ga naar Westerhout.’ Bij deze woorden zag ieder den spreker met verbazing aan, terwijl dezen en genen een kreet ontsnapte. ‘Hoe!’ riep Van Heiningen uit, ‘heb ik wel gehoord? Wilt gij u naar Westerhout begeven, in de onmiddellijke nabijheid van uwe vijanden, die u daar in den jachttoren hadden opgesloten? Dat kunt gij niet meenen?’ ‘Het is mijn vaste voornemen,’ antwoordde Rolf Harmsen. ‘Maar vergeet gij dan wie priester Herwijn is?’ ‘De gewezen abt van Egmond?’ vroeg een ander. ‘Dezelfde, mijn persoonlijke vijand,’ zeide Rolf Harmsen kalm. ‘Maar indien gij dat doet, kunt gij wel voor altijd van ons afscheid nemen, mijn zoon,’ zeide de oude Harmsen op weemoedigen toon. ‘Moogt gij dat doen? Moogt gij uw leven roekeloos in de waagschaal stellen? Moogt gij ook het leven van uw kind, en zijn geluk ten offer brengen?’ ‘Zeg ons eerst wat gij daar te Westerhout wilt doen?’ vroeg Van Heiningen. ‘Ik wil trachten vrouwe van Westerhout voor onze zaak, die des Heeren is, te winnen en’ - voegde hij er op langzamen toon bij - ‘zoo God het mij vergunt, - den priester van de waarheid der H. Schrift te overtuigen en tot de waarachtige kennis en aanneming van den Heere Jezus Christus te brengen.’ ‘Maar dat is onmogelijk!’ riep Van Heiningen uit. ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk!’ zeide Rolf {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Harmsen ernstig. ‘Vergeet gij dan dat Clemens Mertens de vicaris, door de prediking van Jan Arentsz bekeerd werd?’ ‘Neen, dat heb ik niet vergeten!’ antwoordde Van Heiningen, ‘maar priester Herwijn is een wolf, die u verscheuren zal. Hij loert sinds jaren op de weerlooze lammeren, en zoo gij u aan hem vertoont .... o, ik vrees....’ ‘Ik vrees niet,’ viel Rolf Harmsen hem in de rede. ‘Ik heb een kostelijk wapen, waarmede ik al zijne aanvallen kan weerstaan.’ ‘Gij bedoelt het Woord Gods,’ zeide David Blomhert. Rolf Harmsen knikte toestemmend en hernam: ‘Bovendien, ik heb den Heere Heere eene gelofte gedaan, en die wil ik betalen.’ ‘Welke gelofte?’ was de algemeene vraag. ‘Dat zal ik u mededeelen. Toen ik op zulk eene wonderbare wijze uit mijne gevangenis in den jachttoren ontkwam en mij op vrije voeten bevond, was het een donkere nacht. Ik dwaalde door de duinen, niet wetende werwaarts ik mij begeven zou. Op eens was het mij, alsof ik eene stem vernam die tot mij zeide: ‘uw vijand is nog op een grooteren dwaalweg. Oogen heeft hij en hij ziet niet. Alleen het Woord Gods kan hem redden van het verderf.’ En toen - toen viel ik op mijne knieën in het zand en deed de gelofte: wanneer God mij vergund zal hebben mijn vader en zoon weer te zien, dan zal ik in des Heeren mogendheid heengaan, om mijnen vijand het Evangelie te verkondigen.’ Deze woorden, met ernst en waardigheid, maar ook met overtuiging uitgesproken, brachten een onbeschrijflijken indruk te weeg. Ieder voelde, dat het nutteloos zou zijn hem van zijn voornemen terug te brengen. Allen bogen het hoofd onder den invloed eener macht, die {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker is dan de dood en dus in staat is ook den grootsten vijand te overwinnen. Waren allen door deze woorden getroffen, niet minder Wouter. Het woord: ‘hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen,’ stond diep in zijne ziel gegrift en meer dan eens had hij liet door daden getoond, dat dit zijn lust was. ‘Vader,’ fluisterde hij hem toe, terwijl hij zijne armen om hem heensloeg, ‘neem mij mede. Hoe jong ik ben, wil ik u gaarne ter zijde staan.’ ‘Neen, mijn zoon,’ antwoordde Rolf Harmsen, ‘aan dat gevaar mag ik u niet blootstellen; niet slechts dat ik naar Velzen ga, maar ik moet bovendien naar Hoorn, waar lieve vrienden wonen. Doch ik heb met onzen gastheer afgesproken, dat gij gedurende dien tijd u met Martijn en David Blomhert naar Jan Soeter begeeft en daar afwacht wat de Heere over ons besloten heeft.’ In een oogwenk was Wouter bevredigd. Immers, hij verlangde nadere kennis te maken met Martijn, die hem tot heden nog weinig beviel, wegens de onverschilligheid en stugheid, die deze knaap betoonde. ‘Ik zal hem vriendelijk bejegenen,’ dacht Wouter, ‘en als ik met hem onder weg ben, hoop ik hem van zijne onverschilligheid te genezen. Ik zal met hem spreken over onzen Heiland; misschien hoort hij gaarne naar mij, wanneer wij alleen zijn......Goed, lieve vader,’ vervolgde hij luid, ‘ik wil wel met Martijn naar de boerderij van Jan Soeter gaan.’ ‘Dat is het beste, mijn zoon,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Ik hoop u van tijd tot tijd daar te zien. Wees verzekerd, dat ik u niet vergeten zal. Laat ons bidden, mijne vrienden!’ vervolgde hij, zich tot de aanwezigen richtende, en op de knieën vallende, smeekte de kleine schaar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van geloovigen in ootmoed Gods hulp af over eene onderneming, die een strijd ten gevolge zou hebben op leven en dood. Immers, Rolf Harmsen zou zich, - om eene uitdrukking van David Blomhert te gebruiken - begeven in het hol van den tijger. Derde Hoofdstuk. Waarin de Noortdorpsche Vos op zijne vingeren telt. Op denzelfden dag dat deze vrienden op Klein-Ofhem te zamen waren, sloop Wijbrandsen, die den bijnaam droeg van Noortdorpschen vos, langs den duinzoom in de nabijheid van het kasteel van vrouwe Westerhout. De man had een allesbehalve aangenaam en innemend voorkomen. Dat iemand roode haren heeft, welnu, dat is opperbest; sommige lieden houden er veel van en vinden ze schoon. Maar dat die haren zoo in elkander verward zijn als een kraaiennest, dit is afkeurenswaard en draagt er niet toe bij om een schoon gelaat te vormen. De Noortdorpsche vos, - op de plaatjes van ‘In de duinen’ kunt gij hem zien - droeg een bos roode haren, die hem een afschuwelijk voorkomen gaven. Voeg daar nu bij, dat hij een paar kleine oogen in het hoofd had, wier blik tamelijk valsch was, en dat de plaats waar zijn linkeroor zich moest bevinden, door eene zwarte pleister was bedekt, dan kunt gij het u zelf voorstellen hoe onaangenaam er die man uitzag. Dicht bij den jachttoren gekomen, naast welken een klein huisje paalde, vroeger door Boudewijn, den ouden {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht van vrouwe Westerhout bewoond, zette hij zich op een groen plekje van het duin neder, terwijl hij nu en dan de hand naar de pleister bracht, en een pijnlijk gezicht trok. Geen wonder ook. Het oor was hem onlangs door een der soldaten van Ruikhaver afgesneden. Terwijl hij daar zoo zat en het oog liet gaan over de omstreek, overviel hem weer de pijn en hij begon te kermen, terwijl daarbij eenige onhebbelijke woorden over zijne lippen gleden. ‘Vrouwe Westerhout houdt niet van mij,’ zeide hij, ‘ten minste volgens het zeggen van mijne beide neven Holte en Duvelke, die bij haar als stalknechten dienst doen. Ik kan maar niet begrijpen waarom niet. Zij is immers goed Roomsch, en dat ben ik ook; zij wil niets van die nieuwe leer der Reformatie weten, ik ook niet; zij gelooft dat alle ketters moeten uitgeroeid worden, ik ook. Waarom houdt zij dan niet van mij, daar ik onze Heilige kerk zooveel dienst bewijs met het opsporen van al hare vijanden? Holte zegt, dat zij voortdurend ziek is, maar Duvelke meent, dat vrouwe van Westerhout toch in het geheim de nieuwe leer aankleeft. Maar daarin moet Duvelke zich toch vergissen, want waartoe is de priester Herwijn dan bij haar? En priester Herwijn is een ware zoon onzer heilige kerk. Hij ijvert dag en nacht voor haar, en hoewel Duvelke meent, dat hij veel meer ijvert voor zijne maag en een vriend van lekker eten en drinken is, zoo geloof ik toch dat mijn neef een spotvogel is en alles overdrijft. Ik houd het met den priester, dat ons een heerlijk loon wacht door de bemiddeling van den heiligen Petrus, wanneer wij al de vijanden onzer kerk verdelgen. En die een vijand is van onze kerk is ook mijn persoonlijke vijand. Zoo ik kon, zou ik ze gaarne allen zien verbranden en wil ik er ook mijn best toe doen. Dat zijn onze goede werken.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat eens zien,’ vervolgde hij, de linkerhand uitstrekkende en met den rechter wijsvinger bij den duim der linkerhand beginnende te tellen, ‘laat eens zien, wie zoo al mijn persoonlijke vijanden zijn. Vooreerst, Berendsen, die mij het oor heeft afgesneden. Wanneer ik hem machtig word, zal ik hem levend villen, zoo waar als ik Wijbrandsen heet. Ten tweede, Wouter Harmsen, een ketter van de ergste soort. Drie malen heb ik hem al in mijne macht gehad, maar driemalen is hij mij ontkomen, zeker met de hulp van den booze, want alle ketters staan met den duivel in verband. Ten derde, zijn vader, de vroegere glasschilder van Heemskerk. Hoe jammer is het, dat hij eenige dagen geleden uit het hok in den jachttoren ontvlucht is! Maar .... ik reken er op, dat hij weer hier in de buurt komt. En hij kan verzekerd zijn, dat ik op hem loer en hem nog eens achter sloten grendel zal brengen. Ten vierde, de oude Harmsen, die den dans ontsprongen is. Ten vijfde, Geert Geertsen, de jager van Crooswijck: een aartsketter, die mij eenmaal de handen zoo vast op den rug heeft gebonden, dat ik er nog de pijn van voel. Ten zesde, Dirk, onze vroegere koksjongen, die met Ruikhaver aan den loop is gegaan; een jongen, die mij bespot en uitscheldt, wanneer hij mij ziet en door Wouter Harmsen tot ketterij is verleid. Ten zevende, Jan Soeter, die - al ontkent hij het ook - de vlucht van den ouden Harmsen heeft bevorderd, en mij onlangs, toen ik zijn erf betrad, door zijn knecht liet wegjagen.... Zoo, ik heb er dus zeven. Priester Herwijn zou zeggen, dat het een heilig getal is, maar Duvelke zal het beter weten en het eene galg vol noemen. Zoo is het ook. Och, gave de heilige Bartholomeus, dat ik ze allen reeds aan de galg zag slingeren. Dat zou een lust zijn. Nu, als dat gebeurt, zal ik van mijn armoedje eene dikke gewijde kaars aan de kerk schenken.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij streek zich eens de lange haren weg, die door den zeewind over zijn voorhoofd gestrooid werden, tastte weder naar het linkeroor, of liever naar de pleister, die de ledige plaats daarvan bedekte, jankte een weinig van pijn, en de rechterhand ten hemel verheffende, balde hij de vuist en riep uit: ‘Wraak! wraak! al de ketters aan de galg!’ ‘Maar’ - ging hij een oogenblik later voort - ‘ik krijg ze er niet aan door hier stil op de duinen te zitten. Niemand vangt een haas of konijn als hij slaapt. Ik wil eens nadenken wat ik doen kan, om al die zeven een voor een aan priester Herwijn over te leveren ten bate onzer heilige kerk.’ Zijn oog viel bij deze woorden op het huisje naast den jachttoren ter zuidzijde van het kasteel, en dit lang beglurende scheen hem iets in de gedachten te vallen. ‘In dat huisje heeft de oude Boudewijn gewoond,’ zeide hij. ‘Ik heb hem altijd verdacht dat hij Rolf Harmsen, die daar zoo sekuur opgesloten zat als eene muis in de val, heeft laten ontsnappen. Hij kende alle hoeken, gangen en onderaardsche wegen van het kasteel, en misschien heeft hij den ketter wel iets in het oor gefluisterd of hem een geheimen uitgang bekend gemaakt. Hij heeft het ontkend, toen priester Herwijn hem in het verhoor nam, en is daarop spoedig gestorven, maar zijne kleindochter Grada liet zich wel eens een woord ontvallen van papieren, die haar grootvader van den gevangene gekregen had. Waar zijn die papieren gebleven? Had ik die, wellicht zou ik - of zeker de priester - daardoor op het een of ander spoor van den ketter komen.’ Hij dacht weder eenige oogenblikken na. streek zijne haren nogmaals omhoog, knikte toestemmend met het hoofd, alsof hij nu zeker was van zijne zaak, stond op en begaf zich regelrecht naar het bedoelde huisje. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stond leeg en was nog in denzelfden toestand, als toen Boudewijn er naar het kerkhof te Wijk uitgedragen werd. Zijne kleindochter Grada bevond zich onder de dienstboden van het kasteel, en daar zij, gelijk mijne lezers uit ‘In de Duinen’ weten, zeer bijgeloovig was, had zij er sedert grootvaders dood nog geen voet in gezet. Voorzichtig als een echte vos en met de sluwheid dat dier eigen, naderde Wijbrandsen het huisje. Een zachte duw was voldoende de deur te openen, maar voor dat hij den drempel overschreed, riep hij een paar maal de namen van sommige heiligen aan, en sloeg drie keer achtereen een kruis, uit vrees dat er soms iets kettersch binnen de woning mocht huizen. Toen trad hij binnen. ‘Wateene onaangename lucht heerscht hier!’mompelde hij. ‘Ik zou bijkans denken, dat Luther of Calvijn, die aartsketters en afvalligen, hier geweest waren.’ De Noortdorpsche vos had een goeden neus, maar hij vergiste zich in de qualiteit van hetgeen hij rook. Hij vergat, dat dit huisje eenige dagen geleden het tooneel was geweest van barbaarsch geweld, toen priesters en speerknechten deze nederige woning waren binnengedrongen, met het doel om Wouter Harmsen en Dirk Gaperts gevangen te nemen, hetgeen hun echter mislukt was, daar de vogels gevlogen waren. In hunne woede hadden zij zich vergrepen aan den ouden Boudewijn, hem geslagen en getrapt, zoodat zijn bloed op de ruwe planken nog zichtbaar was. En dit bloed rook nu de Noortdorpsche vos. Wellicht viel het hem in, dat zoo iets toch gebeurd kon zijn, althans hij staarde een paar minuten op de plek, waar de oude Boudewijn, de redder van Rolf Harmsen, gelegen had, en keerde daarna den blik naar de bedstede. ‘Daar is de plaats,’ zeide hij bij zich zelven, ‘waar Wouter en Dirk zich verborgen toen ik hen zocht; zij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsnapten door een gat in de zoldering. Wel heb ik toenmaals hunne gangen nagegaan, maar het was nacht en moest ik dus wel onverrichter zake terugkeeren. Thans is het echter helder dag en nu heb ik gelegenheid te over, om de schuilhoek dier ketters eens na te gaan. Het is waar, ik zal ze daar wel niet meer vinden, maar wie weet, of ik niet iets aantref, dat mij dienst kan doen.’ Hij klom de hooge bedstede in, en ziende dat een der houten beschotten op zijde gerukt was, schoof hij dit geheel open en ontdekte nu een ladder, die hem naar den zolder voerde, waar hij aan een der hanebalken een sterk touw zag hangen, dat door een smal venstertje naar buiten gelaten was. ‘Ha zoo!’ mompelde hij, ‘langs dezen weg zijn dus de jonge schelmen ontkomen. Goed dat ik het weet; ik zal dezen schuilhoek onthouden; hij mocht nog eens te pas komen. Er ligt hier overigens niets van mijne gading,’ vervolgde hij, zijn blik naar alle kanten latende weiden. ‘Boudewijn heeft niets achtergelaten dan eenige touwen en kersennetten, die hem thans niet meer te pas zullen komen, daar hij gewis in het vagevuur gestraft wordt voor zijn ketterij!.... Maar wat ligt daar?’ vroeg hij, een paar papieren oprapende, die dicht bij het venstertje op den grond lagen. De Noortdorpsche vos begreep terstond dat het papieren waren, die Wouter op zijne haastige vlucht hier had laten vallen. Het waren drie losse Bijbelbladen, die de knaap in het huis van zijn grootvader had gevonden, bladeren, die hem op zijne vlucht zooveel dienst bewezen en hem groote vertroosting geschonken hadden. Wijbrandsen staarde die letters aan, keerde de bladzijden om en om, en had wel gewenscht de bedrevenheid der priesters te bezitten van deze te kunnen lezen. Maar {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wijs was hij nooit geworden. In zijn domheid begreep hij niet eens dat het gedeelten waren van Gods heilig Woord. ‘Wat zal dit zijn?’ vroeg hij. ‘O gewis een gedeelte van een kettersch boek, waarin zij elkander hunne beraadslagingen meedeelen. Wacht, - ik zal priester Herwijn opzoeken en hem deze papieren toonen. Wie weet wat hij er in ontdekt! Ik hoop slechts, dat hij hierdoor op het spoor komt van Wouter Harmsen en ik dus in staat ben een van de zeven aan de galg te helpen.’ Hij snuffelde nog eens hier en daar op den zolder rond, maar niets meer vindende daalde hij weder de ladder af en begaf zich met zijne vrome wenschen in het hart, naar het kasteel, de woonplaats van vrouwe Westerhout. Deze edele dame had zich na den dood van haren man bijna geheel van de samenleving teruggetrokken. Zachtzinnig van gemoed als zij was, gruwde zij van de verwoesting, die er om haar heen had plaats gehad bij de overgave van Haarlem aan de Spanjaarden, en hoewel zij eene inschikkelijke dochter was van de Roomsche kerk, kon zij het toch niet dulden, dat zoovele onschuldige slachtoffers aan de wreedheid der kerk geofferd werden. Maar wat vermocht zij daartegen te doen? Zoo zij er zich metterdaad tegen verzette, dan moest zij vreezen, dat men haar zou verdenken de ketters in bescherming te willen nemen, en dan zou het haar gaan zooals zoovele edelen des lands, die naar de gevangenis gevoerd en wier bezittingen verbeurd verklaard waren. Ware zij nu eene geloovige vrouw geweest, dan zou zij voor dit gevaar niet teruggedeinsd en het voorbeeld gevolgd hebben van zoovele martelaren, die hun geloof met hun dood hadden bezegeld. Maar helaas, haar ontbrak het geloof, waarschijnlijk ten gevolge van onwetendheid. Het woord van God kende zij niet en ‘hoe zullen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zij gelooven, zoo hun niet gepredikt wordt?’ Wel was zij eene zachtzinnige vrouw, maar zachtzinnigheid is niet voldoende voor den ingang tot het koninkrijk Gods. Van deze overigens zoo beminnelijke eigenschap werd dan ook door de priesters in hare omgeving misbruik gemaakt, misschien ook wel, omdat men haar eenigszins wantrouwde. De gewezen abt van Egmond, de priester Herwijn, had zich dan ook door het gezag der kerk meester van haar gemaakt en goedschiks of kwaadschiks moest zij zich aan hem onderwerpen. Gelukkig voor haar was haar huiskapelaan een man van zachtmoedigen aard, die niet slechts naar het gebruik van dien tijd den eeredienst der Roomsche kerk in huis waarnam, maar ook de edelvrouw op hare wandeling vergezelde en haar voorlas. Beide geestelijken bewoonden een gedeelte van het kasteel, en bevonden zich tijdens de Noortdorpsche vos in het huisje bij den jachttoren was, in een vertrek, waar binnen wij u thans zullen leiden. Priester Herwijn was een zwaar gebouwd man; zijn lichaam had een buitengewoon breeden omvang, terwijl zijn hoofd bijzonder klein was, waardoor zijn voorkomen, om eene uitdrukking van Duvelke, den neef van den Noortdorpschen vos, te gebruiken, veel had van eene bierton met een dikke kurk bovenop! Hij zat in een houten leuningstoel, en voor hem stond de kapelaan Sebaldus, terwijl beiden het oog gevestigd hielden op eenen boer, die aan den ingang stond. ‘Gij komt van Velsen,’ zeide Herwijn tot den boer, ‘en brengt ons tijding van Jan Soeter, die daar woont. Welnu, wat is uwe bevinding van dien man, die reeds lang op de lijst der verdachten voorkomt?’ ‘Ik houd het er voor,’ antwoordde de boer, die ijverig roomschgezind was en gaarne een plasdankje van den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} priester verdiende, ‘ik houd het er voor, dat Jan Soeter met de ketters heult.’ ‘Dat wisten we reeds lang,’ zeide Herwijn, terwijl hij met de knoopen van zijn lijfgordel speelde, ‘maar ik zoek nieuwe bewijzen en vooral getuigen, waarop men hem vatten kan.’ ‘Die kan ik u niet geven,’ zeide de boer, ‘want Jan Soeter handelt zeer geslepen en duldt niet dat iemand op zijn erf komt, tenzij hij hem goed bekend is.’ ‘Ha - ha - ha!’ lachte de priester. ‘Voor ons en alle dienaren der heilige kerk kan hij zijn erf niet gesloten houden! Wij zullen hem eens op de proef stellen door hem eerstdaags te bezoeken. Dan zal ik spoedig weten welk vleesch ik in de kuip heb, en wee zijn gebeente, wanneer er ook maar een enkel luchtje van ketterij aan hem te bespeuren is. Dan zal ik als Salomo tot Abjathar zeggen: nam reus mortis es, gij zijt een kind des doods.... Hebt gij ook iets van de anderen vernomen, Pijls?’ ‘Van de andere ketters bedoelt uw Eerwaarde?’ De priester knikte toestemmend. ‘Ik weet slechts,’ vervolgde de boer, ‘dat zij allen zich op Klein-Ofhem bevinden.’ ‘Zoo - Zoo!’ zeide de priester. ‘Dan wordt het tijd, dat het nest daar eens opgeruimd wordt. Nu, dat zal gewis ook niet lang meer duren, en als de zegevierende benden van Don Frederik naar Leiden trekken, zullen die ketters wel hun schuilhoek verlaten. Intusschen zal ik mijne maatregelen nemen, om ze hierheen te lokken. Zoudt gij, Pijls, niet in staat zijn daaraan mede te werken?’ ‘Al wat ik kan zal ik voor onze heilige kerk doen,’ zeide de boer devotelijk. ‘Welnu, begeef u dan naar Klein-Ofhem, en tracht {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te strooien, dat zij hier volkomen veilig zijn en dat .... vrouwe Westerhout hun wel eene schuilplaats wil verleenen.’ ‘Maar eerwaarde heer,’ zeide de kapelaan, ‘dat is immers....’ De priester fronste de wenkbrauwen. Hij hield niet van tegenspraak. ‘Ik weet reeds wat gij zeggen wilt. Maar in het belang onzer kerk....’ ‘Moeten wij de waarheid zeggen,’ viel de kapelaan op zachtmoedigen toon in de rede. ‘Hm! hm! Waarheid!’ zeide de priester spottend. ‘Wat nog geen waarheid is kan het worden. Twijfelt gij er aan, dat vrouwe Westerhout het doen zou?’ ‘Misschien niet,’ antwoordde de kapelaan, ‘maar als zij het doel wist, zou zij gewis er zich aan onttrekken.’ ‘Nu, dan zal ik het haar wel beduiden,’ zeide de priester, die opgestaan was en met de vuist op de tafel sloeg. ‘Wij mogen als zonen der H. kerk voor niets terugdeinzen.... Om kort te gaan, Pijls, gij begeeft u naar Klein-Ofhem en volbrengt daar wat ik u gezegd heb. Doch onthoud het: mijn spreekwoord is: wees voorzichtig als de slangen.’ ‘En oprecht als de duiven,’ voegde de kapelaan er nauwelijks hoorbaar bij. De boer vertrok. ‘Met uwe zachtmoedigheid komt gij niet ver,’ vervolgde de priester, den kapelaan barsch toesprekende. ‘Wanneer gij den ketters ook slechts één vinger geeft, dan nemen zij de geheele hand. Neen, weg met dat volk, dat de oorzaak is van alle rampen, die over ons land gekomen zijn. Wij mogen geen genade kennen en wij moeten al onze vijanden uitroeien.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De kapelaan wilde hiertegen iets inbrengen, maar werd verhinderd, daar er aan de deur geklopt werd. ‘Binnen!’ riep de priester, wiens gelaat ophelderde, toen hij den Noortdorpschen vos zag. ‘Gij brengt ons gewis eene goede tijding,’ zeide hij. De vos trok de schouders op. ‘Ik heb mijn best wel gedaan,’ zeide hij, ‘om ketters te vangen, maar zij hebben den duivel te hulp en....’ ‘Dien zullen wij wel meester worden,’ viel hem de geestelijke in de rede. ‘Wij hebben al reeds meer duivels gebannen.... Doch weet gij niets naders van de vluchtelingen?’ ‘Neen eerwaarde heer,’ antwoordde de Noortdorpsche vos op ootmoedigen toon. ‘Maar zie hier eenige papieren, die ik op den zolder van Boudewijns woning heb gevonden.’ Bij deze woorden trok hij de Bijbelbladen uit zijn wambuis en overhandigde ze den priester. ‘Ik kan helaas niet lezen,’ vervolgde hij, ‘maar wellicht behelzen die papieren een en ander, waarnaar uw eerwaarde zich regelen kunt.’ ‘Laat eens zien,’ zeide de priester, die de bladeren aangenomen had en ze op tafel glad streek, ‘laat eens zien. Zijn het kettersche papieren? Abominationi sunt vobis, die u tot een verfoeisel zijn.’ Zijn gezicht betrok echter spoedig toen hij zich vergewiste, dat het gedeelten waren uit den Bijbel. Zijn oog was gevallen op de bovenste bladzijde, waar hij las: ‘Coemt (komt) tot mij, alle die vermoeit ende beladen zyt, ende ic sal u verquicken. Neemt mijn jock op u; ende leert van mij, dat ic sachtmoedich ben ende ootmoedich van herte; ende ghij sult ruste vinden voor uwe sielen. Want mijn jock is lieflick, ende mijn last is licht.’ ‘Dat is kettersch tuig!’ zeide hij, terwijl hij de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} papieren tot een bal frommelde, het venster opende en ze wegwierp. De kapelaan zag dit en volgde met zijn blik de plek waar de papieren heen geworpen waren. ‘Dacht ik het niet!’ waagde de Noortdorpsche vos te zeggen, ‘wat kan men anders van zulke afvalligen verwachten! Maar het spijt mij, dat ze u niet dienen kunnen Eerwaarde heer. Ik zou gaarne een van de zeven aan de galg gezien hebben.’ ‘Wacht uw beurt maar af Wijbrandsen,’ zeide de priester, ditmaal op zalvenden toon. ‘Wij hebben de heilige Maagd tot onze hulp, en al de heiligen zullen ons wel bijstaan om de ketters in onze macht te krijgen. Het is goed, dat gij gekomen zijt.... Gij kent Pijls den boer?’ ‘Of ik,’ antwoordde de vos, terwijl hij met zijne tien vingers de roode haren opkamde, ‘òf ik hem ken! Hij heeft mij menigmaal geholpen in het opsporen en vangen van ketters.’ ‘Ja, ik geloof dat hij veel ijver heeft voor onze heilige kerk.... maar ons Heer zegt: ‘spiritus quidem promtus est, sed caro infirma,’ de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Het kon eens zijn, dat Pijls, die zich naar Klein-Ofhem op weg heeft begeven, zich liet verschalken. Twee zien immers meer dan een. Het zou dus goed zijn dat....’ Bij deze woorden viel zijn blik op den kapelaan, die nu en dan met afkeer het hoofd schudde, en het beter oordeelende het gesprek buiten hem voort te zetten, zeide hij tot Wijbrandsen: ‘Ik zal het u onderweg wel mededeelen wat ik bedoel. Het is hier smoorheet in het vertrek. Ga met mij mede naar mijn bidvertrek; daar is het koel en daar zal ik u zeggen, wat gij voor onze heilige kerk doen kunt.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De priester en de vos verlieten de kamer. Het was een gelijksoortig paar, maar zij waren geen zondaars, over welke de engelen Gods juichen konden. Toen zij vertrokken waren, haastte zich de kapelaan naar buiten, om de papieren, die in elkander gefrommeld waren en in het gras lagen, op te rapen. Hij wikkelde ze uiteen en begon te lezen. Een hooge blos kleurde daarbij zijne wangen, want niettegenstaande hij tot den geestelijken stand behoorde, had hij nog nooit dit gedeelte van Gods Woord gelezen. Met groote begeerte las hij voort, en zoo zeer verdiepte hij zich daarin, dat hij niet eens gewaar werd, dat de huisdeur geopend werd en vrouwe Westerhout op den drempel stond. Zij naderde, hem en vroeg hem wat hij daar met zooveel ijver las. Verrast als hij was, wilde hij eerst de papieren met zijne handen bedekken, maar de edelvrouw aanziende en haar kennende als eene zachtzinnige vrouw, fluisterde hij haar zachtjes toe: ‘Het is een gedeelte der H. Schrift in onze taal, dat de priester Herwijn weggeworpen heeft, edele vrouw. Ik heb er slechts één blik ingeslagen, maar wat ik las heeft mij zeer getroffen; ik wenschte gaarne meer te lezen, niettegenstaande....’ Hij bedacht zich, wel wetende dat hij te ver was gegaan. Vrouwe Westerhout echter ried wat hij bedoelde en sprak fluisterend: ‘Niettegenstaande het een verboden boek, het boek der ketters is. Maar volg mij slechts naar mijn vertrek. Daar zijt gij veilig voor elken bespiedenden blik en wellicht vergunt gij mij het met u te lezen.’ Nog meer verrast, bedacht zich Sebaldus geen oogenblik en volgde vrouwe Westerhout naar hare afzonderlijke kamer. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. Waarin Wouter en Martijn eene onaangename ontmoeting hebben. Het was geen gemakkelijke tocht door de duinen, dien Wouter en Martijn den volgenden morgen aanvaardden. De weg van Klein-Ofhem naar Velzen wordt op minstens zes uren gerekend, maar daar er geen voetpad heengaat en dit soms dwars door het mulle zand of over de duinheuvels gebaand moet worden, kan men zulk eene reis gerust op acht uren schatten. Voor ons die door goede straatwegen verwend zijn en die liever rijden dan door het zand te waden, vooral als het wat lang duurt, zou zulk een tocht bijna niet te doen zijn, maar voor onze voorouderen, aan dergelijke wandelingen gewoon en verhard in zulke vermoeienissen, was het, om eene volksuitdrukking te gebruiken, een peulschilletje. Zij deden dat zachtjes aan, wanneer zij niet door de noodzakelijkheid gedwongen werden, en besteedden hun tijd met meer overleg dan wij, daar wij meestal in haast en gejaagdheid leven. Dit laatste was nu wel eenigszins het geval bij onze vervolgden om des Heeren wil, die in dat gedeelte des lands, omringd van vijanden als zij waren, bijna geen veilige schuilplaats hadden. Met het oog hierop waren dan ook de noodige maatregelen genomen. Dirk Blomhert, die de beide knapen naar de hofstede van Jan Soeter zou vergezellen, had voorgeslagen den eersten dag te gaan tot in de nabijheid van het huis den Vogelenzang, waar een vriend woonde, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem en zijne tochtgenooten wel een nacht zou willen herbergen; daarna zouden zij, zooveel mogelijk Bloemendaal en Santpoort vermijdende, op Velzen aanhouden en aldus de hofstede van Jan Soeter bereiken. Deze voorslag was aangenomen, en den volgenden dag begaf zich ons drietal vroeg op weg, in het vooruitzicht, dat God hen geleiden en - wanneer de hitte der vervolging voorbij was - hen met hunne betrekkingen weder vereenigen zou. David Blomhert, die evenals zijn zwager Geert Geertsen in dienst van het huis Crooswijck en aan tochten door de duinen gewoon was, liep vooruit. Als een goed jager had hij zich van jachtgereedschap voorzien, dat over zijn schouder hing, terwijl zijne oogen links en rechts, naar boven en beneden gericht waren, om te bespieden of hij veilig kon doorstappen. Achter hem kwamen de beide knapen, ieder gewapend met een stok over den schouder, waaraan eenige mondkost hing. Stil vervolgden de knapen hun weg, die aanvankelijk minder moeilijk was, daar deze door boschrijke oorden liep. Ook bevond zich Wouter nog niet in eene stemming, om veel te spreken. Hij moest gedurig denken aan zijn lieven vader, die reeds den namiddag te voren was vertrokken. O, hij zou hem zoo gaarne vergezeld hebben, daar hij het zoo hard vond van hem, dien hij onder zoovele gevaren gezocht en gevonden had, weer zoo spoedig gescheiden te zijn. Maar Rolf Harmsen was niet te bewegen geweest ook een enkelen dag langer te blijven, en hoe lief hij ook zijn zoon had, toch keurde hij het af dat hem deze vergezelde. Zij waren neergeknield en hadden saam gebeden, waardoor zij beiden zoo versterkt waren geworden, dat zij meer welgemoed van elkander konden scheiden. Toch moest Wouter onderweg nog dikwijls aan zijn vader denken, te meer daar Martijn niet een knaap was, die {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hem kon opmonteren. Martijn, ik zeide het u reeds, had een stug gemoed en een onverschillig wezen. Het was hem hetzelfde of hij op Klein-Ofhem zat, dan wel of hij door de duinen dwaalde. Het was hem even onverschillig of de zon scheen of dat het stortregende. Zonder een woord te spreken wandelde hij naast Wouter, hoorde niet naar den duinvink, die over de heuvelen heen zwevende, zijn lied zong; luisterde niet naar het eentonig geluid van den krekel, lette niet op de bonte vlinders, die hier en daar rondfladderden, beschouwde niet het lachende landschap, dat zulke aangename afwisseling vertoonde, - niets, niets zag of hoorde hij. Hij scheen voor alles stomp te wezen. En toch was hij dit niet. Als klein kind reeds aan de zorg van den heer Van Heiningen toevertrouwd, moest deze hem dikwijls wegens afwezigheid alleen laten. Dan dwaalde hij door de bosschen van Noordwijkerhout rond; of zocht een duinheuvel op, van waar hij op den zilvergroenen gordel der Noordzee kon staren, en sleet dus meestal eenzaam zijne dagen. Toch had hij gevoel, maar het moest opgewekt worden, en hoewel het moeite kostte hem aan het spreken te krijgen, wegens eene zekere linkschheid en verlegenheid, die hem eigen waren, nochtans was hij niet zoo stug als men hem wel dacht te zijn. Toen zij het bosch uit waren en de eerste duinen beklommen hadden, zette zich Wouter even neder om wat te rusten, vooral daar hij gezien had, dat David Blomhert hem daarin was voorgegaan. Werktuiglijk liet zich Martijn naast zijn tochtgenoot in het zand neervallen. Wouter keek hem eens van ter zijde aan, als om te zien hoe Martijn gemutst was, en zijn gelaat in niets veranderd vindende, waagde hij het hem te vragen: ‘Zijt gij blij, dat gij naar Jan Soeter gaat?’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, het is mij heel onverschillig. Ik ben al meer op de hofstede geweest.’ ‘Maar zijt gij niet bang, dat ons onderweg eenig kwaad bejegent?’ ‘Welk kwaad?’ bromde Martijn. ‘Dat er Spanjaarden op ons afkomen, of dat ons booze Roomsche mannen aanvallen,’ antwoordde Wouter. ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht,’ zeide Martijn droogjes. ‘Ik heb nog nooit een Spanjaard gezien.’ ‘Dat komt, omdat gij altijd op Klein-Ofhem geweest zijt,’ zeide Wouter. ‘Maar ik kan uit ervaring spreken, dat Spaansche soldaten lang niet vriendelijk zijn.’ ‘Wat doen zij dan?’ vroeg Martijn. ‘Ik denk, dat als ik ze geen kwaad doe, zij mij stilletjes laten loopen.’ ‘Ja, als zij u voor geen ketter aanzien. En dit is toch mogelijk. Wanneer zij naar uw naam vragen, weten zij terstond dat uw oom een aanhanger der Reformatie is.’ ‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Martijn, die een handvol zand nam en dit bij stralen ter aarde liet glijden. ‘Wat dat zou!’ riep Wouter uit, die niet wist of hij deze vraag aan domheid of onverschilligheid zou toeschrijven. ‘Zij zouden u gevangen zetten en u ophangen.’ ‘Maar dat zou valsch zijn! Dat mogen ze niet doen, ik zou hun dit zeggen.’ ‘Het zou u niet veel baten,’ zeide Wouter. ‘De Spanjaarden zijn wreed en de Roomsche priesters niet minder. Zij loeren op allen die maar in de verte verdacht worden deel te nemen aan de prediking van geloovige leeraars, zooals Jan Arentsz, Pieter Gabriel en anderen. Hebt gij wel eens uwen oom van een brieschenden leeuw hooren spreken?’ ‘Neen; zijn er dan hier leeuwen in de duinen?’ Wouter moest Martijn aanzien. Was die vraag in eenvoudigheid geschied of uit zucht tot spot? Maar een {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} blik op zijn reisgenoot overtuigde hem dat de knaap waarlijk onwetend was. ‘Er zijn,’ gaf hij hem ten antwoord, ‘hier in deze streek slechts zulke leeuwen als waarvan de H. Schrift spreekt. Namelijk de Bijbel vergelijkt den duivel bij een leeuw, die briescht en rondgaat om te zoeken wien hij zou kunnen verslinden. Hiertoe gebruikt ook de duivel booze menschen, die niet gelooven in den eenen waarachtigen God en in zijnen Zoon Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Deze booze menschen loeren als leeuwen op hunne prooi, op ieder die van harte gelooft in Jezus Christus. Zeg mij eens Martijn,’ vervolgde Wouter, terwijl hij de hand van zijn reismakker greep, ‘gelooft gij in den Heere Jezus?’ Martijn haalde de schouders op, alsof hij hierdoor te kennen wilde geven, dat hij op die vraag geen antwoord wist. ‘Hebt gij dan de H. Schrift niet gelezen, die toch zeker in het bezit is van uw oom?’ Martijn schudde ontkennend met het hoofd. ‘Dan verwondert het mij niet,’ zeide Wouter, ‘dat gij niet in den Heere Jezus gelooft, en moet ik u zeer beklagen.’ ‘Beklagen?’ vroeg Martijn, misschien voor het eerst van zijn leven meenende in zijne eer aangetast te zijn, ‘waarom beklagen?’ ‘Omdat gij dan geen grond hebt voor uwe zaligheid, geen hoop voor de toekomst en gij eigenlijk met schrik moet denken aan den dood?’ ‘Maar ik houd ook niet van den dood,’ zeide Martijn, ‘en daarom denk ik er ook maar niet aan.’ ‘Dat is ook al een gevolg van uwe onwetendheid van hetgeen de H. Schrift ons zegt. Het is waar, niemand houdt van den dood; hij is geen vriend, maar een vijand, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} een koning der verschrikking. Maar al stond het ook niet in den Bijbel, zooveel weet gij dan toch wel, dat gij eenmaal sterven moet en dat het gebeuren kan, dat gij vroeg uit dit leven wordt weggenomen. En dan, waarheen met uwe ziel? Gij moet immers voor God verschijnen, die heilig en rein is. En hoe kunt gij dit, daar gij toch gezondigd en kwaad gedaan hebt, al ware het slechts dit, dat gij zoo onverschillig zijt geweest voor het Woord Gods.... Wacht eens, ik zal u uit de H. Schrift iets voorlezen. Ik heb eenige bladeren bij elkander geraapt uit het huis van mijn grootvader, dat door de Spanjaarden was geplunderd.’ En zijn wambuis openende, haalde hij er de ons bekende bladeren uit, met welke Dirk Gaperts ook reeds kennis had gemaakt. ‘Ik geloof,’ vervolgde Wouter, met den vinger langs eenige teksten gaande, ‘dat hier iets staat van hetgeen gij en ik steeds noodig hebben te hooren als eene vermaning Gods.... O juist, hier staat het: ‘want wij moeten alle openbaert worden voor den richtstoel Christi, opdat een iegelick behale hetgene dat door het lichaem geschiet, nadat hij gedaen heeft, hetzij goet ofte kwaat.’ O, hoe verschrikkelijk moet die openbaring zijn voor een mensch, die in zijne zonde voor God verschijnt.’ ‘O,’ zeide Martijn, ‘ik heb zooveel zonde niet gedaan.’ ‘Al hadden wij slechts ééne zonde bedreven,’ sprak Wouter ernstig, ‘dat reeds zou genoegzaam zijn om rampzalig te worden. Want zie eens wat hier staat,’ vervolgde hij, op Romeinen 3 vers 23 wijzende, dat hij in zijne oude Bijbeltaal aldus las: ‘want wij hebben alle gesondicht ende sijn verhindert te comen tot de heerlijkheyt Gods.’ De zonde sluit ons buiten den hemel.... Zeg eens zoudt gij niet gaarne in den hemel willen zijn ‘bij den Heer en al zijne heiligen, liever dan op eene {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, die de H. Schrift noemt de buitenste duisternis, de hel?’ vroeg Wouter eenigszins met vuur. ‘Ja, veel liever,’ was het antwoord, tamelijk koel uitgesproken. ‘Nu, de mogelijkheid daartoe bestaat,’ zeide Wouter. ‘Ieder die van harte begeert eenmaal den hemel binnen te gaan, zonder vrees voor het oordeel Gods, kan de zekerheid daarvoor verkrijgen....’ Martijn was opgestaan en zeide: ‘Ginds wacht ons David Blomhert!’ ‘Nog slechts één woord,’ zei Wouter, den knaap bij den arm terughoudende, ‘nog slechts één woord. De Schrift roept ons toe: ‘De goddelooze, de zondaar bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich Zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. Toen ik nog pas tien jaren oud was, leerde mij mijn vader dezen tekst, die ons uit den mond Gods toeroept: ‘Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.’ En o, lieve Martijn, die woorden hebben mij de barmhartigheid des Heeren doen kennen. Toen ik inzag, dat ik een zondaar was, en den Heere dit beleed; toen ik op mijne knieën viel en Hem om vergeving smeekte, zie, toen stond mijn vader achter mij en riep mij toe: ‘geloof in den Heere Jezus Christus en al uwe zonden zullen weggenomen worden, want God heeft op Hem al onze ongerechtigheden doen aanloopen.’ Van het oogenblik, dat ik in den Heere Jezus heb geloofd, die aan zijn kruis voor onze zonden geleden heeft, kan ik blijmoedig en dankbaar, vol hoop en zekerheid de toekomst te gemoet zien. Ik weet, de Heere is mijn God; Hij zal mij geleiden tot den dood toe en mij eens opnemen in zijne heerlijkheid om Christus wil.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Martijn was reeds een stap vooruitgegaan, en Wouter, bedenkende, dat hij voorloopig genoeg gezegd had, volgde hem op weg naar David Blomhert, die nog steeds van verre de knapen wenkte, en toen zij dicht bij hem waren, hun toeriep: ‘Waar blijft gij toch? Zie eens, welke heerlijke bramen groeien hier!’ Wouter was dankbaar voor deze mededeeling. Hij had iets gansch anders verwacht en meende zelfs dat David eenig gevaar bespeurd had. Toen hij die geurige donkerblauwe bramen zag, herinnerde hij zich, nu veertien dagen geleden als een gejaagd hert door deze duinen gedwaald en zich aan deze kostelijke vrucht gelaafd te hebben. Hij greep dan ook dadelijk toe, drong midden door de struiken heen en smulde dat het een aard had, terwijl hij met den blik zijner oogen Martijn wenkte, die voor de struiken stond alsof hij geen tien kon tellen en niet wist of hij de handen er naar uitstrekken zou. Dat was een heerlijk maal, waardoor de drie wandelaars versterking ontvingen op hun tocht, die kort daarna weer hervat werd. Zonder iemand tusschen deze stille en eenzame duinen te ontmoeten, bereikten zij tegen twaalf uren in het heetste van den middag, de kleine woning van Davids vriend, waar zij gul en hartelijk werden ontvangen en een paar uren rustten. Zooals gij weet zouden zij hier overnachten, maar daar het eerste gedeelte van hun tocht nu zoo goed was afgelegd, meenden zij dat ook het andere geen bezwaren zou aanbieden, en derhalve begaven zij zich weder op weg, in de hoop, na nu en dan uitgerust te hebben, tegen den avond de hofstede van Jan Soeter te bereiken. Evenals des morgens liep David Blomhert weder vooruit, om als een goed jager het terrein uit te vorschen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en op zijne hoede te zijn, wanneer hem iets verdachts onder de oogen kwam. Wouter en Martijn wandelden langzaam achter hem voort, en wanneer zij hier en daar een beuken- of elzenboschje aantroffen, hetgeen niet zeldzaam was, dan rustten zij daar een weinig uit, vooral om de heete middagzon te ontgaan. ‘Kunt gij zingen?’ vroeg Wouter. ‘Neen,’ antwoordde Martijn kortaf. ‘Kent gij geen enkel lied?’ ‘Ja wel: oom Van Heiningen zingt er wel eens een.’ ‘En weet gij hoe dit begint?’ ‘Niet goed, maar ik weet er wel iets van.’ ‘Noem het mij dan eens op,’ zeide Wouter, die zijn reisgenoot zoo gaarne aan het praten kreeg. Maar nauwelijks had Martijn een regel genoemd, of Wouter bewees, dat hij in onze geuzenliedekens te huis was. Met eene heldere stem zong hij: ‘Ryst op, o Heer, alderliefste Godt, Hoe langhe sult Ghy slapen? U lieve volck wordt jammerlick bespot Van Monnicken ende papen, En andere godtloosen meer, Die verdrucken u schaepkens seer. O Heer wilt eens opwaken.’ En nu aangevuurd door Wouters geestdrift, zong Martijn ook de volgende verzen mede: Ick roepe tot u in does grooten noot En bidde voor alle mijn schapen, Die van der godtloosen lyden aenstoot, Naer welcke zy hongherich gapen. Verlost ons Heer, 't is meer dan tijdt; Van der wolven tanden ons bevijt; Grypt selve in de bant de wapen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Stryt voor ons Heer, betoont u cracht: Ghy zijt ons helper alleyne, U is dat Koninckrijke en alle macht, Eylacen ons hulpe is cleyne, Wy zijn ellendich in onsen staet, Ons lyden niemandt gadeslaet, Onder de menschen ghemeyne.’ ‘Zoo,’ zeide Wouter, terwijl een glimlach zijne wangen plooide, ‘dat heeft eens best geklonken en doet het vaderlandsch-christenhart goed. Maar zeg mij, hebt gij nagedacht over hetgeen ik u dezen morgen zeide?’ vroeg hij, Martijn aanziende. ‘Een beetje,’ was het antwoord. ‘Maar ik kan niet begrijpen waarom gij altijd over den Bijbel spreekt. Ik heb er wel eens in gebladerd, maar ik kon er nooit wijs uit worden.’ ‘Ik spreek er niet altijd over,’ zeide Wouter. ‘Maar ik wil wel bekennen, dat ik er gaarne over spreek. Als ik den Bijbel niet had leeren kennen, waarin ik zooveel heerlijks vind, die al mijne vragen beantwoordt en waardoor ik wijs kan worden tot zaligheid, - zie, dan zou ik er zeker nooit over spreken. Maar eene andere vraag: hebt gij wel eens des avonds of des nachts den sterrenhemel beschouwd?’ ‘Wel neen,’ antwoordde Martijn op onverschilligen toon, ‘waartoe zou ik dat doen?’ ‘Om de schoonheid te bewonderen van al de heerlijke lichten, die 's nachts aan den hemel flikkeren en God in zijne majesteit prijzen.’ ‘Maar waarom vraagt gij mij dat?’ vroeg Martijn. ‘Dat zal ik u zeggen. Toen ik nog bij grootvader te huis was, nam mij grootvader des avonds wel eens naar buiten en wees mij naar boven, waar ik de tallooze sterren zag schitteren. Ik vond dat schouwspel wel {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, maar begreep niet, waarom grootvader er met zooveel opgetogenheid naar kon zien. Het kwam mij voor dat die sterren in de grootste wanorde door elkander heen stonden, zoodat ik er geen begin of einde aan zag. Ik herinner mij, dat grootvader mij eens op een helderen winteravond in den tuin riep, mij naar den hemel wees en mij zeide: ‘Ziet gij daar wel in het Oosten die drie prachtige lichtblauwe sterren op eene rij bij elkander? En merkt gij wel op, dat er eene groote fonkelende ster boven en eene even zoo schitterende ster onder dit drietal staat?’ Ik zag ze dadelijk. ‘Welnu,’ zeide grootvader, ‘dat is nu de Orion, waarvan Job reeds getuigt als een heerlijk gewrocht des Scheppers. Zie nu eens verder: er staan daar op de lijn van die bovenste ster van Orion vele groote sterren. Links Regulus; rechts daar beneden Sirius en dicht bij de Orion het blinkende zevengesternte.’ Ik zag dat alles duidelijk en weldra leerde ik de meeste sterren in sterrenbeelden te onderscheiden. Het deed mij groot genoegen dit te weten, en hoe meer ik er naar zag, des te meer bewonderde ik den Schepper, die geen wanorde, maar alles in de grootste orde voortbrengt. Het komt er maar op aan of wij het zien willen en den draad vatten, die ons door dien schijnbaar misleidenden doolhof heenvoert.’ ‘Maar ik begrijp niet,’ zeide Martijn, ‘waartoe gij mij dat alles zegt.’ ‘Dan zal ik het u ophelderen,’ sprak Wouter. ‘Gij verwonderdet u, dat ik altijd of liever zoo dikwijls over den Bijbel sprak, terwijl gij er niet wijs uit kondt worden. Nu heb ik den Bijbel bij den sterrenhemel vergeleken en gezegd, dat ook ik uit dien laatste niet kon wijs worden, totdat mijn grootvader den draad aanwees. Zoo ook is het mij met de Heilige Schrift gegaan. Wel vond ik daarin eenige schoone geschiedenissen, zooals die van {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef en Mozes, minstens evenzoo schoon als toen ik vroeger twee of drie sterren prachtig vond, maar eerst toen ik tot het bewustzijn kwam dat ik een zondaar was en een Zaligmaker noodig had, klaarde God de Heere mijn verstand op door het licht des H. Geestes. Grootvader hielp mij, en nu leerde ik den weg vinden door de H. Schrift en dank ik God, dat Hij mij zog groote genade bewezen heeft mij daarin te onderwijzen. Want kennis der H. Schrift is onmisbaar tot zaligheid. De H. Schrift is de grond van ons geloof; met haar staat of valt onze hoop voor de eeuwigheid. Zij is het wapen tegen de booze menschen en booze machten, die ons bestrijden; zij is het licht op ons pad en de lamp voor onzen voet. Overal waar het woord van God niet gelezen en betracht wordt, daar is de dood in huis en hart; daar is ongeloof en bijgeloof. Dat Heilig woord maakt ons met de liefde Gods bekend, die wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen. Het spreekt tot ons van vergeving van zonden, van vrede en van de heerlijkheid der zaligheid, die ieder verkrijgt, die in den Heere Jezus gelooft. Ga eens even daar zitten, daar op dat zachte duinmos; dan zal ik u een paar woorden voorlezen, die u de waarheid zullen betuigen van hetgeen ik gezegd heb.’ Nu, Martijn zette zich heel gaarne neder, want het loopen door dat zand viel hem niet mede. Onderwijl trok Wouter weer zijne Bijbelbladeren uit zijn wambuis, en nadat hij hier en daar naar een woord gezocht had, las hij: ‘Dit is een getrouwe woort en aller aenneminge weerdich, dat Christus Jesus in de werelt ghecomen is, om de sondaren salich te maken, onder de welcke ic de meeste ben.’ - ‘Dit hebbe ic u lieden gheschreven, die ghij gelooft in den naem des Soons Gods, opdat ghy soudt weten dat ghy het eeuwige leven hebt, ende {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat ghy soudt gelooven in den naem des Soons Gods.’ En terwijl Martijn scheen te willen luisteren begon nu Wouter hem in korte trekken het doel te schetsen waartoe de Heere Jezus Christus voor onze zonden geleden heeft en welk eene heerlijkheid den geloovige in eeuwigheid wacht. Hij was zoo vurig in zijne liefde, dat hij alles om zich heen vergat, niet lette op een paar vogels, die verschrikt opvlogen alsof er eenig onheil naderde, - maar zich naast den knaap op het duinmos neervlijde, den rechterarm om Martijns hals sloeg en hem op den hartelijksten toon toevoegde: ‘O Martijn, wat zoudt gij gelukkig zijn, zoo gij den Heere Jezus kendet, Hem uw hart gaaft en daardoor zeker waart van uwe zaligheid! Zie, wij zijn eigenlijk vluchtelingen, omringd van vele gevaren, en kunnen, vooral in deze streek, waarvan het grootste gedeelte in de macht der Spanjaarden is, niet zeggen dat wij veilig zijn voor de booze menschen, - maar zoo wij in Jezus onzen Heiland gelooven, dan hebben wij in Hem een wijzen en machtigen Leidsman. Zoolang wij ons door Hem laten leiden, kan niemand ons verleiden. Hij zal ons voorgaan in gevaren en ons beschermen, en zoo het gebeuren mocht dat wij in handen vielen van menschen, die ons vijandig zijn, toch zal het bij de uitkomst blijken, dat dit de weg is, dien Hij met ons gaat tot onze reiniging en heiliging. O Martijn, klem u aan dien Heiland vast! Geloof in Hem, en wat u dan ook overkome, Hij heeft beloofd ons nabij te zijn en ons eenmaal tot zich te nemen in heerlijkheid.’ Martijn staarde voor zich heen, en niet bestand tegen deze indrukwekkende woorden, liet hij het hoofd rusten tusschen zijne handen en scheen wel bewogen te zijn, terwijl Wouter in vriendelijke gehechtheid met zijn hoofd op den schouder van zijn reisgenoot leunde...... {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was dat? Ging daar niet eene schaduw voorbij zijn blik? Hoorde hij niet dat dicht bij hem het duinmos kraakte? Vernam hij niet het geluid van voetstappen? Hij zag op en.... wie beschrijft zijn schrik? Daar stond vlak voor hem zijn hardnekkigste vijand, de Noortdorpsche vos, uit wiens grijze oogen eene helsche vreugde blonk. Naast hem stond boer Pijls, die door hem ingehaald was, en met wien hij zich op weg bevond naar Klein-Ofhem. Wouter slaakte een kreet, waardoor ook Martijn opzag. Hunne eerste beweging was zich door de vlucht te willen redden. Maar zij werden beiden teruggehouden; Wouter door den Noortdorpschen vos, die hem met beide handen in den kraag had gegrepen. ‘Wel zoo,’ zei de Noortdorpsche vos, wiens roode haren recht overeind stonden van puur pleizier, ‘wel zoo, heb ik jou daar! En nog zoo'n vriendje daarbij! Mijn neef Duvelke zou zeggen dat zijn twee vliegen in één klap. Men zou zeggen hoe is het mogelijk! Waarlijk, alle heiligen hebben mij geleid. Weinig dacht ik er gistermorgen aan dat ik u, schelmen, vandaag hier zou vinden.’ ‘Ik ben geen schelm,’ zeide Wouter, die zich trachtte los te rukken. ‘Kijk! hij heeft ook nog wat te zeggen!’ ging de vos spottende voort. ‘Het is een aardje naar zijn vaartje. De oude Harmsen is ook zoo'n prater, die de menschen verleidt en de vrome zielen naar de hel toovert.’ ‘Dat is niet waar!’ riep Wouter uit, wiens wangen met een vuurrooden blos bedekt werden, bij het hooren van eene schaamtelooze leugen. ‘Mijn vader is een vroom man, die de menschen lief heeft en hun het Evangelie der genade in Jezus Christus verkondigt.’ ‘Wilt gij zwijgen, brutale ketter!’ riep de vos uit. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mag ik dan de waarheid niet zeggen en zou het mij passen mijn vader lijdelijk te hooren belasteren.’ ‘Hij is een ketter, een afvallige van onze heilige kerk,’ riep de vos uit. ‘Dat is mogelijk!’ zeide Wouter bedaard, ‘maar hij heeft den Heere Jezus lief. Als gij den Heiland lief hadt, zoudt gij mij niet vervolgen en niet als een boos man rondgaan om onschuldige menschen te vangen.’ Dit was te hard voor den vos om aan te hooren, en laaghartig genoeg om van zijne overmacht gebruik te maken, gaf hij Wouter zulk een harden slag in het gezicht, dat hem het bloed uit den neus stroomde. ‘Zoo,’ voegde hij er bij, ‘dat is het begin....’ Hij wilde er nog meer bij voegen, maar werd hierin belet door dat Wouter onverwachts hulp kreeg. Het gebeurt meer dat menschen, jong en oud, door bijzondere omstandigheden uit hunne onverschilligheid gewekt worden en alsdan veel ijver betoonen. Martijn, die de vrijheid gewoon en nog nooit in aanraking met menschen als de Noortdorpsche vos geweest was, kon niet goed dulden, dat boer Pijls hem zoo ongemanierd vasthield. Hij trok, en rukte, sprong en bukte zich, om zich van de klemmende vuisten van zijn tegenstander te ontdoen. Maar toen hij zag hoe schandelijk zijn reismakker bejegend werd, maakte zich de verontwaardiging hierover dermate van hem meester, dat hij, alle onverschilligheid afleggende, met de linkervuist den boer een onverwachten stomp in het aangezicht gaf, zich tegelijk losrukte en nu schreeuwende op den Noortdorpschen vos aanviel, dien hij, onbezonnen als hij te werk ging, zulk een trap gaf met de voeten, dat het weinig scheelde of de vos ware in het zand getuimeld. Dit alles was zoo spoedig geschied, dat Pijls geen tijd had kunnen vinden om den knaap weder machtig te worden, en de Noort- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpsche vos, die op zulk een aanval in het geheel niet voorbereid was, stond in het eerst zoo versuft te kijken, alsof hij niet wist hoeveel twee maal twee was. Maar hij herstelde zich ras, en met de linkervuist Martijn grijpende, sloeg hij hem met kracht tegen den grond, terwijl hij, om zijne woede te koelen, den armen Wouter links en rechts om de ooren ranselde. ‘Het is alles zonde en jammer wat er bezijden valt, zou mijn neef Duvelke zeggen,’ zeide hij boosaardig spottend. ‘Zoo moeten al die ketters en afvalligen getrakteerd worden.... En gelijk ik zeide, dit is nog maar het begin. Als ze maar eerst op Westerhout zijn, zal priester Herwijn ze wel onderhanden nemen. Hij weet den weg naar Haarlem. Op de groote markt aldaar staat de galg, en als deze twee boeven er aan hangen, dan is het tweezevende van mijn wensch vervuld.... Waar hebt gij het touw Pijls?’ vroeg hij. De boer tastte in zijne hozen en haalde daaruit een breed mes en eenige einden dik touw, die hij den Noortdorpschen vos toereikte. ‘Help mij nu een handje,’ zei Wijbrandsen. ‘Ik zal den Heemskerkschen ketter wel binden. Zie dat gij met den anderen klaar komt. Bind hem de armen op den rug, en als hij een weinig tegenstreeft, geef hem dan maar een fermen stomp op zijne maag, dan houdt hij zich, zooals mijn neef Duvelke zou zeggen, zoo stil als een doode schelvisch op het strand. Pak aan!’ Maar wat was dat? ‘Wouter! Wouter Harmsen!’ klonk het geroep over de duinen. De vos begon te rillen. Het was hem alsof hij die stem meer gehoord had. ‘Pijls!’ riep hij den boer zachtjes toe, ‘buk u zoo diep als gij kunt, want als hij ons ziet dan zijn wij verloren!’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie is die hij?’ vroeg Pijls. ‘Als ik goed gehoord heb, dan is het Geert Geertsen, de jager van Crooswijck, de zwager van Blomhert.... Buk u toch, want hoor, daar klinkt zijn stem weder.’ ‘Wouter - Wouter Harmsen! Martijn! waar zijt gij?’ klonk het van verre. ‘Buk u toch dieper!’ fluisterde de vos, die Wouter bijna niet kon vasthouden, zoo trilde hij van schrik en vrees. Een goddeloos man als hij is altijd lafhartig; bij de nadering van het geringste onheil siddert hij. ‘Gij hebt mooi praten,’ zeide de boer. ‘Gij roept maar: buk je, buk je, - maar die drommelsche jongen is zoo lastig. Hij ontwringt mij bijna de handen. Wilt gij u wel stil houden!’ riep hij Martijn toe, die ziende dat Wouter wegens het neusbloeden en de slagen niet tot roepen in staat was, luid begon te schreeuwen: ‘Hier - Hier zijn wij!’ ‘Geef hem toch een stomp op zijn maag!’ fluisterde de vos, terwijl hij zich van angst zoo diep bukte, dat zijn neus bijkans het zand raakte. ‘Geef je wijf een stomp!’ schreeuwde Martijn, ‘en niet mij! Hier! Hier - zijn wij!’ ging hij voort met roepen, en daar de boer wegens de bukkende houding, die hij aangenomen had, niet in staat was, den jongen te bedwingen, maakte Martijn hiervan gebruik, rukte zich los, zette den rechtervoet op den nek van den vos en sprong zoover mogelijk weg, schreeuwende: ‘hier - hier heen! Te hulp! Te hulp!’ De vos was door dezen sprong in het zand gevallen, maar de angst deed hem spoedig opstaan. Hij kroop tot aan den rand van den heuvel, en niet zeer ver van hem Geert Geertsen en David Blomhert ziende, die beiden met een snaphaan gewapend, zich naar de plek begaven, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van waar zij stemmen gehoord hadden, zeide hij tot boer Pijls: ‘De kans is hier voor ons ditmaal verkeken, en mijn neef Duvelke zou zeggen: rep je wat, want de geuzen mikken scherp! Laat ons zachtjes op handen en voeten kruipen tot achter gindsche hoogte en dan zien weg te komen, want anders zijn wij zooveel als geblazen. Het spijt me wel om dien ketter, die daar in zijn bloed ligt. Hij was een van de zeven, die ik gaarne zag hangen.’ En op handen en voeten voortkruipende, gevolgd door boer Pijls, gelukte het hun achter de bedoelde hoogte te komen, waarna zij zich oprichtten en zich zoo snel uit de voeten maakten, dat toen Geert Geertsen en David Blomhert eindelijk de plaats bereikten waar Wouter lag, er geen ander spoor meer van hen te zien was dan de indrukken hunner knieën en voetstappen in het zand. Het was een geluk voor de beide knapen dat de hulp zoo onverwacht en ter goeder ure kwam opdagen. David Blomhert, die, zooals gij weet, steeds vooruitliep, om te weten of de weg niet onklaar was, had wel eens van tijd tot tijd naar Wouter en Martijn omgezien, en ze altijd, ofschoon op betrekkelijken afstand van hem, bij elkander gevonden. Nog een goed uur en dan hoopte hij de hofstede van Jan Soeter te bereiken, waar hij kon uitrusten van den moeilijken tocht door het zand. Maar naarmate hij Velzen naderde, des te meer moest hij op zijne hoede zijn, want sedert de Spanjaarden Haarlem ingenomen hadden, wemelde het soms in de dorpen van den omtrek van Soudeniers of soldaten, vooral naar den kant van Alkmaar, waarop Don Frederik het oog had gericht. Ook moest hij voorzichtig zijn voor eenige Roomschgezinden, die hem, o zoo gaarne! aan den vijand of de priesters verraden zouden hebben. Om die reden had hij zich dan ook voorgenomen eerst tegen den avond de {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hofstede te betreden en zich zoolang in de nabijheid schuil te houden, totdat hij overtuigd was dat hem geen onraad wachtte. Hij liep langzaam voort tot dicht bij Driehuizen, toen hij eensklaps uit een berkenboschje, dat als eene oase midden in het duin opwies, een man zag te voorschijn komen. Dadelijk greep hij naar zijn snaphaan, en zich achter een heuvel verbergende wachtte hij den man af, dien hij wegens den afstand niet herkende. Eensklaps toen deze dicht bij hem was, hoorde hij hem het volgende geuzenlied zingen: Aenhoort ghy menschen seer vaillant, Een nieu liedt sal ick u singhen, want Al van den Christenen allen, Die verstroyt zijn in vreemde lant Men gaet daer veel aff kallen. De Christenen sijn soo welghemoet, Tegen d' Inquisity al metter spoet, 't Placcaet willen sij niet ghedooghen, Maer om te beschermen 't onnoosel bloedt, Daer nae is 't dat sij pooghen. Aan de stem herkende Blomhert den man, en van achter den heuvel te voorschijn tredende, liep hij op Geert Geertsen zijn zwager toe, die verblijd was hem te zien en hem zeide, dat hij zulk een verlangen had te weten hoe zijn vrouw het maakte, dat hij zich niet had kunnen weerhouden, om de reis naar Klein-Ofhem te wagen. Gelukkig kon zijn zwager hem goede berichten geven, zoodat de jager vertroost en verblijd werd. Op zijne beurt deelde David hem het doel van zijn tocht mede en dat hij van de beide knapen vergezeld was. ‘Maar ik zie ze niet,’ zeide Geert Geertsen. ‘O, ze komen wat achteraan. Wacht maar een oogenblik, dan zult gij ze zien verschijnen.’ Zij wachtten een poosje, maar de jongens kwamen niet. Mijn lezer weet wel waarom. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik acht het gevaarlijk,’ zeide Geert Geertsen, ‘om die beide knapen zoo achteraan te laten komen. Gij weet toch wel, dat de Noortdorpsche vos altijd door de duinen dwaalt, om als een verscheurende wolf de kudde schapen te overvallen. Als mijn gezicht mij niet bedrogen heeft, dan zag ik hem een kwartier geleden langs gindschen heuvel sluipen.’ ‘Ja, de jongens blijven wat lang weg,’ zei David Blomhert. ‘Ik zal ze roepen.’ ‘Laat mij het liever doen,’ zeide Geert Geertsen. ‘Mijn stem is krachtiger dan de uwe.’ En nu gaf hij het geluid, dat den Noortdorpschen vos deed beven. Zonder ophouden bleef hij roepen, en toen hij den noodkreet van Martijn vernam, haastten zich beiden naar de aangeduide richting, niet vermoedende, dat de knapen in zulk een groot gevaar verkeerden. De arme Wouter was er slim aan toe. Het bloed gutste hem nog onophoudelijk uit den neus, en de slagen, die de vos hem had toegebracht, hadden hem zoo verbijsterd, dat hij bijkans niet in staat was te spreken. Hij moest dus het eerst geholpen worden. Gelukkig dat Geert Geertsen hier in deze duinstreek zoo goed te huis was als een geleerde in zijne boeken. Kort daarbij slingerde zich een beekje langs den duinzoom, en zoo men Wouter derwaarts bracht, zou het koele water den bloedstroom stelpen en hem verfrisschen. Dat geschiedde dan ook, en Martijn, vroeger zoo onverschillig, was thans zoo ijverig alsof het gold een broeder te helpen. Weldra was Wouter dan weer zoo ver dat hij zacht voort kon gaan, hetgeen overeenkomstig den wensen was van David, die, zooals wij weten, liefst tegen den avond op Wykershoeve aankwam. ‘Laat mij maar vooruitgaan,’ zeide Geert Geertsen, ‘wij zijn niet ver meer van Jan Soeters hofstede. Ik {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zal den omtrek bespieden en als alles in orde is zal ik u een wenk geven.’ Een half uur later kwam Geert Geertsen terug. ‘Denk eens, wien ik bij de hoeve van Jan Soeter gezien heb?’ vroeg hij. ‘Niemand anders dan priester Herwijn, vergezeld van pater Jozef, pastoor te Beverwijk. Telkens als ik dien dikken geestelijke zie, overvalt mij een gevoel van walging en afkeer. Ik weet wel dat ik mijn naaste moet liefhebben als mij zei ven, ook dat ik mijn vijand moet zegenen - maar het kost mij altijd strijd om mij te bedwingen hem een kogel door den kop te jagen. Deed ik dit, dan zou deze streek van een groot euvel bevrijd wezen. Ware die man slechts stil te Egmond gebleven, in plaats van hier de harten gedurig in schrik te brengen! Maar uit alles blijkt duidelijk, dat hij hier heerschappij voeren en vrouwe Van Westerhout dwingen wil hem het gezag in handen te geven.’ ‘En kondt gij zien wat hij bij Jan Soeter deed,’ vroeg David. ‘Neen. Ik stond achter den dikken beuk, niet ver van den uitgang van Wijkershoeve, zooals Jan Soeters boerderij heet, toen juist de beide geestelijken het huis uitkwamen, vergezeld van Jan Soeter, die hen tot den uitgang geleidde. Ik kon niet hooren wat zij tegen hem zeiden, maar wel zag ik dat priester Herwijn boos was en zelfs tweemaal met de vuist dreigde, terwijl hij zijn latijnsch hocus pocus uitkraamde. Jan Soeter vertrok geen gezicht. Gij weet, hij is slim en verstaat de kunst iemand, dien hij niet goedgezind is, op eene olijke wijze beet te nemen. Mij dunkt, ik kon het op zijn leuk gelaat lezen, dat hij bij zich zelven dacht: ‘Ga je gang maar priester; ik zal je toch wel krijgen en doen wat ik wil.’ ‘En zijn de geestelijken er nog?’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, zij zijn heengegaan, en toen ik ze achter het geboomte verdwijnen zag, haastte ik mij uit mijn schuilhoek te voorschijn te komen en Jan Soeter kennis te geven van uwe komst en van de beide knapen.’ ‘En kan Jan Soeter ons herbergen?’ ‘Zeker.’ Hij zeide: ‘Laat David Blomhert met Wouter en Martijn slechts komen. Er is wel gevaar op til, want priester Herwijn heeft mij gedreigd eerstdaags huiszoeking bij mij te doen en als er bij mij een snippertje gevonden wordt, dat naar ketterij riekt, mij in den jachttoren op te sluiten, - maar ik denk hem toch wel bij den neus te krijgen, en zoo het al gebeuren mocht, dat hij het mij te bont maakte, - nu, dan weet ik nog een middel, om hem van mijn hals te zenden.’ ‘Welk middel?’ vroeg David. ‘Ja dat heeft hij mij niet gezegd. Hij zeide: ‘Laat de gasten maar komen. Wij hebben plaats genoeg.’ Dernalve, laat ons van de gelegenheid gebruik maken en ons haasten Wijkershoeve te berelken. De beide knapen zullen ook wel rust behoeven.’ David Blomhert behoefde geen verdere aansporing, en kort daarop betrad ons reisgezelschap de hoeve van Jan Soeter, waar zij hartelijk werden ontvangen. De beide knapen waren echter zoo vermoeid, dat zij zich zoo spoedig mogelijk te bed begaven. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk. Waarin Wouter door een koker kruipt. Jan Soeter, de boer van Wijkershoeve, was een flink man. Men behoefde hem slechts eens goed in de oogen te zien, om te ontdekken, dat hij bij de pinken was, zooals men dit wel eens uitdrukt van menschen, die zich maar niet zoo goedschiks de kaas van hunne boterham laten wegnemen. Zonder juist een ijverig aanhanger der Reformatie te zijn, kon men hem evenmin een gedwee volgeling der Roomsche kerk noemen. Vroom - innerlijk vroom - was hij evenmin, maar hij neigde zich naar de zijde der Reformatie, omdat hij zeer op vrijheid des gewetens gesteld was, en in zijn hart haatte hij alle priesters, die van de menschen slaven der Roomsche kerk wilden maken en door hunne wreedheid meer den naam van tijgers dan dien van engelen verdienden. Om die reden kwam hij dan ook dikwijls in verzet, maar hij deed dit met slimheid en voorzichtigheid, want hij begreep, dat er in den benauwden tijd dien hij beleefde, met de priesters niet viel te gekscheren. Hoevele moeite zich de priester Herwijn ook gegeven had, om onzen boer te verstrikken en hem te bewijzen, dat hij heulde met de ketters, - het was hem niet gelukt. Jan Soeter had iets of wat de bekwaamheid van een aal, om zich uit de sterke hand zijns vijands los te wringen. Maar het bezoek, dat de beide geestelijken dien namiddag op Wijkershoeve hadden gebracht, was zeer ten nadeele van den boer uitgevallen, en de verdenking, dat hij toch in het geheim de Reformatie begunstigde, had dieper wortel geschoten. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij zullen wederkomen, hebben zij gezegd,’ zeide hij tot David Blomhert en Geert Geertsen, onderwijl zij hun avondbrood nuttigden. ‘Maar ik ben niet bevreesd voor hen. Ik heb mijne maatregelen genomen en zal weten wat mij te doen staat. Wat u betreft, gij kunt gerust bij mij blijven. Ik heb een paar trouwe knechts, op welke ik kan rekenen, en mocht ik onverwachts overvallen worden, dan zal ik u en de beide knapen wel weten weg te moffelen, zonder dat er een haan naar kraait.’ ‘Wij danken u zeer voor uwe gastvrijheid, waarvan wij voor dezen nacht gebruik wenschen te maken,’ zeide David, ‘maar zeg ons: hebt gij, behalve van de priesters, nog wel eens overlast van de Spaansche soldaten?’ ‘In den laatsten tijd niet meer. Af en toe trokken hier nog eens stroopende benden voorbij, - maar wat voorbij is hindert mij niet. Ik denk echter, dat het hier spoedig wel drukker zal worden.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg David. ‘Gij weet, dat terstond na de overgave van Haarlem de Spaansche bevelhebber het oog had geslagen op Alkmaar en werkelijk ook eenige troepen derwaarts heeft gezonden, maar die spoedig terug zijn gekomen, daar de Alkmaarders hen aan de Heiloër-poort eens een proefje gegeven hebben van Oud-Hollandsche dapperheid. Doch het zal Alkmaar niet veel helpen, Don Frederik denkt: Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd en van uitstel komt niet altijd arstel. Naar ik vernomen heb, geeft de Spaansche veldheer dan ook zijn plan niet op, en het zou mij niet verwonderen, dat eer wij veertien dagen verder zijn, het Spaansche leger, dat nu nog om en in Haarlem ligt, zich op weg naar Alkmaar zal begeven. En dan - ja dan is Holland in nood, en vooral vrees ik dat Velzen, Beverwijk, Heemskerk, Castricum en de andere plaatsen tusschen hier en Alkmaar veel last van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} die uitlanders zullen hebben. Dan zal het hier van soldaten wemelen en menige boer zal het hazenpad kiezen, daar hij liever zijn huis en land dan zijn leven ziet verloren gaan.’ ‘Dat is slim - zeer slim!’ zeide David. ‘Dat is het ook. Maar ik vind het niet goed, dat men zijn huis en hof in den steek laat. Wat ons van God gegeven is, moeten wij trachten te behouden, en komt er een vijand, die het ontrooven wil, dan moeten wij het met hand en tand verdedigen.’ ‘Doch wanneer nu die vijand ons te machtig wordt!’ merkte Geert Geertsen vragend op. ‘Wie niet sterk is moet slim zijn,’ antwoordde de boer. ‘Daar weet gij en ik van mee te praten. Denk slechts hoe ik den vader van Rolf Harmsen uit de macht der Spanjaarden en der priesters bevrijd heb. Tot mijne vreugde heb ik gehoord, dat hij in veiligheid op Klein-Ofhem is gekomen. Hoe maken het de vrienden aldaar?’ En nu verhaalde David Blomhert een en ander van zijn verblijf ten huize van heer Jan Van Heiningen; ook verzweeg hij hem niet, dat Rolf Harmsen reeds gisteren naar Westerhout was vertrokken, om priester Herwijn te spreken. ‘Hoe is het mogelijk!’ riep Jan Soeter uit. ‘Dat is veel slimmer dan zijn vinger in een wespennest te steken; dat kan hem zijn hoofd kosten. Ik zie eer kans een moriaan zoolang te scheren tot dat er iets wits op zijn hoofd te voorschijn komt, dan het dien dommen, dweepzieken priester aan zijn verstand te brengen, dat hij regelrecht op weg is naar de hel....’ ‘Ja,’ viel hem David in de rede, ‘wat u en velen anderen onmogelijk schijnt, is echter mogelijk bij God. Rolf Harmsen is heengegaan in de vaste overtuiging, dat God met hem zal zijn, en waar dit geschiedt, is de bekeering van een zondaar niet onmogelijk, maar mogelijk.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als hij dan maar voorzichtig handelt,’ zeide de boer. ‘Een wijze vogelaar of jager sluipt van boom tot boom naar zijn doel. En ik ken Rolf Harmsen. Hij is mij te voortvarend en heeft wel iets weg van den Heiligen Petrus. Ik ben bang voor hem.’ ‘Zijn God zal hem versterken en bewaren,’ zeide David, ‘en zal hem gewis langs den veiligsten weg leiden. Wanneer ik mij niet bedrieg, dan meen ik gehoord te hebben, dat hij eerst naar Wijk zal gaan.’ ‘Juist,’ zeide Geert Geertsen, ‘dan kan hij van daar uit zijn plan van aanval beramen. Waarschijnlijk zal hij zich daar verbergen ten huize van zijn vriend De Linde.’ ‘Bij De Linde!’ riep de boer uit, ‘O, als hij daar is, dan kom ik het spoedig te weten.’ En opstaande ging hij naar de deur en riep naar buiten: ‘Hendrik, kijk eens naar de duiventil!’ Een paar minuten later trad Hendrik, de knecht van den boer, het vertrek binnen met eene duif in de hand. ‘Zij is daar net op de til neergestreken,’ zei de knecht, die de duif den boer ter hand stelde en heenging. ‘Ei zoo,’ zei Jan Soeter, de duif zachtjes op haar kop streelende, ‘zijt gij gekomen om mij tijding van vriend De Linde te brengen? Kom aan, laat mij eens zien, wat gij mij brengt.’ Voorzichtig stak hij de vingers tusschen de pennen van den vogel en haalde daaruit een dun smal strookje papier, dat hij glad streek en het volgende las: ‘Rolf hier; Vos loert; God waakt,’ Het was zoomin voor David als Geert Geertsen eene verrassing, dat Jan Soeter op deze wijze briefwisseling hield met zijne vrienden. Dit behoorde geheel bij dien man te huis, die altijd met overleg en slimheid te werk ging. Maar blijde waren zij, zoo spoedig van de behouden aankomst van Rolf Harmsen te Wijk bericht te hebben. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Noortdorpsche vos op den loer lag, verontrustte hen wel een weinig, maar de vertroostende bijvoeging, dat God waakte, was wel in staat hen gerust te stellen. ‘Wij willen dan maar het beste hopen,’ zeide Jan Soeter, die de duif weder naar haar til bracht. ‘Morgen vroeg zal ik De Linde een en ander van u en de beide knapen berichten. Laat ons thans ons ter ruste begeven.’ David Blomhert, de gemoedelijkste van dit drietal, deed thans het avondgebed, en een uur later sliepen allen evenzoo gerust alsof er geen priesters, geen Spanjaarden en Noortdorpsche vossen in de wijde wereld waren. Den volgenden morgen namen David en Geert Geertsen afscheid van hun gastheer en van de beide knapen, die door de rust en de goede verpleging spoedig van hunne vermoeienis en de onbarmhartige liefkozingen van Pijls en Wijbrandsen bekomen waren. Het verblijdde Wouter uit den mond van Jan Soeter iets van zijn vader te vernemen, en tot groote verbazing van den boer toonde Wouter weinig of geen ongerustheid over het verblijf van zijn vader te Wijk. Wat Martijn betreft, deze was weer tot denzelfden graad van onverschilligheid gedaald, waarop hij nog den morgen te voren gestaan had, en het eenige wat hem eenige oogenblikken kon bekoren was het gezicht op de duinen. ‘Mijn vader,’ zeide Wouter tot den boer, ‘is in Gods handen. Heeft de Heere dan niet van hem die gelooft verzekerd, dat Hij hem bewaren zal als zijn oogappel? Zal Hij niet zijne Engelen van hem bevelen, dat zij hem bewaren in al zijne wegen? O, ik twijfel er geenszins aan of mijn lieve vader zal behouden worden, zelfs te midden zijner vijanden en met ons te Hoorn komen, waar {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} goede vrienden van ons wonen en waar de Spanjaard nog geen vasten voet heeft.’ Jan Soeter keek onzen knaap aan en was verrast. Wel wist hij dat Wouter een vroom gemoed had en zeer verschilde met andere knapen van zijn leeftijd, maar een dergelijke geloofsverzekering was hem toch wat al te kras in den mond van zijn jeugdigen gast. Hij dacht bij zich zelven: waar haalt die knaap het van daan? En daar hij dit een weinigje hardop dacht, vervolgde Wouter: ‘Vader en grootvader hebben mij reeds vroegtijdig in de H. Schrift onderwezen. Ware dat het geval niet geweest, dan zou ik zeker evenzoo onkundig zijn aangaande den weg ter zaligheid als duizenden die de H. Schrift niet lezen. Ik dank God, dat Hij mij met zijn Woord heeft bekend gemaakt, dat niet slechts dient om ons verstand te verlichten, ons wijs te maken ter zaligheid, maar ons ook leidt tot bekeering en ons leert om de beloften Gods vast te houden. Dit doet mijn vader ook en derhalve kan ik verzekerd zijn, dat hij in den strijd overwinnaar zal blijven.’ ‘Het is mogelijk,’ zeide Jan Soeter, ‘maar hoewel ik de Schrift niet zoo goed ken als gij, zoo weet ik toch zooveel dat God ons gebiedt voorzichtig te wandelen....’ ‘Zeker - zeker,’ viel hem Wouter eenigszins haastig in de rede. ‘De Bijbel zegt: ‘Ziet dan, hoe gij voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen.’ Het kan zeer goed zijn dat mijn vader volgens uw gevoelen voorzichtig moet wezen. Maar wie zegt u, dat hij het niet is? Ik zou in mijns vaders plaats evenzoo handelen. Maar denk nu niet, dat vader maar zoo in den blinde op weg is getogen. Neen, al wat vader doet, doet hij biddende, wetende hoe afhankelijk hij is van God, en dat hij zonder 's Heeren zegen niets vermag.... Maar vergun mij eene vraag: Bezit gij een Bijbel?’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Soeter was er de man niet voor, om spoedig verlegen te worden, maar toch, toen Wouter hem deze vraag deed, onthutste hij een weinig; het bloed steeg hem naar de wangen en hij zag terstond naar alle zijden om of ook iemand hen beluisterd kon hebben, terwijl hij bij zichzelven mompelde: ‘Die jongen is even onvoorzichtig als zijn vader.’ Wouter herhaalde zijne vraag. ‘Ik had vroeger toen ik nog bij grootvader te huis was, elken dag gelegenheid om den Bijbel te lezen,’ voegde hij er bij, ‘maar sedert ons huis door de Spanjaarden verwoest en die Bijbel aan flarden gescheurd is, moet ik mij slechts behelpen met eenige losse bladeren, die ik op mijne vlucht, toen ik heenging om mijn vader te zoeken, meegenomen en van welke ik er eenige weggegeven en verloren heb. Daarom heb ik mij, toen ik mij van Klein-Ofhem herwaarts begaf, reeds onderweg op het uitzicht verheugd bij u een Bijbel te vinden. Gij hebt er gewis een, nietwaar?’ ‘Spreek zoo hard niet,’ zeide Jan Soeter, die nu in de tegenwoordigheid van een knaap meer bevreesd scheen te zijn dan tegenover priester Herwijn. Spreek zoo hard niet; de muren mochten eens ooren hebben. Het is noodig voorzichtig te zijn, vooral in een tijd als deze, nu wij ieder oogenblik moeten vreezen dat ons een verspieder op het lijf valt.... Ja,’ vervolgde hij, zachter sprekende en bijna fluisterende, ‘ja, ik heb een Bijbel. Ik heb er nog wel niet veel in gelezen, maar ik heb er toch een.’ ‘En kan ik dien krijgen? Hebt gij hem in een kast weggesloten?’ ‘Dat niet. Ik heb hem wel goed geborgen, want het zou onvoorzichtig van mij zijn, dat boek zoo voor aller oogen zichtbaar te stellen.... Gij wilt dus mijn Bijbel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben? Goed, gij kunt hem te lezen krijgen. Maar onder een voorwaarde.’ ‘En welke is die?’ vroeg Wouter. ‘Dat gij hem leest op de plaats waar hij is, en dat wanneer gij gelezen hebt, gij het boek weder brengt, daar waar gij het hebt gevonden.’ ‘Dat beloof ik u,’ zeide Wouter. ‘Welnu, ga dan slechts met mij mede.’ Maar voordat de boer de kamer verliet, zag hij nog eens rond, naar buiten op den weg, of daar iets verdachts was. Maar hij bespeurde niets dan een der knechten, die een paard uit de weide had gehaald, en Martijn, die zich uit verveling bezig hield met schelpen, die hij in de duinen gevonden had, op een rij te leggen. ‘De lucht is zuiver, kom, ga mede.... Doch wacht even, men kan niet voorzichtig genoeg zijn.’ Hij opende het kleine venster en het hoofd er uitstekende, riep hij den knecht toe: ‘Hendrik, houd een waakzaam oog. Ik ga naar den zolder. Als gij iets verdachts bespeurt, geeft gij het gewone teeken.’ De knecht knikte toestemmend, waarna Jan Soeter het venstertje weder sloot. Nog eenmaal zag hij rond en wenkte den knaap. Het zou u zeker moeilijk vallen Wouter te volgen op den weg, dien thans de boer met hem insloeg. Wij hebben er bijna geen begrip van, wij kinderen der negentiende eeuw, die gewoon zijn ruime en luchtige vertrekken te bewonen, hoe onze voorvaderen zich wisten te behelpen in hunne donkere en hoekerige verblijven, meer geschikt om daarin verstoppertje te spelen, dan er zich gemakkelijk in te bewegen. De vensters waren smal, de ruiten zeer klein, zoodat het daglicht er moeilijk door heendringen kon. Trappen, muren, deuren en beschotten waren lomp gebouwd, en zoo dik en stevig, alsof zij de eeuwigheid {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} te verduren hadden. Zware sloten en grendels bevestigden de deuren, die soms met ijzer beslagen waren, terwijl de vensters nog van traliën waren voorzien, uit vrees voor inbrekers en dieven. Doch dit moet ons niet verwonderen. De menschen leefden in een tijd, waarin ieder op eigen veiligheid moest bedacht zijn, zoodat dan ook elk huis eene kleine vesting vormde, waarin men zich tegen een mogelijken overval van kwaaddoeners verdedigen kon. Jan Soeter haalde van eene vooruitstekende zwarte plank, die boven rondom den haard liep, een grooten sleutel af, opende daarmede eene deur, stak den sleutel bij zich, sloot de deur en beklom nu, gevolgd door Wouter, eene smalle trap, waarop het zoo donker was, dat zij zich al tastende naar boven een weg moesten banen. Toen zij een twintigtal treden opgestegen waren, bleef de boer staan en streek met de hand langs een beschot, en een touwtje voelende, trok hij hieraan, waardoor een breed zijstuk van dat beschot opgetrokken werd en er eenig licht, hoe zwak dan ook op de trap viel. ‘Houd u nu aan mij vast,’ zeide Jan Soeter, ‘en volg mij, wij moeten door de opening kruipen.’ En het woord bij de daad voegende, kroop hij met onzen knaap achter zich op zijne knieën door een soort van wijden houten koker, welke zich tusschen den zolder en het huisvertrek bevond. Een weinig verder was er weder een beschot, dat door Jan Soeter werd weggeschoven en hen in staat stelde meer licht te ontvangen, welk licht door een raampje viel van tusschen het rieten dak. ‘Zie zoo,’ zeide de boer zich oprichtende, ‘hier is de plaats waar ge ongestoord den Bijbel kunt lezen.’ Onderwijl Jan Soeter van een dikken balk het gewenschte boek afhaalde, zag Wouter eens rond waar hij was, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk op een afgesloten plekje van den zolder, maar zoo verborgen, dat niemand daar eene ruimte zou zoeken, groot genoeg om een viertal menschen te verbergen. ‘Ziedaar,’ zeide Jan Soeter, hem den Bijbel gevende, ‘nu kunt gij lezen en niemand zal u storen.’ ‘En mag ik, zoolang ik hier ben, zoo dikwijls daarvan gebruik maken als ik begeer?’ vroeg Wouter. Jan Soeter zag eerst den vrager ter dege in de oogen. ‘Hoor eens,’ gaf hij ten antwoord, ‘ik vertrouw u. Gij zult mij niet verraden, dat voel ik. Ja, gij moogt hier zoo dikwijls komen als gij lust hebt. Gij weet nu de plaats waar de sleutel ligt en de wijze hoe hierheen te komen. Maar.... wees voorzichtig. Laat den sleutel niet in het slot steken en vergeet niet het zijbeschot dicht te schuiven. Wanneer gij naar beneden gaat, luister dan eerst ter dege aan de deur, en als gij niets bijzonders waarneemt, tik dan driemalen tegen den zijwand. Dan zal ik u wel open doen.’ Jan Soeter ging terug en Wouter bleef alleen. Eerst bezag hij goed de plaats waar hij zich bevond, en op zijne teenen staande kon hij door het raampje heen een gedeelte van het erf overzien. Daar het hier tamelijk benauwd en niet zeer helder was, schoof hij het raampje open, en nu den Bijbel opslaande, zette hij zich neder, om met een begeerigen ijver het Woord van God te lezen. Ik weet niet, mijn jeugdige lezer, of gij dezelfde begeerte hebt als Wouter, naar het lezen der Heilige Schrift. Hoezeer deed het hem leed, dat hij van den Bijbel beroofd was en hoevele moeite wendde hij aan dien ter lezing te bekomen! In dezen tijd der genade Gods is de Bijbel allerwege verspreid en kan men dien voor Weinige penningen, zelfs voor niet krijgen, en toch, hoe Weinig wordt hij gelezen! Hoe vele jongelieden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven onverschillig, niettegenstaande hun toch zoo ernstig vermaand wordt de Schrift te onderzoeken. Dit is zeer te bejammeren, want de Schrift alleen - hoewel zij ons bekend maakt met onzen zondigen toestand - leert ons de groote liefde Gods kennen, die niet wil dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen behouden worden. Als Wouter Harmsen thans onder u leefde zou hij misschien moeten zeggen: ‘ik vind dat er vele Hollandsche jongens zijn, die zeer op Martijn gelijken,.... maar ik hoop dat het met hen anders worde.’ Zesde hoofdstuk. Waarin de Vos loert en Sebaldus hulp verkrijgt. ‘Als Rolf Harmsen maar voorzichtig is!’ had Jan Soeter tot David Blomhert gezegd. Neen, voorzichtig was Wouters vader niet geweest. Hij was ontegenzeggelijk een vroom man, die God en menschen lief, en goed en bloed veil had voor de eere Gods. Maar de liefde mag ons niet verleiden om lichtvaardig te zijn. En hieraan maakte zich Rolf Harmsen wel een weinig schuldig, zoowel door het doen eener gelofte als door zich te wagen in de nabijheid zijner vijanden. Ik kan het mij best voorstellen, dat een Christen zijn vijand liefheeft en dat hij, in plaats van hem te vloeken, hem zegent en weldoet. Maar daarbij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} is ons niet gelast onbedacht te werk te gaan. Ook kan ik zeer goed begrijpen, dat iemand, die door de prediking van het Woord Gods tot bekeering en geloof komt, vurig wenscht, dat allen die hem omringen, zijn heil en vreugde over de verlossing deelachtig worden, en dat er in hem het besluit rijpt, om zelfs zijnen vijand daarmede bekend te maken. Maar hiertoe behoeft hij juist geene gelofte af te leggen, die in een onbewaakt oogenblik, en door den ijver zijns geloofs uitgesproken, hem een last oplegt, waardoor er benauwing zijner ziel kan ontstaan, vooral wanneer die gelofte hoogst moeielijk te volbrengen is. Maar als wij ons in den tijd verplaatsen, waarin Rolf Harmsen leefde, dan vinden wij veel dat hem kan verontschuldigen. Opgevoed en onderwezen in de Roomsche kerk, wier leeken, - gelijk gij u dit nog wel onder anderen uit het leven van de monniken en de bedevaartgangers naar Jeruzalem zult herinneren, - dikwijls geloften aflegden, had hij zich nog niet geheel van die dingen kunnen ontdoen, die zoo eigenaardig bij hun eeredienst behooren. Zoo ook vindt men het doen van geloften nog bij Paulus, die, hoewel een levend en levendig Christen zijnde, toch bewees, dat hem nog iets aankleefde, dat meer voor Israël paste. Maar hoe het zij, Rolf Harmsen had eene gelofte gedaan en wenschte zich daarvan te kwijten. Hij wilde den priester Herwijn opzoeken en trachten hem door het Woord Gods tot bekeering te brengen. Nu had hij wel de voorzichtigheid gebruikt om de nabijheid der dorpen te vermijden en de laatste rij der duinen te houden tot in den omtrek van Wijk; ook nam hij den avondstond te baat, om ongemerkt het huis van zijn vriend De Linde te naderen, - maar zoodra deze hem zag, verheelde hij hem het gevaar niet, waarin hij zich begeven had. Schout en pastoor waren Spaanschgezind en er waren slechts {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig Wijkenaars, die hij kon vertrouwen. Nu wilde hij hem wel gaarne een nacht herbergen, en trachten hem aan de bespieding van den Noortdorpschen vos te onttrekken, - maar hij zag geen kans hem gedurende eenige dagen eene schuilplaats te verleenen, zoo hij niet beider leven roekeloos wilde prijs geven. En toch 't was noodig, dat Rolf Harmsen zich eenigen tijd hier ophield, om de gangen van den priester Herwijn uit te vorschen en hem dan bij eene gunstige gelegenheid onverwachts te gemoet te treden. De Linde beproefde niet om Rolf Harmsen van zijn voornemen te doen afzien. Hij kende hem en wist dat dit toch te vergeefsch zou zijn, te meer daar ook hij zelf van harte begeerde dat zijn vriend in zijn heilig voornemen mocht slagen. Beiden bogen dan ook de knieën voor den Heer en smeekten om zijn genadigen bijstand. Maar er moest overlegd worden hoe zij op de beste wijze handelen zouden, ten einde het doel te bereiken. De uiterste voorzichtigheid moest worden in acht genomen, zoo het plan niet aanstonds in duigen zou vallen. Eindelijk meende De Linde een weg gevonden te hebben. ‘Luister eens, mijn vriend,’ zeide hij den volgenden dag. ‘Gij weet, mijne moeder leeft nog. Zij is eene oude vrouw en daarbij ziekelijk. Ik had gaarne gezien, dat zij hare laatste dagen onder mijn dak had doorgebracht, opdat wij haar beter zouden kunnen verzorgen, maar zij is zeer gehecht aan haar huisje, waarin zij meer dan veertig jaren met mijn overleden vader gewoond heeft. Gij kent misschien dat huisje. Het staat aan het einde van ons dorp, vlak tegen den hoogen duinheuvel. Daar woont zij moederziel alleen met Grada, de kleindochter van den ouden Boudewijn, die u uit den jachttoren heeft bevrijd. Grada is gisteren hier gekomen, om haar op te passen. Zoudt gij er iets tegen hebben om u hedenavond {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zoolang te verbergen, totdat gij eene gunstige gelegenheid vondt voor uw voornemen?’ ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Rolf Harmsen. ‘Maar hoe zou ik mij daar verborgen kunnen houden? En zou uwe moeder er niet tegen opzien een vreemdeling te ontvangen?’ ‘Dat geloof ik niet. Luister slechts. Moeder is reeds sedert lang lijdende. Geneeskundige hulp is hier niet te krijgen, en sedert het beleg en de overgave van Haarlem hebben wij ook van daar niemand kunnen ontbieden, die haar medicijnen zou geven. Doch sedert lang wordt er door haar een waterdokter uit Amsterdam verwacht, en daar dit de Wijkenaars weten, zullen zij er geen erg in hebben, zoo er onverwachts iemand tot mijne moeder komt. Verander slechts een weinig van kleeding en vertoon u bij dag niet in het dorp. Dan twijfel ik geenszins of gij zult hier zoolang verborgen kunnen blijven, als gij wilt. Wat mijne moeder betreft, het zou voorloopig beter zijn, wanneer zij uwen naam niet kende, doch gij moet hierin handelen naar goedvinden en zooals de omstandigheden het meebrengen. Ik ben wel niet bevreesd dat zij u verraden zou, maar Grada zou in hare onnoozelheid, om niet te zeggen in hare domheid, het geheele dorp, pastoor en schout op de been brengen. Laat ons niet onverstandig te werk gaan, maar verstaan welke de wil des Heeren zij.’ ‘Ik ben gereed’ zeide Rolf Harmsen. ‘Ik zal dit aanzien als eene leiding Gods. Hij doe met mij naar Zijn welbehagen.’ De duif had niet slechts de woorden overgebracht: ‘Rolf hier,’ maar ook stond er nog bij: ‘vos loert.’ Dit kon De Linde er bij voegen, want toen hij van zijne moeder huiswaarts keerde, zag hij den Noortdorpschen vos als eene schaduw langs den weg glijden. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij heeft er zeker de lucht van gekregen,’ dacht De Linde. ‘Misschien werd hem door zijne medegenooten bericht, dat de vogel van Klein-Ofhem ontsnapt was, en heeft hij zich dus gehaast hier te komen, in de meening, dat vriend Rolf zich bij mij zou gaan verbergen....... Maar 't is mis vriendje!’ fluisterde hij bij zich zelven; ‘wij zijn u te slim af geweest. Gij zult den vogel niet best krijgen; hij is goed geborgen.’ Inderdaad, Rolf Harmsen was ook goed geborgen. Maar De Linde rekende toch te veel op zijne slimheid en vergat dat vossen nog slimmer zijn dan slim. Onderwijl De Linde naar huis ging, gluurde Wybrandsen hem na en tuurde zoolang in den duisteren nacht als hij slechts kon. Toen hij niets meer van hem kon zien, hield hij de hand achter het eene oor, dat hem overgebleven was, luisterde scherp toe, en hoorende dat De Linde de huisdeur sloot, zeide hij bij zich zelven: ‘Zoo, De Linde is uitgeweest. En dat nog zoo laat op den avond. Wat heeft hij uitgevoerd? Zou hij zijne moeder bezocht hebben? Maar dat is tegen zijne gewoonte. Immers, die zieke vrouw gaat altijd met de schemering te bed. Er moet dus iets buitengewoons gebeurd zijn...... Maar dat kan ik wel onderzoeken. In ben wel moede van den tocht door de duinen, en de schrik, dien mij Geert Geertsen en de andere ketter aangejaagd hebben, zit mij nog wel in de beenen, - maar de eer der H. kerk gaat mij meer ter harte dan alle vermoeienis. O, wat zou ik schateren van lachen als ik mijn zevental bijeen had en ze zag hangen, naast elkaar op een rij! En ik zal niet rusten voordat ik ze heb...... Had ik er maar vast een. Wie weet, of de H. Petrus mij niet hier heeft gebracht, om een van die roofvogels uit het nest te halen. Ik moet eens op de lucht afgaan, want het komt mij voor alsof mijn neus iets riekt, dat naar brandlucht uit {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de hel lijkt, en dat kan niet anders dan van ketters zijn.’ Zachtjes sloop hij voort langs den eenzamen dorpsweg. Van verre hoorde hij het zacht-kermend geluid der Noordzee, dat hem moest herinneren aan het Woord Gods: ‘Och, dat gij naar mijne geboden geluisterd hadt! zoo zou uw vrede geweest zijn als eene rivier, en uwe gerechtigheid als de golven der zee’ (Jesaja 48 vers 18.) Maar wat bekreunde zich de Noortdorpsche vos om de geboden des Heeren en wat stoorde hij zich aan de gerechtigheid! Hij kende slechts één gebod: ter wille van de kerk en de heiligen slachtoffers op te zoeken en dezen den priesters en Spanjaarden over te leveren. Dat was zijne gerechtigheid. Hij bereikte het eind van het dorp, en daar waar het eenigszins vaster pad in den zoogenaamden schulpweg verloren ging, klom hij den heuvel op, om achter het huisje van de weduwe te komen en er van boven in te kunnen zien. Alles was pikdonker om hem heen, in zoover een Julinacht donker kan genoemd worden. Maar bekend als hij was met den weg, kostte het hem weinig moeite om een punt van den heuvel te bereiken, waar de woning juist tegen de helling van het duin paalde. Hij was den kant genaderd van het vertrek door de weduwe bewoond, en hoewel de luiken goed gesloten waren, drong toch nog het zwakke schijnsel van een nachtlampje door de reten naar buiten. Als eene kat, die behoedzaam langs eenig latwerk klimt, daalde hij zachtjes en loerende den heuvel af, hield zich aan struik en plant vast, om niet met het fijne zand weg te glijden en door een val of stoot de bewoonster te verschrikken. Voet voor voet afdalende en nu en dan stilstaande om te luisteren, gelukte het hem den achtermuur te bereiken tot aan het gesloten venster. Hier hield hij stand, legde de beide {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ellebogen op het kozijn, het eenige oor, dat hem was overgebleven, tegen de luiken, en spande al zijne krachten in om in deze moeilijke stelling te kunnen luisteren. ‘De weduwe is wakker,’ fluisterde hij bij zich zelven. ‘Ik hoor haar praten. Met wie? Zou het zijn met Grada?...... Met Grada? O, als ik maar de stem van die meid hoor, dan kookt het bloed in mijne aderen van woede, dat haar broêr Dirk, de gewezen koksjongen van Westerhout, mij ontsnapt is. Is hij niet een ketter? Is hij niet door Wouter betooverd om van ons heilig geloof af te vallen?...... O, die ketter!...... Maar hij is een van de zeven, die ik nog eens op de Groote markt te Haarlem aan de galg zal zien hangen...... Zou Grada getrouw gebleven zijn aan onze kerk? Ik weet het niet...... Maar stil! laat mij luisteren. Och, kon ik slechts een half woord opvangen!...... Stil, wat zegt zij?...... Neen, dat is niet de stem van haar of van de kranke. Dit is de stem van een man...... Van een man? Wie zou dat zijn? Zou De Linde een man bij zijn moeder gebracht hebben? Waartoe? Zou dit de waterdokter zijn?...... Laat mij luisteren.’ De Linde had zijn gast bij zijne moeder gebracht, die reeds te bed lag, maar blijde was dien persoon te zien, in de hoop, dat deze een middel wist voor hare kwaal. Gaarne was zij bereid hem te herbergen en onderwijl Grada zich bezig hield met het slaapvertrekje een weinig in orde te brengen, stond Rolf Harmsen aan het ziekbed en getrouw aan zijne roeping sprak hij tot haar van den waren Heelmeester, wien men zich met lichaam en ziel moest toevertrouwen. Zulke woorden waren de weduwe niet geheel vreemd, daar haar zoon, hoewel altijd omzichtiger dan zijn vriend, meermalen op die wijs gesproken had, en daar voortdurend lijden het hart dikwijls toegankelijk maakt voor de zachte influistering van Gods Woord, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nam zij zijne vermaningen niet euvel op. Het verwonderde haar echter, dat hij in 't geheel niet over hare eigenlijke kwaal sprak, en zij zeide derhalve: ‘Ik dacht, dat gij de waterdokter uit Amsterdam waart!’ Een ander zou in deze moeilijke en gevaarlijke omstandigheden wellicht naar een uitvlucht gezocht en zich achter een masker verborgen hebben, maar Rolf Harmsen was er de man niet toe. Hij wilde in oprechtheid wandelen en geloofde dat alleen de waarheid ons zou vrijmaken, terwijl elke, al ware het ook eene halve leugen, ons op allerlei dwaalwegen brengt. ‘Neen,’ zeide hij, ‘ik ben niet de waterdokter uit Amsterdam; dat heeft uw Zoon u ook niet gezegd. Ik ben zijn vriend, maar wellicht kan ik u toch eenigszins van dienst zijn, daar ik van mijn vader het gebruik van vele heilzame kruiden heb leeren kennen. Doch bij mij staat in de eerste plaats de gezondheid der ziel. Zoo deze onbesmet en rein is, dan volgt de gezondheid des lichaams als van zelve. Gij hebt toch zeker van uw zoon wel eens de geschiedenis vernomen van de vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, die al haren leeftocht aan medicijnmeesters had ten koste gelegd en van niemand had kunnen genezen worden. Er zijn dus kwalen, welke niet door menschelijke middelen kunnen genezen worden, want eerst toen de vrouw in het geloof den zoom van het kleed des Heeren Jezus aanraakte, werd zij gezond. Neem dus de toevlucht met al uwe zonden, ook met uwe kwaal, tot uwen Heiland, en gij zult gezond worden. Vindt gij het goed, dat wij te zamen bidden?’ De weduwe, door deze vriendelijke woorden opgewekt, had reeds hare handen gevouwen, en den rozenkrans, die hare vingeren omstrengelde, ter zijde gelegd, daar zij nu voelde, dat die kraaltjes haar niet helpen konden. Rolf Harmsen bad en naarmate hij voortging met bidden {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij vuriger en drong zijne stem hooger.... .................... De Noortdorpsche vos had het gansche gesprek afgeluisterd, en ook aan de stem den vroegeren glasschilder van Heemskerk herkend. Eene duivelsche vreugde kwam op zijn gelaat en met beide handen door zijne roode haren tastende, zeide hij tot zich zelven: ‘Zoo Wijbrandsen, gij hebt dus niet voor niet het tochtje herwaarts gemaakt. De vogel is herwaarts gevlogen en zit nu voor goed in de knip. O, nu doorzie ik het plan van die ketters. De Linde wil hem voor den waterdokter laten doorgaan, maar ik zal u wel bewaterdokteren. Nu zult gij mij niet ontkomen Rolf Harmsen, zooals vroeger uit den jachttoren. Ik zal nu wel een middel vinden om u te pakken.... O, ik zie het al, hoe gij spoedig aan de galg zult hangen, en als dit geschiedt, zal ik om u heen dansen van vreugde met allen, die onze Heilige Kerk aanbidden, en dan zal het heeten: kip, ik heb je!.... Maar wat nu te doen?’ vroeg hij zich zei ven af. ‘Had ik Pijls nu slechts hier, dan zou deze een oog op het huis kunnen houden, terwijl ik mij naar Westerhout begeven kon, om priester Herwijn bericht te geven. Maar Pijls is naar Klein-Ofhem teruggegaan, 't Is maar goed ook; ik kan toch met hem niet goed voort.... Wie woont er echter hier, wien ik dit schelmstuk der ketters kan toevertrouwen? Mijne beide neven te Westerhout? Duvelke deugt er niet voor; hij spot altijd over mij en lacht mij uit. En Holte? Och, die is zoo dom als een uil en bauwt altijd Duvelke na.... ik weet niet wat te doen.... Maar wat nood! En waartoe zoo haastig? Die ketter zal nog wel eenigen tijd bij de weduwe blijven, en morgen vroeg, zal ik, dadelijk na de eerste mis, den priester opzoeken, om hem mede te deelen welke vreemde vogel zich hier ophoudt.... Dat zal het beste zijn.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En zich zoo vergenoegd in de handen wrijvende, alsof hij zijn prooi reeds in zijne macht had, klauterde hij langzaam den zandheuvel op en verdween weldra achter een der duinen. Dienzelfden avond zat vrouwe Westerhout in een der vertrekken van het kasteel, die naar de zuidzijde gebouwd en voor haar afzonderlijk gebruik bestemd waren. Sedert den dood van haren gemaal (zie ‘In de duinen’) had zij zich hierin teruggetrokken en kwam hoogst zelden met een der bewoners der omliggende goederen in aanraking, te meer daar de tijden in waarheid boos waren. Zij was in diepen rouw gehuld en haar gelaat droeg de sporen van leed en kommer. Tegen haar over zat hare zuster Machteld Van Swanenburgh, eveneens weduwe, die na den dood van haren echtgenoot hier eene toevlucht had gezocht en wier eenige zoon Diederik zich thans te Brussel bevond, maar dien zij eerstdaags verwachtte, om hem onder de leiding van den kapelaan Sebaldus te stellen, vooral daar de jongeling lust noch geschiktheid bezat, om zich in den wapenhandel en krijgsdienst te oefenen. Vrouwe Machteld zat aan haar spinnewiel en onderwijl zij hare draden spon, wierp zij nu en dan een blik op hare zuster, die bij het licht eener hangende lamp iets voorlas uit de geschriften van Thomas à Kempis. ‘Lees dat nog eens over Maria,’ zeide vrouwe Machteld tot hare zuster. ‘Ik heb het niet goed gehoord. Ook wil ik wel bekennen, dat ik gedurig met mijne gedachten afzwerf.’ Vrouwe van Westerhout voldeed dadelijk aan het verzoek en las: ‘Stel een zekeren tijd om alleen te zijn, hetzij om te arbeiden of te bidden, en doe alles zonder overijling. De ware vooruitgang is Gods wil te doen. Betoon {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne uw medelijden en wees liever te medelijdend dan te hard. Eigen wil te laten heerschen, en in het werk, dat God ons toevertrouwd heeft, nalatig te zijn, is een terugzinken in de zonde en een verlaten van Christus. Tracht in alles wat u overkomt, te onderzoeken wat God met u wil doen; luister niet naar de stem van een vijand, die u wil verhinderen iets goeds te volbrengen en vraag gedurig: Heere, waarmede kan ik U in mijne geringheid dienen.’ ‘Dat zijn schoone spreuken,’ zeide vrouwe Machteld nadenkend. ‘Ja, dat zijn ze. Herinnert gij u nog wat ik u verleden week voorlas uit het leven van de Heilige Faviola, een boek dat de priester mij aanbevolen had? Hoe zinkt dat boek weg bij deze eenvoudige woorden, zoo vol waarheid en leven. Het is mogelijk, dat Faviola eene heilige vrouw geweest is, maar van wie niets anders opgeteekend staat dan dat zij dagelijks vier uren knielende bad, om den anderen dag vastte, elken nacht twee uren voor het hoogaltaar doorbracht en te voet eene reis naar het H. graf heeft afgelegd. Zij is zeker eene vrome vrouw geweest, maar 't is zonderling, ondanks alles wat priester Herwijn beweert, dat zulke werken ons den hemel ontsluiten, houd ik het er voor, dat de heilige Faviola een anderen grond voor hare zaligheid moet gehad hebben dan haar bidden, vasten en reizen.’ ‘En wat meent gij dan?’ vroeg hare zuster, die haar draad liet afloopen. Vrouwe van Westerhout wierp een blik door het vertrek als om zich te overtuigen dat niemand haar kon beluisteren, en opstaande, fluisterde zij hare zuster zachtjes toe: ‘Ik heb gisteren iets gelezen, dat mij diep getroffen en mij overtuigd heeft, dat niemand zalig kan worden en vrede voor zijn hart kan vinden, tenzij....’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tenzij?’ vroeg vrouwe Machteld begeerig. ‘Tenzij hij tot den Zaligmaker gekomen is, tot Hem persoonlijk, dus zonder de tusschenkomst van eenig persoon of door aanbeveling van eenig goed werk.’ ‘En waar hebt gij dat gelezen - en waar is het boek?’ vroeg hare zuster. ‘Luister. Een man, dien ik niet kan uitstaan en van wien ook mijn lieve heer gemaal niet hield, had eenige papieren gevonden in het huisje van den ouden Boudewijn en ze aan den priester gebracht. De priester zag ze in en wierp ze met verontwaardiging van zich weg.’ ‘Waren het dan geschriften van onreinen inhoud?’ vroeg hare zuster. ‘Neen, het waren eenige onsamenhangende bladzijden, uit een Bijbel gescheurd.’ ‘Maar dat is immers een boek, dat ons verboden is in te zien. Heeft dan de priester geen gelijk gehad, dat hij die bladeren heeft weggeworpen?’ ‘Ik geloof,’ zeide vrouwe van Westerhout eenigszins stoutmoedig, ‘dat de priester dwaalt met ons de H. Schrift te onthouden.’ ‘En waarom?’ vroeg hare zuster verwonderd. ‘Omdat zij ons van God is gegeven tot leering en bestemd is om de zaligheid te openbaren.’ ‘En waar zijn die bladen gebleven?’ De kapelaan Sebaldus raapte ze op en ik verraste hem toen hij bezig was met lezen. Op mijn dringend verzoek heeft hij er mij een paar gegeven, die ik den vorigen nacht wel tienmalen heb overgelezen. Ik versta helaas, niet alles wat ik lees, doch kapelaan Sebaldus heeft mij beloofd nog hedenavond bij mij te komen, om met mij daarover te spreken.’ ‘En zijt gij niet bevreesd, dat priester Herwijn u bestraffen en daarvoor boetedoening zal opleggen, zoo hij {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dit verneemt? Ja, zou 't niet mogelijk kunnen zijn, dat hij.... o, ik sidder bijna om het uit te spreken, dat hij u verdenken zal van ketterij?’ ‘Stel u gerust lieve zuster; de priester behoeft het niet te weten, en ik houd mij overtuigd dat Sebaldus het hem niet zeggen zal.’ ‘Dus gij hebt eenige van die bladzijden. Kunt gij ze mij niet toonen en er iets uit voorlezen?’ Zonder te antwoorden begaf zich vrouwe van Westerhout naar den hoek van het vertrek, ontsloot een kastje en haalde daaruit de ons welbekende bladzijden, die Wouter in Boudewijns huis verloren had. Zij legde ze vervolgens op tafel en beide zusters lazen thans dezelfde woorden, die de woede des priesters hadden gaande gemaakt. Maar zij lazen nog meer; vooral het tweede blad, dat een gedeelte van den brief aan de Colossensen bevatte en aldus aanving: ‘Danckende den Vader, die ons bequaem gemaekt heeft om deel te hebben in de erve der heyligen in 't licht, enz.....’ Een zachte voetstap deed zich hooren. Haastig verborg vrouwe van Westerhout de bladeren in de wijde mouwen van haar rouwgewaad. De deur werd geopend en een dienstknecht kwam uit naam van heer kapelaan Sebaldus verlof vragen om de edele dame te bezoeken. Eenige oogenblikken later verscheen hij zelf. Zachtmoedig en bescheiden van aard, waagde hij het in 't eerst niet op te zien, maar nauwelijks had hij uit den mond der edele dame vernomen wat de beide zusters met elkander gesproken hadden, of er kwam een glans van blijdschap op zijn gelaat en werd hij vuriger van geest. Immers, hij had eene vondst gedaan. Opgewekt door hetgeen hij uit Wouters bijbelbladeren gelezen had, had hij, gedreven door een gevoel, zooals hij het nooit te {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} voren gekend had, zich begeven naar het vertrek, waarin zich de heer Van Westerhout van tijd tot tijd afgezonderd en waar hij hem wel eens verrast had, bezig zijnde met het bladeren in handschriften, boeken en perkamenten. Misschien ook was de hoop wel in hem ontwaakt, daar iets te vinden wat zijne weetgierigheid zou bevredigen en zijn dorst naar hoogere kennis kon lesschen. Althans hij had er zich heenbegeven, en tot zijne blijdschap had hij, tusschen passieboeken, Postillen en Sermoenen, een Nieuw Testament van Hans Van Rumunde, jaartal 1522, gevonden. En gebruik makende van de uren, waarin de priester zijne hulp niet behoefde, had hij eten en drinken vergeten, en ziel en geest verkwikt met die goddelijke lectuur. Hoe meer hij las, des te ellendiger zondaar voelde hij zich voor God, maar ook des te begeeriger werd hij naar het heil, hem in Jezus aangeboden. O, thans kon hij het begrijpen hoe vol vrede de martelaars de ure des doods waren te gemoet gegaan en nog te midden der vlammen God grootmaakten en prezen. Immers, zij hadden dien vrede gevonden door het geloof in de verlossing door het bloed van Jezus Christus. Woorden der H. Schrift, zooals deze: ‘En de zaligheid is in geenen anderen, want er is ook onder den hemel geen anderen naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden,’ waren hem als zoovele zachte roepstemmen des Heeren, om niet langer te steunen op eenig goed werk, maar zijn hart aan Jezus te geven. Het was hem wonderlijk te moede geweest in de uren. Aan de eene zijde had droefheid zijn hart vervuld over zijn gevoel van schuld voor God; aan den anderen kant had hij wel willen juichen over het heil en de genade, hem thans in Jezus Christus aangeboden. Het was niet de eerste maal, dat God hem door zijn woord had geroepen, maar hij was te schuchter geweest, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevreesd om het aan te nemen. Soms had hij wel eens op het punt gestaan zich van het geestelijk gewaad te ontdoen en den een of anderen vriend op te zoeken en voor hem zijn hart uit te storten. Maar tot wien zou hij beter kunnen gaan dan tot den Heer Jezus zelf, die de woorden des eeuwigen levens heeft? Daarop had hij zich in dat stille vertrek daar straks in ootmoed neergebogen, den Heer zijne zonden beleden met diep berouw des harten - en zachtjes was de vrede Gods in hem neergedaald, een vrede die alle verstand te boven gaat. Dit alles deelde hij in den grootsten eenvoud mede, wel wetende tot wie hij dit zeide, en met welk eene belangstelling, al was het dan ook niet zonder verrassing, zijne woorden zouden aangehoord worden. En eenmaal bezig zijnde zijn gemoed voor de beide edele dames te ontlasten, verzweeg hij het haar geenszins, dat hij meer dan een jaar geleden verscheidene malen eene hagepreek had bijgewoond. Gehuld in het gewaad van een arbeider, en zich schuil houdende achter de groote menigte, die zich rondom den spreker verdrong, had hij de prediking aangehoord van Pieter Gabriel, Jan Arentsz en later van Rolf Harmsen. Vooral hadden de woorden van dezen laatste een diepen indruk op zijn hart gemaakt, en hij zou het als eene bijzondere gunst van God beschouwen, wanneer het hem vergund werd dien man nog eenmaal weder te zien. ‘Rolf Harmsen,’ zeide vrouwe Westerhout, ‘ik herinner mij, dat korten tijd voor den dood van mijn lieven heer gemaal, deze man door priester Herwijn en eenige domme dwepers herwaarts werd gebracht, om zoolang in den jachttoren te worden opgesloten, totdat er gelegenheid was hem naar Haarlem te vervoeren. Mijn lieve heer gemaal was er zeer over ontroerd en ontstemd, en zou {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} liever gezien hebben, dat de gevangene in vrijheid werd gesteld, - maar de aanwezigheid van Spaansche krijgsknechten, en het gevaar dat dezen in euvelmoed het kasteel zouden plunderen en in brand steken, zoo hij het gevangen houden van Rolf Harmsen weigerde - hadden hem genoopt toe te stemmen in iets waarvan zijne edele ziel een afkeer had. Doch gelukkig wist de gevangene te ontkomen, maar wat er verder met hem gebeurd is, is mij onbekend gebleven.’ ‘Ik heb die bijzonderheden later vernomen, edele vrouw,’ zeide Sebaldus, ‘ik was juist afwezig. Maar waarschijnlijk is het zeer goed voor mij geweest, dat ik hem toen niet zag. Ik zou mij misschien zeer onvoorzichtig uitgelaten en den Heer vooruitgeloopen hebben. De Heer weet zijn tijd, en zalig de man, die bereid is als de Heer komt.’ Sebaldus had met vuur gesproken, zonder de bescheidenheid uit het oog te verliezen, die hij tegenover de edele vrouwe moest bewaren. Wat haar betreft, zij was zoo getroffen door alles wat zij had vernomen, dat zij zich niet langer weerhouden kon en de bekentenis aflegde, dat ook zij vurig verlangde meer te weten van alles wat God gedaan had om zondaars bij het leven te behouden, en toen Sebaldus het zich liet ontvallen, dat hij het gevonden Nieuwe Testament bij zich had, behoefde de uitnoodiging geen tweemaal te geschieden, om hem te bewegen daaruit voor te lezen en aldus het verlangen naar God van deze beide zusters te bevredigen. Ware Rolf Harmsen getuige geweest van deze belijdenis, hij zou den Heere gedankt en de waarheid van het woord: ‘Eer zij roepen, zal Ik antwoorden,’ op nieuw ervaren hebben. Immers, het was niet slechts zijn voornemen herwaarts te komen, om priester Herwijn te bewegen tot het geloof in den Heere Jezus Christus, maar {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ook om vrouwe Westerhout voor de goede zaak te winnen. En zij - zij zou nu eene medearbeidster Gods worden. Het werd laat in den nacht eer het drietal van elkander scheidde. Wat zij met elkander gesproken, wat zij samen gebeden hadden, welke voornemens zij koesterden, niemand dan God de Heer en zijne hemelsche engelen hebben 't gehoord. Toen Sebaldus de deur bereikte en op het punt stond heen te gaan, keerde hij nog even terug tot vrouwe Westerhout en zeide op ernstigen toon: ‘Herinner u, edele vrouw, wat ik u daar straks gezegd heb: de Heer weet zijn tijd! Bid Hem, dat Hij u de noodige kalmte en voorzichtigheid geve. Laat het Hem over, u morgen in uw voornemen te besturen, en zoo het niet met zijn welbehagen overeenkomt, moge Hij het verhinderen. Ik geloof dat God een God is die wonderen doet, ook daarin, dat Hij ons soms iets doet verrichten, waaraan wij in het geheel niet dachten, hetgeen, bij later inzien, juist de weg was om het doel te bereiken, dat wij voor oogen hadden.’ ‘Houd u verzekerd, heer Sebaldus,’ gaf vrouwe Westerhout met waardigheid ten antwoord, ‘dat ik mij in de hand Gods zal stellen. Zooals Hij mij wil leiden zal het goed zijn.’ Sebaldus vertrok en de beide zusters omhelsden elkander, terwijl vrouwe Westerhout diep bewogen uitriep: ‘Och, dat mijn lieve heer gemaal nog zoo lang in het leven gespaard ware, om getuige te zijn van den vrede, dien thans mijn hart gevoelt.’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. Waarin eene moedige vrouw tegenover een priester staat. Priester Herwijn zat op zijne kamer en hield zich bezig met hetgeen voor het onderhoud van zijn lichaam noodig was. Daar hij meer vleesch dan geest bezat en hij er volstrekt de noodzakelijkheid niet van inzag dat vleesch te kastijden, nog minder het te verzwakken, zorgde hij er voor dat hij zijn ruim aandeel kreeg van hetgeen de keuken van vrouwe Westerhout opleverde. Hoewel het nog vroeg in den morgen was en de eerwaardige heer nog niets anders gedaan had dan zijn geest te vermoeien met na te gaan welke heilige man of vrouw dezen morgen voor de aandacht der geloovigen moest gebracht worden, zoo scheen het hem toch toe, dat de kok dezen morgen later was dan gewoonlijk, en hij stond op het punt eens te gaan zien waar deze bleef, toen juist de deur geopend werd en de begeerde persoon binnentrad, beladen met alles wat oog en maag van den priester koude streelen. Versch brood, boter, eieren, kaas, eene koude kip, worst, eene halve ham, een gedeelte van eene rijsttaart en eene groote maat van het beste bier, - ziedaar de hoofdbestanddeelen van het ontbijt, dat de kok op tafel uitspreidde, terwijl de priester, ten bewijze dat hem hongerde, zich terstond aan den arbeid begaf, om het grootste deel daarvan naar zijn binnenste te brengen. ‘Gij hebt het dezer dagen een weinig stiller dan voor vier weken,’ zeide de geestelijke, terwijl hij een hamkluif in de linkerhand hield en daarvan met zijn {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} mes groote stukken afsneed, ‘niet waar, niet zoo druk als toen?’ ‘Neen eerwaarde,’ antwoordde de kok, ‘want toen hadden wij gedurig Spaansche gasten uit het leger van Don Frederik, maar sedert de overgave van Haarlem en vooral na den dood van heer van Westerhout is het hier stiller geworden. Ik heb dan ook weinig te doen, te meer daar de edele vrouwe weinig werk maakt van de keuken.’ ‘Ja, ik begrijp het niet,’ zeide de geestelijke. ‘Wanneer ik soms met vrouwe Westerhout den maaltijd gebruik, dan verwonder ik mij hoe weinig zij eet; bijna niets anders dan brood, en toch: scriptum est: non solo pane vivet homo, hetgeen zeggen wil: de Schrift zegt: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar hij moet er eieren, worst, ham, boter, kaas en....’ De kok opende den mond wijd van verwondering en kon de vraag niet weerhouden: ‘Voegt er dat de Schrift bij, Eerwaarde heer?’ ‘Dat juist niet,’ antwoordde de priester meesmuilende, terwijl hij zijne vette vingers aflikte, maar ik wil maar zeggen, dat brood niet voldoende is om van te leven. Gij zoudt er zeker ook geen genoegen bij hebben, om slechts alleen brood te bakken.’ ‘Dat stem ik u toe, Eerwaarde heer, maar wanneer er vele gasten zijn, heb ik de handen zoo vol, dat ik wel wenschen zou meer handen tot mijne hulp te hebben.’ ‘En hebt gij dan geen hulp genoeg?’ vroeg de geestelijke, die den vollen beker aan den mond zette. ‘Die heb ik thans niet noodig. Maar vroeger kon ik mijn werk niet alleen af, en toen had ik zekeren Dirk Gaperts tot mijne hulp.’ ‘Dirk Gaperts?’ vroeg de priester, het kleine hoofd inspannende om na te denken. ‘Dirk Gaperts? Dien {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} naam heb ik meer gehoord .... O, ik herinner mij hem thans. Dat is de jongen, die u verlaten heeft....’ ‘En een ketter is geworden,’ viel de kok hem in de rede. ‘Ja - ja,’ zei de priester, terwijl hij zich bezig hield zijn derde ei op te slobberen, ‘de ketters komen als paddestoelen op, en dat onkruid dreigt onzen hemelschen tuin met overweldiging, maar dank zij de bescherming der heiligen en den loffelijken ijver van onzen heer, den koning van Spanje, wij zullen dat gespuis wel machtig worden en met wortel en tak uitroeien. Hangen, roosteren en branden zullen die afvalligen. Ik was er deze maand te Haarlem getuige van hoe Don Frederik de Toledo, als een getrouwe zoon onzer heilige kerk, al die oproermakers, zoo zij gebiecht hadden, liet onthoofden, terwijl de anderen opgehangen, of wat nog beter is, in het Spaarne verdronken werden. Mijn hart klopte van vreugde toen de pater der cellebroeders, die met het opzicht over de lijkdragers is belast, mij mededeelde, dat hij 3335 personen, op bevel van Don Toledo omgebracht, begraven had. Zoo moet het met al de ketters gaan. Dat is eene opruiming, waarbij men opgeruimd kan worden.’ Deze mededeeling was den kok toch iets te machtig, want er voer hem eene rilling over het lijf, onderwijl de priester het mes in een kippeboutje stak. ‘En dien Dirk zullen wij ook wel krijgen,’ vervolgde hij. ‘Factum declinantiumodi, ik haat het doen der afvalligen, en zal als priester des altaars niet rusten, voordat ik zoovele ketters aan de rechtbank heb overgeleverd, als ik machtig kan worden. Hebt gij sedert niets meer van Dirk gehoord?’ ‘Ja wel, Eerwaarde heer,’ antwoordde de kok. ‘De jongen had zich bij de geuzen gevoegd, die onder aanvoering van Ruikhaver Kennemerhand plat liepen, maar {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de nadering der Spanjaarden het hazenpad kozen. Zij zijn toen naar Alkmaar getogen, waar zij voor de Friesche poort stil hielden en in naam van den Prins....’ ‘Van dien helschen geus der geuzen!’ viel hem de priester in de rede, terwijl hij zich aan het vierde ei verslikte van inwendige woede. ‘In naam van den Prins,’ vervolgde de kok, ‘begeerden binnengelaten te worden. Maar de Alkmaarsche Magistraat liet zich niet door hen bedotten.’ ‘En toch zijn ze bedot!’ riep de priester nog steeds in woede uit. ‘Dat hebben we aan den burgemeester Van Teylingen te danken, ook zoo'n belhamel onder de geuzen. Hij heeft zoolang gebauwd, dat de burgerij de poort liet openslaan. Het was jammer, dat ze er nog niet een paar uren mede gewacht hadden, want nauwelijks waren die geuzen binnen, of daar kondigden de Spaansche trompetten de nadering aan van de ware mannen der vrijheid.’ ‘Zij zijn echter niet allen binnengekomen,’ zeide de kok. ‘Behalve Dirk, nog een paar soudeniers van Ruikhaver, die hier in den omtrek te huis behooren, namelijk kok, zekere Berendsz en kleine Gijs. Zij zwerven thans rond, en het zou mij niet verwonderen, dat zij met andere rondzwervende geuzen af en toe eens hier kwamen kijken of er niets voor hen te schransen viel.’ ‘Ja, dit is het gewone werk dier geuzen!’ riep de priester uit. ‘Schransen, weelderig leven, zich vet mesten, smullen, kapen en rooven is bij hen schering en inslag.’ De kok zag den priester eens van ter zijde aan, maar zei niet wat hij dacht. ‘Wij zullen ze wel krijgen!’ vervolgde de geestelijke. ‘Ik denk dat Wijbrandsen wel op de loer zal staan, en er naar hunkert om zich te wreken op dien Berendsz, die hem het oor heeft afgehouwen. Ik houd er anders {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van om mij te wreken, maar als de profeet zegt: ultionem sumam de inimicis meis, d.i. ik zal mij wreken van mijne vijanden, moet ik dat voorbeeld wel volgen.’ Intusschen had de priester zijn weelderigen maaltijd geëindigd; de kok nam de overgeschoten brokken mede en verliet het vertrek. Eenige oogenblikken later trad Sebaldus binnen. Men kon het aan zijn bleek gelaat zien, dat hij het grootste gedeelte van den nacht wakende en biddende had doorgebracht. Er lag iets lijdens in zijne trekken, hoewel niets smartelijks of sombers; integendeel, uit zijne oogen straalde een zachte glans. Dit viel zelfs den priester op, die meende dat zijn kapelaan met den dag veranderde, althans een gansch ander gelaat had dan weleer. ‘Ik ben niet tevreden met u, broeder Sebaldus,’ zei priester Herwijn, terwijl de kapelaan met gebogen hoofd voor hem stond. ‘Het schijnt u ook niet te verwonderen of te treffen, dat ik dit zeg, want gij blijft er even kalm bij.’ ‘Ik wacht slechts af, wat uw Eerwaarde mij als oorzaak uwer ontevredenheid zeggen zal,’ zeide Sebaldus op bescheiden toon. ‘En weet gij het niet?’ vroeg de priester. ‘Moet ik u dan herhalen wat Duvelke, de stalknecht van vrouwe Westerhout, luide uitgesproken heeft?’ Sebaldus haalde de schouders op. ‘Gij doet alsof gij het niet weet, terwijl Velzen en Wijk er van weergalmen!’ riep de priester verontwaardigd uit. ‘Hebt gij dan niet gisteren, terwijl het St.-Maria Magdalena was, vergeten af te kondigen, dat er een aflaat van het derde deel van alle zonden zal worden geschonken aan al degenen, die deze week elken dag {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zevenmaal de zeven Psalmen met een Collect zal opzeggen?’ 1) Sebaldus' wangen werden met een hoogen blos overtogen. Hij wist, dat de priester waarheid sprak, en hij had op de tong te zeggen, dat hij den aflaat niet vergeten, maar expresselijk verzwegen had, - doch hij bedacht zich en wilde voorzichtig zijn. ‘Duvelke, die spotvogel,’ hernam de priester, ‘heeft gezegd: “als de heer kapelaan Sint-Maria Magdalena vergeet, dan zullen wij er geen grijze haren van krijgen....” Zoo iets moet niet meer voorkomen; anders maak ik er melding van aan onzen Bisschop, en het zou dan wel kunnen gebeuren, dat gij ter penitentie naar het klooster wierd gezonden. Gij zijt ook veel te weekhartig in uwe predikatiën; in plaats van te donderen tegen de ketters, de geuzen en afvalligen, spreekt gij niets dan zachte, zalvende woorden, over dood en graf....’ ‘Bedenk, eerwaarde heer,’ viel hem Sebaldus in de rede, ‘bedenk dat vrouwe Westerhout in rouw en treurigheid verzonken is, en ik, als haar kapelaan, haar woorden van troost moet toespreken.’ ‘Niet noodig!’ riep de priester heftig uit: ‘Waartoe zijn dan de zielmissen, die ik elke week voor de rust van den overledene houd? Laat de vertroosting maar aan mij over en bevlijtig u de geloovigen te wijzen op de verdiensten der heiligen, en op hunne hoede te zijn tegen de ketters. Ik zal er vrouwe van Westerhout over spreken en druk u op het hart uw verzuim over drie dagen in te halen, namelijk op Sinte Jacob Apostel, waarbij in naam van den heiligen vader Gregorius volle aflaat van alle zonden geschonken wordt. Verzuim dat niet, opdat er een goede reuk van heiligheid van ons {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaat, zooals Sint-Johannes zegt: “domus aucem impleta est odore unguanti,” het huis werd vervuld van den reuk der zalf.’ ‘Maar Eerwaarde heer,’ waagde Sebaldus te zeggen, ‘wanneer wij in plaats van te zalven, donderen tegen de ketters, afvalligen en geuzen, zooals gij het noemt, dan doen wij immers allen liefelijken reuk weg.’ ‘Ik vat u - ik vat u!’ zeide de priester, wiens wenkbrauwen zich hoog optrokken, zoodat zijn laag voorhoofd bijna geheel verdween, ‘ik vat u .... maar heer kapelaan,’ vervolgde hij, met den vinger dreigende, ‘pas op, dat gij u niet laat verstrikken! Mij dunkt, er begint zich iets in u te roeren, dat een gehoorzamen zoon onzer heilige kerk niet betaamt. Pas op - pas op, heer kapelaan! Denk, dat gij het met mij te doen krijgt en vergeet niet, dat ik hier gezonden ben met een dubbelen last: de ketters te vervolgen en over onze heilige kerk te waken. Geen genade voor hem, die maar in iets van de voorschriften en overleveringen afwijkt .... Hebt gij het verstaan? Herinnert gij u nog hoe het dien afvalligen monnik Pauwels gegaan is?’ Sebaldus verbleekte. De priester had hem onlangs medegedeeld, dat deze monnik, door het lezen van de geschriften der Hervormers, de kerk had vaarwel gezegd, maar gegrepen was geworden en op eene verschrikkelijke wijze ter dood was gebracht. ‘Herinner u dien monnik!’ beet de priester hem nogmaals toe. De geestelijke wilde er nog iets bijvoegen, toen zich in de gang haastige voetstappen deden hooren. ‘Wie komt daar?’ vroeg de priester, de deur openen de voor .... den Noortdorpschen vos, die bijna ademloos en hijgende binnentrad. Hij was zoo buiten zichzelven, dat hij niet in staat was een woord te spreken of te blijven {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. De zweetdroppelen gleden langs zijne wangen en zijne roode haren hingen wegens de warmte slap over zijn voorhoofd. Hij hijgde en ademde zoo zwaar als een sleeperspaard, dat een grooten last moet voorttrekken. ‘Wat is het?’ riep de priester uit, terwijl de kapelaan zijn aangezicht van dien laaghartigen man afwendde. ‘Wat is het? Kom een weinig tot u zelve!’ ‘O - o - o!’ riep de vos uit, terwijl hij de handen zwaaiende uiteen sloeg, ‘o - o - o!’ ‘Wat is het met uw o - o - o!’ riep de priester uit. ‘Hebben de geuzen u overvallen en u ook altemet het andere oor afgesneden?.... Gelukkig neen, want het zit nog op zijne plaats. Maar zeg mij, van waar komt gij?’ ‘Van - van - van - Wijk,’ antwoordde de vos ademloos. ‘En wat is daar gebeurd?’ vroeg de priester. ‘Ik wilde hierheen - gaan, om u eene - belangrijke tijding - te brengen,’ was het antwoord van den vos, die zachtjes aan bedaarde, ‘toen ik eensklaps langs het Bilkerduin, op een kwartier van hier, - drie - drie mannen zag. En raad eens wie?’ De priester trok vragend den schouder op. ‘Dirk, kleine Gijs en mijn - oorafsnijder!’ antwoordde hij, met de hand de pleister bedekkend, die de plaats van het verloren oor verving. ‘Wel, komaan!’ riep de geestelijke uit, zich vergenoegd de handen wrijvende. ‘Dat is uitmuntend!’ De Noortdorpsche vos zag den priester verwonderd aan. ‘Verwondert gij u daarover?’ zeide de laatste. ‘Vraag het eens aan een jager of hij zich verblijdt, wanneer er drie hazen op eens in zijn jachtveld verschijnen. Die drie zijn gauw binnen. En daarom zijt gij zoo haastig en zelfs iets of wat benauwd?’ Inderdaad, er lag een benauwde trek in het gelaat van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} den vos, die niet wilde zeggen, dat zoodra het drietal hem gezien en herkend had, zij op hem afgekomen waren en hij slechts door eene bijzonder snelle vlucht aan hen ontkomen was. ‘Heb geen zorg, Wijbrandsen,’ zeide de priester, tegen zijne gewoonte met kalmte sprekende, ‘ik zal mijne maatregelen nemen en het zou mij zeer verbazen, wanneer zij nog niet dezen avond kennis maakten met de binnenmuren van den jachttoren.’ De vos meende dat de priester er zich ook over zou verbazen, want zijn bedunkens was dat drietal van de ergste soort, die zich maar niet zoo gemakkelijk liet vangen. ‘En hebt gij niet gezien, waarheen die overloopers zich begeven hebben?’ Wijbrandsen had het niet gezien, maar hij wilde dit niet zeggen. Daarom zeide hij: ‘Ik geloof, Eerwaarde heer, dat zij de richting naar Velzen hebben ingeslagen.’ ‘Zoo, zeker om een bezoek te brengen aan Jan Soeter. Kostelijk - heerlijk!’ ging de priester voort, zich gedurig de handen wrijvende, terwijl zijn aangezicht begon te glimmen als eene roode kool. ‘Kostelijk - heerlijk! Laat ze daar maar komen en zich te goed doen aan hetgeen Jan Soeter hun voorzet! Maar ik zal ze wel weten te verschalken en reken daarbij op uw hulp.’ ‘Ja - ja,’ zeide de vos haastig, die aan het zevental dacht, dat hij voor de galg bestemd had, ‘ik ben dag en nacht tot uw dienst, Eerwaarde heer.’ ‘Dat weet ik, dat weet ik,’ zeide de priester. ‘Gij zijt een man naar mijn hart. Maar zeidet gij mij niet, dat gij hierheen gekomen waart, om mij eene belangrijke tijding te brengen?’ ‘Ja, Eerwaarde heer,’ antwoordde de vos. ‘Het zal u nog wel niet ontschoten zijn, dat ik en Pijls naar Klein Of hem werden gezonden, om....’ {==t.o. 90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Rolf Harmsen op het spoor te komen?’ viel hem de geestelijke vragenderwijze in de rede. Bij deze woorden ontroerde de kapelaan en wendde zich schielijk om naar den spreker. Priester Herwijn ontging deze beweging niet. ‘Zoo is het,’ antwoordde de Vos. ‘En hebt gij hem daar getroffen?’ ‘Neen, uw Eerwaarde. Onderweg vernam ik reeds dat hij dat geuzennest ontloopen was, maar te Wijk terugkomende, ontdekte ik spoedig zijn spoor.’ ‘En?’ vroeg de priester, die wat haastig gebakerd was. ‘En ik heb mij overtuigd, dat hij zich te Wijk bevindt ten huize van....’ In dit oogenblik werd de kamerdeur geopend en de waardige gestalte der edele vrouwe van Westerhout, diep in rouw gehuld, vertoonde zich aan den ingang. Toen zij daar behalve den priester en den kapelaan, van welken laatste zij wist dat hij hier zou zijn, ook nog den Noortdorpschen vos zag, huiverde zij binnen te treden, daar zij van dien man een diepen afkeer had. ‘Treed binnen, edele vrouw!’ riep de priester haar toe. ‘Ik vermoed te weten waartoe gij komt. Deze man,’ vervolgde hij, op den vos wijzende, ‘brengt mij eene belangrijke tijding, die ook zeker uwe belangstelling verdient. Met uw verlof, edele vrouw, zal ik met den man verder spreken en u daarna terstond te woord staan.... Gij zegt dus, ‘zeide hij tot Wijbrandsen, ‘dat Rolf Harmsen, die aartsketter....’ Vrouwe Westerhout werd bleek en wierp een blik op den kapelaan, die den rand der tafel krampachtig met zijne hand omvat hield. De kleine oogen van den priester waarden gedurig rond en ook deze beweging was hem niet ontgaan, terwijl hij dacht: ‘die twee hebben een komplot. Laat mij uitvisschen wat zij in het schild voeren.’ {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat Rolf Harmsen te Wijk is,’ antwoordde de vos. ‘Hij is daar ten huize van de weduwe De Linde.’ ‘En zijt gij daar zeker van?’ vroeg de priester. ‘Ik heb hem aan zijne stem herkend,’ was het antwoord. De priester zweeg. Hij dacht na. In het eerst scheen het hem toe, dat hij wijzer zou zijn, wanneer hij zijne maatregelen nam buiten medeweten van den kapelaan en vrouwe Westerhout, en hij had het woord ook reeds op de lippen, om den vos te gelasten over een uur terug te komen, ten einde zijne bevelen te vernemen; maar bij nader overleg kwam het hem toch beter voor, den vos in hun bijzijn zijn besluit mede te deelen, opdat zij zouden weten welke macht hij bezat. Mochten zij dan nog eenigszins, al ware het slechts aan eene schaduw der ketterij hangen, dan zouden de maatregelen, die hij voorhad, hen gewis terugschrikken en hen voor altijd genezen. ‘Wijbrandsen,’ begon hij, ‘gij begeeft u van hier terstond naar den schout.’ Hij liet zijne woorden vergezeld gaan van een blik op den kapelaan en vrouwe Westerhout, maar de eerste had zijne oogen gevestigd op een crucifix, het beeld des Verlossers, dat aan den muur hing, en vrouwe Westerhout had zich omgewend en blikte naar den tuin, blijkbaar bezig met de vogelen te beschouwen, die vreedzaam van tak op tak vlogen. ‘Gij hebt mij verstaan,’ hernam de priester, daar hij niet terstond antwoord ontving. ‘Zeker, ik heb uw Eerwaarde verstaan,’ antwoordde de vos, ‘maar de schout is heden morgen vroeg naar Haarlem vertrokken, en volgens het zeggen van zijn zoon, dien ik sprak, keert hij eerst dezen nacht terug en is waarschijnlijk niet voor den morgenstond te huis.’ De priester verkropte zijne spijt. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn toeleg, om schrik aan te jagen, was reeds bij de eerste proef mislukt. Maar hij liet zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan, en den schijn aannemende alsof hij zeker van zijne zaak was, zeide hij: ‘Welnu, dat doet er niet toe. Gij begeeft u naar den schout, wacht zijne terugkomst af en,’ vervolgde hij, haastig een paar regels op het papier schrijvende, ‘gij geelt hem dit schrift, waarna gij hem wel den weg zult wijzen tot de weduwe De Linde en haar gast. Dan zullen wij eens zien, of wij dien ketter niet voor de tweede maal beter kunnen bewaren.... Gij kunt gaan Wijbrandsen.’ De vos had nog wat op zijn hart. Hij had zoo gaarne den priester de mogelijkheid voorgesteld, dat Rolf Harmsen zich nog voor den nacht zou verwijderen. Maar hij durfde dit niet te zeggen, daar wellicht de priester hem zou beduiden, dat zijn Eerwaarde daar wel voor zorgen zou. Hij streek zijne haren, die intusschen opgedroogd waren, een weinig opwaarts, maakte eene linksche beweging, en verliet, het hart vol gal en met de hoop eens duivels, het vertrek, terwijl hij zich voornam er voor te zorgen, dat Rolf Harmsen niet ontsnapte, maar dat de Schout hem inrekende. ‘En thans, edele vrouw,’ zeide priester Herwijn, eenigszins hoffelijk buigende, ‘zal het mij aangenaam zijn van u de reden van dit onverwacht bezoek te vernemen. Het doet mij leed, dat ik u dit oponthoud heb moeten veroorzaken, maar onze moeder de kerk is mij dierbaar en gaat boven alles.’ ‘Ik had een verzoek aan u te doen,’ zeide vrouwe Westerhout met kalme waardigheid. ‘Sedert eenige dagen verkeerde ik in groote onrust.’ ‘Wegens de nabijheid van het Spaansche leger denkelijk? Maar gij vergeet, dat mijne tegenwoordigheid....’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O neen,’ viel de edelvrouw hem in de rede. ‘Om der Spanjaarden wil bezielde mij geen onrust. Immers, mijn lieve heer gemaal heeft den Spaanschen bevelhebber groote schatting betaald en een vrijbrief van hem verkregen.’ ‘Maar welke onrust zou u dan kunnen bekruipen?’ vroeg de priester. ‘De ziel van uwen heer gemaal? Maar daarvoor zorgt immers de heilige kerk.’ ‘Ook wegens de ziel van mijnen lieven heer gemaal was ik niet onrustig,’ was het zachte antwoord. ‘Maar ik zeg u ook niet, dat ik nog onrustig ben. Ik zeide, dat ik het sedert eenige dagen was.’ ‘De onrust is dus voorbij. Ik begrijp het al. Gij hebt zeker dikwijls uwe kapel bezocht en vurig gebeden tot Maria de moeder der smarten,’ zeide depriester, ‘en zij zal die onrust van u genomen hebben, denk ik.’ ‘Ik heb wel gebeden,’ antwoordde vrouwe Westerhout, die langzaam sprak, als wilde zij elk woord, dat zij uitte, wegen, ‘o ja, ik heb wel gebeden; maar hierdoor week de onrust niet geheel van mij.’ ‘Gij maakt mij nieuwsgierig,’ zeide de geestelijke. ‘Mag ik u vragen waardoor? Hebt gij eenig goed werk verricht, een klooster rijk begiftigd, aalmoezen aan de armen gegeven?’ Vrouwe Westerhout schudde ontkennend het hoofd. ‘Ik heb,’ zeide zij, terwijl zij opstond en den priester naderde, ‘eenige gedrukte papieren gekregen, die in uwe handen waren en door u weggeworpen werden.’ Er stond den geestelijke iets voor den geest van papieren, maar wat het beteekende was hem niet duidelijk. Hij hield niets van die papieren, niets van gedrukte geschriften, sedert de ketters daarin hunne verfoeilijke denkbeelden geopenbaard hadden. ‘Papieren - papieren!’ stotterde hij. ‘Ja, papieren, die een gedeelte van het Woord van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} God behelsden,’ zeide de edele vrouw op moedigen toon. De priester keek den kapelaan aan, maar deze was nog altijd in de beschouwing van het crucifix verzonken. ‘Toch niet in de landtaal?’ vroeg hij, ‘bladeren van een kettersch en door de H. kerk verboden boek?’ ‘Ik heb er een paar regels van onthouden,’ hernam de weduwe, zonder op de vraag te antwoorden, ‘en ik geloof een goed werk te doen, ze u mede te deelen. Dan kunt gij zelf oordeelen. Ik las: ‘komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ ‘Houd op - houd op!’ riep de priester uit, terwijl hij de handen voor de ooren hield. ‘Die woorden,’ vervolgde de edelvrouw, ‘hebben mij den weg gewezen tot iemand, die alleen in staat is rust te geven aan het hart. Ik zeg: alleen. Geen kerk, geen priester, geen aalmoes, geen rijke gift aan een klooster, geen enkele vrome beweging vermag dit, - slechts Hij en Hij alleen.’ ‘En wie is die machtige persoon?’ vroeg de priester, die langzaam van den schrik herstelde en er geen begrip van had wat er in het gemoed omging der vrouw, die daar voor hem stond. ‘De Heere Jezus....’ Bij deze woorden veranderde priester Herwijn van kleur en haastte zich, niet zonder eerbied, maar toch uit loutere gewoonte, een kruis te slaan. ‘De Heere Jezus Christus, de Zone Gods en van Maria,’ vervolgde de edelvrouw op plechtigen toon, ‘onze barmhartige Hoogepriester en onze eenige Middelaar, die ons door zijn dierbaar bloed vrijgekocht heeft van de macht der zonde en des doods en die volkomen kan zalig maken, die door Hem, - en niet door eenig werk of tusschenkomst van anderen - tot God gaan.’ De priester stond verstomd. Zulke woorden, zulk eene {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} belijdenis, waarbij alle gezag van priester en kerk als overbodig verworpen werd, had hij nog slechts uit den mond van ketters vernomen, die in boeien geklonken en hun doodvonnis afwachtende, voor hem gestaan hadden. En diezelfde taal vernam hij nu uit den mond der edele vrouw, die een vrijbrief had van den Spaanschen bevelhebber, - van eene vrouw, die hij dacht te beheerschen door zijne waardigheid en het opheffen zijns vingers! Hij wist in het eerst niet wat hij zeggen of doen zou. Die zwakke vrouw was hem te sterk - en zijn geweten moest het erkennen dat zij gelijk had. Doch om dit te belijden, zou hij het priesterlijk gewaad moeten afleggen, zich als een arm zondaar voor God nedeibuigen, erkennen dat hij verloren was zonder de genade, en in het openbaar moeten uitroepen: ‘wij worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is.’ En dan, - dan zouden hem banden en verdrukking wachten; dan zou hij in denzelfden kerker geworpen worden, waarin reeds zoo menig slachtoffer van hem gezucht had. Hem overviel eene rilling - want waarschijnlijk dacht hij daarbij aan folterkamer, galg of brandstapel. Hij had zijne kleine grijze oogen toegenepen, om dat schrikbeeld niet te zien. Het bloed steeg hem in de keel en hij stikte bijna van angst. Zijn hoofd begon te zwellen; hy werd duizelig, en niettegenstaande hij pogingen deed, om zich aan de zware eikentafel vast te houden, gleden zijne handen er af en.... hij zakte machteloos ineen. Een half uur later lag hij in zijne cel te bed en aan zijne sponde waakte Sebaldus, die nu en dan het oog hemelwaarts richtte en de verzuchting uitstiet: ‘Heere, doe een wonder van barmhartigheid aan dezen Saulus!’ De kapelaan was alleen bij hem, daar bijna niemand {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aangetrokken gevoelde den gevreesden priester uit liefde te naderen. Terwijl Sebaldus daar aan die sponde zat, overdacht hij de laatste gebeurtenissen en hij bewonderde den moed van vrouwe van Westerhout. Zij had tot hem gezegd: ‘Rolf Harmsen moet gered worden, en ik geloof, dat hij het veiligste zal zijn, wanneer hij een der stille vertrekken van dit kasteel in het verborgen bewoont. Laat het slechts aan mij over te handelen. Ik zal wel middelen vinden om iemand te waarschuwen. Maar niemand buiten ons behoeft het te weten. Ik wil mijn leven wagen, maar heb geen vrijheid dat van anderen in de waagschaal te stellen.’ En zij hield woord. Door Duvelke, die te paard naar Wijkershoeve moest snellen, liet zij Jan Soeter ontbieden, die - alsof het eene geheel onschuldige zaak was - den landbouw betreffende, - zijn wagen inspande, er een mand met boter, kaas en eieren in zette, en zich naar het kasteel begaf, om deze voortbrengselen in persoon der edele vrouwe aan te bieden. Maar hij wist, dat het gesprek over gansch andere dingen zou handelen dan over boter, kaas en eieren, en toen hij huiswaarts keerde, zeide hij bij zich zelven: ‘ik dacht niet, dat vrouwe van Westerhout zoo moedig was. Zij maakt mij beschaamd .... maar ik heb een goed lesje ontvangen en zal toonen dat ik een goede leerling ben.’ En de kapelaan? De vraag kwam gedurig in het hart op: ‘Zou hetmogelijk zijn, dat ik Rolf Harmsen nog eens weder zag? O, dat zou de vreugde verhoogen, die ik thans reeds gevoel in het vooruitzicht hem weder te zien, uit wiens mond ik eenmaal de blijde boodschap des heils mocht vernemen!’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Hoofdstuk. Waarin een boer zijn overleg toont en de vos er slecht afkomt. De Noortdorpsche vos behoefde thans zoo'n haast niet te maken. ‘Ik heb thans tijd in overvloed,’ sprak hij bij zich zelven, terwijl hij het kasteel verliet en langzaam den mullen zandweg opliep, die naar het dorp Wijk leidde. ‘Wat zou ik zoo vroeg in Wijk doen? Het zou niet goed zijn, wanneer men mij daar nu zag, want De Linde, die - zooals Duvelke zou zeggen, Joost te slim af is, - mocht eens argwaan vatten en den ketter waarschuwen, die zich dan zeker vóór de komst van den schout uit de voeten zou maken. En dat zou doodjammer zijn en mijne berekening van het zevental op mis doen uitloopen.... Ik zou wel eens naar Wijkershoeve willen gaan, maar het ligt juist in het Zuiden, terwijl ik in het Noordwesten zijn moet. Was het nu avond, dan zou ik het toch wagen, want bij dag is het niet geraden dicht bij Jan Soeter te komen, wiens knechts een scherp oog hebben en een nog scherperen neus. Ik geloof dat zij mij op een grooten afstand zien en ruiken kunnen, en die eenmaal onder hunne grove handen is geweest, hoedt zich gewis voor de tweede maal. Duvelke heeft gelijk: een ezel stoot zich niet andermaal aan denzelfden steen. Toch zou ik wel eens een kijkje willen nemen op het erf van Jan Soeter, die zich zoo bullebakkig voordoet, en niet weinig stoft op de eer van in de gunst te staan van vrouwe van Westerhout. Maar wacht slechts Jan Soeter! De {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hekken zullen nog wel eens verhangen worden! Aan u komt ook de beurt. Gij zijt de laatste van mijn zevental, en als gij hangt, koop ik dadelijk volgens mijne gelofte de gewijde kaars.’ ‘Neen,’ vervolgde hij, links afslaande en het vastere duinpad betredende, ‘ik zal niet naar Jan Soeter gaan. Pijls mocht mij anders eens misloopen.... Maar wat is dat? Wat gaan de meeuwen aan! Er is zeker slecht weer op handen.’ Inderdaad, de lucht begon te betrekken, en uit het Zuidwesten stegen donkere wolken op, die wind en regen voorspelden. De vos, die nauwelijk opgedroogd was van den vermoeienden tocht van daar straks, had geen zin, om zich nat te laten regenen, en daar hem de voeten toch pijn deden, besloot hij eene schuilplaats te zoeken onder het afdak van een hutje, dat dicht langs den schulpweg stond. Er was niemand binnen. ‘Janse, de schulprijder, zal naar het strand zijn,’ mompelde hij. ‘Het spijt mij wel; ik had hem graag gesproken, daar ik hem misschien van nacht noodig heb.... Doch het heeft geen haast.’ Hij dacht er niet verder over na, en de afwezigheid van den bewoner hinderde den vos niet eene plaats onder het afdak in te nemen, waar hij zich een bundel hooi en stroo bijeenzocht, zich daarop uitstrekte en weldra insliep. Onderwijl de vos hier lag te droomen van brandende ketters, pijnbank en galgen, slopen drie gestalten langs de duinen in de richting van Velzen. De vos had een goed oog gehad toen hij des morgens in de vroegte dit drietal herkende, dat hem ook had opgemerkt, maar zich wijselijk achter het Bilkerduin schuil hield, totdat de vos, naar hunne meening, ver genoeg was, om het te wagen voor den dag te komen, waarna zij zich op weg begaven naar Velzen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De lezers van ‘In de Duinen’ zijn met het drietal bekend. Dirk, de broeder van Grada en vriend van Wouter, die Ruikhaver gevolgd was, in de hoop eenmaal in den strijd tegen de Spanjaarden een hoed met pluimen te verdienen; kleine Gijs, een jong soudeniertje, die gedurig aan zijn knevel draaide, hopende dat deze er beter van groeien zou, en Berendsen, die den vos van het oor had beroofd. Gelijk wij uit het gesprek tusschen priester Herwijn en den kok hebben vernomen, was het ons drietal door bijzondere omstandigheden niet gelukt tegelijk met Ruikhaver de Friesche poort van Alkmaar binnen te komen, en daar er juist eene afdeeling Spanjaarden in aantocht was, konden zij niet in den omtrek blijven, maar besloten, op goed geluk af hun avontuur in de duinen te beproeven, te meer daar Dirk aldaar goed den weg wist. ‘Gaat maar met mij mede,’ zeide Dirk, toen zij den vos uit het oog verloren hadden, ‘ik weet waar Jan Soeter woont, en ik twijfel er niet aan of hij, als een oud vriend van Ruikhaver, zal ons wel eene schuilplaats willen verleenen. Misschien komen wij hem zelfs zeer gelegen. Ik denk altijd aan het versje van heer pastoor Jasper Pietersz: Het geluk ons altijd tegenlacht Vooral waar men ons niet verwacht.’ ‘Nu,’ zei kleine Gijs, ‘het zou wel toevallig zijn.’ ‘Wanneer vriend Wouter Harmsen hier was,’ zeide Dirk, ‘zou hij ons zeker zeggen: er is geen toeval; het is God die alles bestuurt.’ Hij is een vrome knaap en ik zou mij hartelijk verheugen wanneer ik hem weerzag.’ ‘Dat is hij!’ zei kleine Gijs, die aan zijne snor draaide en er scheel van zag, zoo dikwijls had hij er reeds op getuurd; ‘dat is hij! Ik heb nog nooit zoo'n jongen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoet. Wat zijn de andere knapen van zijn leeftijd dom.’ ‘Dat komt omdat hij veel in den Bijbel leest,’ zeide Dirk. ‘Hij heeft mij, toen wij samen door de duinen vluchtten, wel twintig teksten geleerd, die ik nog ken.’ ‘Waar zou hij zijn?’ vroeg Berendsen. ‘Ik denk, dat hij naar Klein-Ofhem is gegaan,’ antwoordde Dirk. ‘Ruikhaver meende gehoord te hebben dat hij daar was. Doch boer Soeter zal het wel weten.’ ‘Ik zal blij wezen als wij daar zijn,’ zei kleine Gijs, die even als Berendsen een musket op den rug had hangen en wegens de zwaarte daarvan wat gebukt ging, ‘ik zal blij zijn onder dak te wezen; ik ben moê, ik heb honger en dorst, en ik weet niet wat nog meer.’ ‘Ja - ja,’ zeide Berendsen, die tamelijk groot van stuk was, ‘zulke kleine kereltjes als gij zijt hebben altijd veel noten op hun zang. Als gij moe zijt, ga wat liggen; hebt gij honger, zoek bramen; zijt gij dorstig - daar ginds zie ik een boschje, waarin zeker wat zal zijn, als gij niet te kieskeurig zijt uitgevallen en geen vrees hebt een half dozijn kikkers mee naar binnen te slikken.’ Kleine Gijs was licht geraakt, maar hij was inderdaad te moe om veel te praten. Hij bromde een weinig tusschen de tanden en zei tegen Dirk: ‘Hoe ver is het nog naar dien Jan Soeter? Het lijkt wel of gij ons naar Keulen wilt brengen, zoo ver is het!’ ‘Ik geloof, dat wij een weinig van den weg zijn afgedwaald,’ antwoordde Dirk, overal rondziende. ‘De duinen lijken op elkander als de eene druppel water op den anderen. Maar wacht, ik zal eens onderzoeken, of wij op den rechten weg zijn. Heer pastoor Jasper Pietersz. zegt: Die van den weg is afgedwaald, moet rondzien dat hij niet en faalt.’ Hij klom op een der hoogste duinen in zijne nabijheid, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en hetgeen hij daar zag, scheen hem wel der moeite waard te zijn om zijne strijdmakkers uit te noodigen tot hem te komen. Hij riep en wenkte ze, maar het kostte hem moeite om hen over te halen hem te volgen. ‘Nu nog meer klimmen!’ bromde kleine Gijs; ‘het zand zit al dik in mijne schoenen; ik kan haast niet meer voort. ‘Ga dan op uwe hurken zitten,’ zei Berendsen, een weinig spottend, ‘ontdoe u van het zand; stop het in uwe zakken; gij kunt het meenemen naar Amsterdam, om het voor schuurgoed te verkoopen.’ ‘Spot maar,’ zei kleine Gijs, die in weerwil van zijne knorrigheid toch het duin beklom. Boven gekomen had het drietal inderdaad een treffend vergezicht. Noordwaarts verhief zich het trotsche geboomte rondom Beverwijk, en oostwaarts zagen zij de groene velden van Velzen terwijl ver - ver zuidwaarts, volgens gissing op ruim twee uren afstands van daar, de toren van den grooten St.-Bavo te Haarlem tegen den donkeren hemel uitblonk. Dit gezicht was zoo treffend, dat ons drietal op eens allen lust tot spreken verloren had, want ieder van hen hield zich bezig met de gedachte aan de tooneelen van jammer en ellende, die daar hadden plaats gevonden, niet slechts tijdens het beleg, toen de verschrikkelijke honger de rampzalige inwoners noodzaakte het walgelijkste voedsel, leder, honden, katten, muizen en ratten te nuttigen, waarbij honderden door de pest werden aangetast en weggemaaid, - maar vooral toen de Spaansche soldaten tusschen de onbegraven lijken door, de stad binnentogen en hunne offers zochten uit de spookachtige en uitgemergelde gestalten, die zich trachtten schuil te houden. Tranen van deernis en weemoed kwamen in Dirks oogen; kleine Gijs wendde den blik af, maar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Berendsen hief den rechterarm op en riep: ‘o Rome en Spanje! Eens komt ook onze tijd van afrekening!’ Geruimen tijd bleef ons drietal op dien heuvel zitten, toen het Dirk voorkwam, dat de dikke wolken uit het zuiden en zuidwesten nader en nader togen. ‘Wij moeten maken dat wij van hier komen,’ zeide hij, ‘want ik vrees; dat wij anders spoedig door een sterke bui zullen verrast worden. Volgt mij slechts,’ hernam hij, opstaande en den heuvel afdalende, ‘ik weet thans goed waar wij zijn. Ginds ligt Velzen, en als wij het dorp inloopen, komen wij weldra op Wijkershoeve. Ik denk, dat wij er binnen een kwartier zullen zijn. Misschien vinden wij er nog meer geuzen zooals wij, die rondzwerven en voor den Prins veld trachten te winnen. En als zij er niet zijn, dan komen ze er toch. Ik heb er een voorgevoel van, dat ons van den kant van Leiden hulp gewordt.’ Dat was een bemoedigend woord voor onzen kleinen Gijs, die nu alle vermoeienis trachtte te vergeten, - en wel een weinig hinkende - toch vol hoop Dirk volgde. En Dirk had de berekening zeer juist gemaakt. Nauwelijks hadden zij een kwartier geloopen, duin op duin af, nu eens wadende door de fijne zandgolven, dan weer de met krakend mos begroeide glooiingen betredend, of zij stonden eensklaps aan een breeden weg, die hen van Wijkershoeve scheidde. Martijn stond voor de haag van het erf, en eenigszins vreesachtig geworden door de plotselinge komst van dit in krijgsdos gehulde driemanschap, wilde hij haastig naar binnen snellen, toen hem Wouter tegen het lijf liep. Wouter had hen uit zijn zolderraampje zien naderen, en toen hij Dirk meende te herkennen, zich door den koker naar beneden gespoed, om zijn vriend te verwelkomen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Soeter was afwezig, gelijk onze lezers weten. Maar voordat hij te huis zou zijn, zouden onze voetgangers gelegenheid hebben om uit te rusten en zich te verblijden, niet langer noodig te hebben in de duinen rond te zwerven, maar thans wind en regen door de ruiten te aanschouwen. U de vreugde te schetsen, die Wouter ondervond, toen hij Dirk, zijn vroegeren tochtgenoot door de duinen, wederzag, dit gaat mijne krachten te boven. Wouter omarmde hem, als ware hij zijn broeder en niet de kleinzoon van den armen Boudewijn. Hij zag in hem slechts het voorwerp der liefde van Jezus en zijne eerste vraag was dan ook: ‘Herinnert gij u nog wat ik u vroeg, toen wij afscheid van elkander namen, zonder dat wij zekerheid hadden elkander op aarde weder te zien? Gij volgdet mijnen oom Ruikhaver op zijne tochten door dit gedeelte des lands en ik begaf mij zuidwaarts, door de duinen om het spoor van mijn vader te vinden. Welnu, herinnert gij u nog wat ik u toen vroeg?’ Wouter had Dirks beide handen in de zijne geklemd en zag hem vriendelijk aan. Dirk waagde het niet de oogen op te heffen. Hij voelde zijne minderheid tegenover hem, en dat niet alleen, maar hij moest zich van eene groote nalatigheid beschuldigen. Hij wist zeer goed, dat Wouter, toen zij op het punt stonden van elkander te scheiden, ernstig bij hem aangedrongen had door het geloof de toevlucht te nemen tot den Heere Jezus Christus, en hem gevraagd had of hij dit wilde doen? Maar Dirks hart was meer vervuld met lust naar krijgsroem, en een hoed met pluimen, zooals een bevelhebber dien droeg, lachte hem meer toe dan een godzalig leven te leiden en in de vreeze des Heeren te wandelen. Wouter had echter sterker en sterker aangedrongen, en geen weer- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} stand kunnende bieden, had hij eindelijk gestameld; ‘ik - zal, ik - zal.’ Maar daarbij was het gebleven. Hij had sedert dien tijd nog dikwijls aan Wouter gedacht, en meer dan eens had hij de leerrijke oogenblikken, die hij in diens bijzijn doorbracht, teruggewenscht, - doch het ruwe krijgsmansleven, de omzwervingen te platten lande, de schermutselingen nu en dan met eene bende Spanjaarden, dit alles had zijn hart van al zijne goede voornemens afgetrokken. Wouter begreep dit. Er kwam echter geen woord van verwijt over zijne lippen. Immers, de liefde bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. ‘Dirk,’ fluisterde hij hem toe, ‘zoolang gij hier blijft, zijt gij de mijne, niet waar? Dat wil zeggen, wij zullen dikwijls met elkander spreken en lezen. Ik heb hier in huis een schat gevonden, dien ik u spoedig hoop te laten zien.... Gij ziet mij verwonderd aan en denkt misschien aan een schat van goud en zilver? Nu ja, het is een schat, maar nog veel heerlijker en uitnemender. Spreek er echter voorloopig met niemand over, want ik moet eerst aan Jan Soeter verlof vragen, of ik u dien toonen mag. Ik denk wel, dat hij het veroorloven zal, maar ik wil dat eerst afwachten.... En nu moet gij eens veel vertellen van al uwe ontmoetingen en van oom Ruikhaver; daarna zal ik u zeggen hoe ik mijn lieven vader en grootvader wedergevonden heb.’ Thans behoefde Dirk niet langer als met een mond zonder tanden te staan, want toen hij aan zijn zwerftochten begon en vertelde welk een dapper man Ruikhaver was, liep hem de mond over. Meer dan twee uren zaten zij te zamen, toen Jan Soeter met zijn wagen terug kwam en niet weinig verwonderd opkeek, toen hij daar op eens drie gasten in zijne kamer bijeen zag. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik, de oudste knecht, die met behulp eener dienstmaagd zich gehaast had den hongerigen soldaten wat brood en ham en eene schaal melk voor te zetten, had bij zich zei ven gedacht, dat de boer niet al te goed gemutst zou zijn, wanneer hij deze drie geuzen hier zag, daar de boer wel een weinig bezorgd was voor opspraak, - maar tot znne verwondering trad hij hun opgeruimd te gemoet en drukte hun hartelijk de hand, terwijl hij zeide: ‘Ik wist het reeds een paar uren geleden dat ik u hier zou vinden.’ Nu, dit was hun een raadsel, en ons zou het dit ook zijn, wanneer wij niet vermoedden, dat vrouwe van Westerhout, die het van den kapelaan vernomen had, hem had medegedeeld, dat de Noortdorpsche vos het drietal gezien had, en waaruit zij, niet zonder grond, het besluit had getrokken, dat Dirk, kleine Gijs en Berendsen zich op weg naar Velzen en Wijkershoeve hadden begeven. Jan Soeter had echter reden om dit voor de gasten te verzwijgen en toen Berendsen bij hem aandrong hem hiervan eene verklaring te geven, knipte de boer heimelijk met de oogen en gaf hem een veelbeteekenenden wenk. Die wenk had gevolgen, want toen het middagmaal was afgeloopen, begaf zich de boer met Berendsen en kleine Gys naar een hoek van den moestuin, waar zij lang te zamen bleven. Wouter, die met Dirk en Martijn in de kamer gebleven was, zag van tijd tot tijd door het venster en meende op de gelaatstrekken van den boer en de beide soudeniers te lezen, dat hun gesprek nog al rijk was aan afwisseling, want nu en dan trok kleine Gijs een bedenkelijk gezicht en draaide daarbij uit verlegenheid dubbel hard aan zijn snorretje, waarna hij op eens, als Berendsen of Jan Soeter iets gezegd had, luidkeels begon te lachen, eene dikke vuist zette, eene {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdagende houding aannam en den dolk toonde, die tusschen zijn wambuis stak. Het viel Wouter op, dat de boer zoo geheel anders was als gewoonlijk. Er was iets onrustigs, iets gejaagds in zijn wezen, en wat al zeer vreemd leek, nog des morgens, voordat hij naar het kasteel reed, had hij den wensch uitgesproken, dat het in de eerste dagen niet mocht regenen, daar hij al zijn hooi nog niet binnen had, en nu - wreef hij zich zeer vergenoegd de handen, ofschoon de dikke regendroppels tegen de ruiten kletterden en de wind in den schoorsteen brulde, alsof hij de diepste basstem wilde nabootsen. Het werd dien avond, ten gevolge van de dikke lucht en de zwarte wolken, die in onstuimige vaart langs het zwerk dreven, bijzonder vroeg donker, en daar de landlieden van ouds gewoon waren den avond niet lang bij de lamp op te zitten, duurde het ook niet lang of de boer begaf zich met zijne gasten ter rust. Het mocht ongeveer tien uren in den avond zijn, toen Hendrik in het slaapvertrek van Jan Soeter kwam en den boer wekte met de woorden, dat het tijd was. In een oogwenk was deze uit het bed en aangekleed, en kort daarna trof hij Berendsen en kleine Gijs aan, van het hoofd tot de voeten gewapend. De drie mannen spraken geen woord, om de slapenden niet wakker te maken, en zoo zij al iets te zeggen hadden, geschiedde dit door teekenen en gebaren. ‘Hendrik,’ fluisterde Jan Soeter, die zich evenals de beide anderen en de knecht beijverden om hunne aangezichten zwart te maken, ‘Hendrik, is uw kameraad op, en zal hij blijven waken, terwijl wij afwezig zijn?’ De knecht knikte toestemmend. ‘En zijn de beide paarden gereed?’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ fluisterde de knecht nauwelijks hoorbaar. ‘Hoe is 't weer buiten?’ ‘Zoo, dat men er geen hond of kat op uit zou sturen.’ ‘Best - best!’ zei de boer. ‘Dat is weer zooals het mij lijkt! Vooruit mannen! Zijt gij gereed?’ Op hunne teenen sluipend traden zij naar buiten, waar twee paarden vastgebonden waren. De wind woei hun den regen in het gezicht, dat zij van tijd tot tijd met de handen bedekten, uit vrees, dat het zwartsel daarvan zou weggespoeld worden. Het was zoo donker, dat zij geen twee schreden vooruit konden zien, en het aan de paarden moesten overlaten hun den weg te wijzen, die ook niet gemakkelijk te begaan was, daar het zand bijna tot dikke brij was geworden. Stil en zoo zacht mogelijk ging ons viertal den donkeren steenklomp voorbij van het kasteel Westerhout, waarvan geen brok puin is overgebleven en slechts de naam bewaard werd. Langzaam naderden zij Wijk, waar hun ook geen enkel lichtje verwelkomde. Glurende ging Jan Soeter de woning van De Linde voorbij, terwijl hij fluisterend tot kleine Gijs zeide: ‘Onze vriend moest eens weten wat wij nu uitvoeren.’ - ‘Ik denk’, antwoordde kleine Gijs even fluisterend, terwijl hij zijn natte snor draaide: ‘Ik denk, hij zal wel van hem droomen.’ Zij waren aan het eind van het dorp gekomen, dicht bij de woning van De Linde's moeder. ‘Hendrik,’ zei de boer tot zijn knecht, ‘blijf hier met de paarden wachten. Bind ze vast aan dien boom en wanneer gij driemaal scherp hoort fluiten, - gij weet wel zooals ik het gewoonlijk doe - dan komt gij ons te hulp. Begrepen?’ ‘Best!’ antwoordde Hendrik met eene stem zoo zacht alsof hij heesch was. Jan Soeter, die hier den weg goed wist, sloop achter {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis en beklom de helling van het duin, gelijk wij dit vroeger den Noortdorpschen vos zagen doen. Kleine Gijs en Berendsen volgden hem op de hielen. Weldra stonden zij tegenover het venster van het vertrek, waarin Rolf Harmsen zijn verblijf hield. De boer zag tusschen de reten der luiken eenig licht. ‘Hij is gelukkig nog niet te bed,’ fluisterde hij Berendsen toe. ‘Misschien echter is hij op het punt zich ter rust te begeven en blaast hij alsdan de lamp uit. Stil! ik hoor hem spreken.’ En 't oor tegen de luiken leggende, vernam hij de volgende woorden: ‘O God, Gij weet wat mijn voornemen is. Immers, Gij verstaat van verre mijne gedachten. Och Heere, dat al mijne gedachten U welbehaaglijk waren en ik leeren mocht lijdzaam te zijn en mij te voegen naar uwen wil! Welk een weg slaat Gij met mij in! Ik, die begeer mijn vijand met uwe liefde bekend te maken, moet hier werkeloos blijven - en afwachten. Och, laat het niet al te lang zijn! Maar .... zoo als Gij wilt, Heere!’ Een zacht tikken op de luiken stoorde den biddende. Hij stond op, ging naar het venster en wachtte. Voor de tweede maal werd er getikt. ‘Wie is daar?’ vroeg Rolf Harmsen met eene gesmoorde stem, alsof hij wist dat luid spreken niet raadzaam was. ‘Open luik en venster,’ was het antwoord. Dit geschiedde waarbij door den sterken slagwind de lamp uitwoei. ‘Wat nu? Wie zijt gij?’ ‘Een goed vriend.’ ‘En wat begeert gij?’ vroeg Rolf Harmsen. ‘Drie dingen,’ antwoordde Jan Soeter, zijne stem veranderende, ‘vooreerst, dat gij naar buiten klimt, niet naar onzen naam vraagt en ook niet waarheen gij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht wordt, terwijl ik u verzeker dat u geen haar zal gekrenkt worden.’ ‘Uw weg, o Heere,’ zuchtte Rolf Harmsen, ‘wordt nog wonderlijker.’ Hij dacht een oogenblik na, greep daarop zijn mantel en muts, en voldeed aan de uitnoodiging, terwijl hij voornam zich stipt aan de voorwaarde te houden. Hij klom het smalle venster uit, waarbij Berendsen en Jan Soeter hem hielpen en de luiken weder sloten, om hem vervolgens langs de helling van den duinheuvel tot aan de voorzijde van de woning te geleiden, waar kleine Gijs zich inmiddels geposteerd had. Zich een weg banende door de duisternis wilden zij zich vervolgens begeven naar de plek waar Hendrik stond met de paarden, toen eensklaps eene stem klonk: ‘Hier Pijls - hier heen! Waar is de ander?’ ‘Dat is de Noortdorpsche vos,’ fluisterde Jan Soeter, laat mij zorgen, dat hij mij niet herkent.’ In 't zelfde oogenblik werd kleine Gijs, die hierop niet bedacht was, door een krachtigen stoot ter aarde geworpen, terwijl drie mannen aanvielen op Jan Soeter, die met Rolf Harmsen vooruit liep. Nauwelijks zag dit Berendsen, of hij schoot den boer te hulp. Er ontstond nu eene worsteling, waarbij onze vrienden het zeker te kwaad zouden gekregen hebben, maar toen Jan Soeter zijn noodfluit deed hooren, kwam Hendrik haastig aangeloopen, die den vos herkennende, hem ruggelings ter aarde wierp en met een sterken vuistslag Pijls deed wijken. ‘Wil ik hem de rest geven!’ vroeg Hendrik haastig. ‘Hij heeft het dubbel en dwars verdiend. ‘Neen - geen doodslag!’ fluisterde Jan Soeter, die er reden voor had om zacht te spreken. ‘Geef hem en Pijls maar een paar stompen dwars over de maag; dan {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij voorloopig genoeg. Ik zie al dat Berendsen en kleine Gijs den anderen gebonden hebben.’ ‘Doe uwen vijand geen kwaad!’ zeide Rolf Harmsen. ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Jan Soeter, ‘wij willen alleen maar zorgen, dat zij ons niet nekken.... Vooruit Hendrik! Anders komen wij te laat.’ En haastig verwijderden zij zich naar de plaats waar de paarden stonden. De Noortdorpsche vos en Pijls hadden zulk een sterken vuistslag op de maag gekregen, dat zij wegkrompen van pijn en zich niet konden oprichten. ‘Die kerels hebben zich zwart gemaakt!’ jammerde de vos. ‘Het zijn duivels!’ hernam Pijls. ‘Loop ze na!’ riep de vos, moeite doende om zich op te heffen. ‘Waar is de andere?’ De derde van het drietal was echter door kleine Gijs zoo toegetakeld, dat hij geen antwoord vermocht te geven. ‘Ik zal u toch wel krijgen!’ riep de vos hen achterna, ‘en hangen zult gij toch, gij.... geuzenvolk!’ De boer en de zijnen stoorden zich echter niet aan de verwenschingen, die Wijbrandsen hun achterna zond. Rolf Harmsen werd op een der paarden getild en Jan Soeter nam achter hem plaats, terwijl Berendsen en kleine Gijs het andere dier bestegen. ‘Hendrik,’ zeide Jan Soeter, ‘ houdt gij het voorste paard bij den kop. Maar vriendje, nu het beste beentje vooruit; gij moet eens leeren draven. Morgen kunt gij den ganschen dag uitrusten, want het hooi moet toch drogen.... Vooruit.’ De boer spoorde de paarden aan, die nu, hoewel bezwaard met een dubbelen last, zoo hard draafden, dat Hendrik ze nauwelijks kon bijhouden. Maar hij begreep dat het zoo moest en liep - en draafde, op het gevaar af van straks neer te zinken. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij een klein kwartiers achter het dorp waren, liet Jan Soeter de paarden een weinig stappen, waardoor Hendrik weer tot adem kwam. Niemand sprak een woord; alleen kleine Gijs slaakte van tijd tot tijd een kreet, dien hij niet onderdrukken kon. De arme soldaat had het dan ook vreeselijk benauwd, want hij was het paardrijden niet gewoon, en het voortdurend gehos en geschud deed hem ongemakkelijk pijn. Toch hield hij zich ferm, en kneep Berendsen, die voorop zat, nu en dan eens in den arm, alsof hij hem wilde leeren wat pijn was. Tien minuten verder gereden zijnde, klonk hun eensklaps eene stem te gemoet. Die stem was zacht, bijna vrouwelijk, en aan den toon kon men vernemen, dat zij niet van een vijand kwam. ‘God waakt!’ zeide die stem. ‘Over de zijnen!’ antwoordde Jan Soeter, die nu Rolf Harmsen uitnoodigde hier af te stijgen. Rolf Harmsen had eene vraag op de lippen, maar hij herinnerde zich aan de voorwaarde en - zweeg. Van het paard stappende, werd hij door eene manshand ondersteund, en Rolf Harmsen kon voelen, dat die hand trilde. Hij kon echter niets zien, daar de duisternis eer toe - dan afgenomen was. ‘Houd u slechts aan mij vast,’ zeide dezelfde zachte stem, ‘en volg mij. Deze vrienden zullen thans huns weegs gaan!’ En dat deed ook Jan Soeter, wiens knecht zich achter hem op het paard had gezet, en nu met het viertal zoo snel voort reed, als het den lastdieren slechts mogelijk was. Een goed half uur later stonden de paarden, schuimend en zweetend, voor den ingang van Wijkershoeve. ‘Is alles nog in rust?’ vroeg Jan Soeter, die met de drie anderen van de paarden afsteeg. ‘Alles,’ antwoordde de knecht. ‘En hoe laat is het?’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juist twaalf uren,’ was het antwoord. ‘Nu,’ zeide de boer, die met de beide krijgers naar binnen trad, terwijl de knecht de paarden bezorgde, ‘dat grapje hebben wij handig afgedaan! De gevolgen zullen wij aan God overlaten. Thans ons een - twee - drie gewasschen en dan nog een weinig de rust der rechtvaardigen gezocht. Goeden nacht!’ Negende Hoofdstuk. Waarin twee duiven rondvliegen. Er was in Martijn sedert de laatste vier en twintig uren eene verandering gekomen, en wel eene verandering ten goede, althans zijne onverschilligheid was een weinig verminderd. Wij zagen reeds vroeger dat hij, toen het er op aankwam zich te toonen, bewees een kloeken zin en moed te bezitten, - wel een teeken, dat alle gevoel voor recht en menschelijkheid niet geheel bij hem was uitgedoofd. Spoedig daarna was hij wel weer in zijn oude slaperigheid teruggedompeld, maar sedert de komst van Dirk had zich in hem iets geopenbaard, dat Wouter nog niet bij hem had opgemerkt. De knaap was namelijk jaloersch geworden en wel op den voormaligen koksjongen, wien Wouter alle opmerkzaamheid en vriendschap bewees. Misschien ook kwam er nog iets anders bij, waardoor zijne onverschilligheid begon af te nemen. Het zaad des levens, door Wouter zoo mild en trouw uitgestrooid, begon een weinig in zijn hart te werken, en nu {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan opnieuw een woord opvangende, dat de zoon van Rolf Harmsen tot Dirk sprak, werd hij meer en meer overtuigd, dat hij in dezen toestand niet langer blijven kon. Wouter, Dirk en Martijn hadden niets bemerkt van den nachtelijken tocht der huisgenooten. De eerste meende wel dat er iets bijzonders gaande was, of gaande geweest was, want Jan Soeter had met kleinen Gijs en Berendsen dikwijls iets te fluisteren, maar de bescheidenheid verbood hem in hunne geheimen in te dringen. Hij gevoelde zich zoo volkomen veilig, overtuigd dat hij onder de almachtige bescherming des Heeren was, dat hij er geen oogenblik aan dacht of er mogelijk gevaar voor hem kon zijn, en dat dit het onderwerp van Jan Soeters fluisteringen was. Slechts nu en dan sloeg zijn hart een weinig onrustig, als hij aan zijn vader dacht, en zeer begeerde hij iets van hem te weten te komen, maar daar de boer, wanneer hij hem naar zijn vader vroeg, telkens den vinger op den mond lei en hem te kennen gaf, dat het nuttig en noodig was zich in geduld en lijdzaamheid te oefenen, - kon hij niet anders doen dan stil en biddend te blijven wachten hoe God alles wilde beschikken. ‘Dirk,’ zei Wouter, ‘de boer heeft mij verlof gegeven u mijn schat te laten zien, en zoo gij lust hebt, noodig ik u uit mij te volgen.’ Martijn stond bij den haard toen Wouter dit zei, en zag toe hoe de dienstmaagd van den boer eenig voedsel voor de jonge varkens gereed maakte. Hij zag het en hij zag het niet, daar hij er eigenlijk geen opmerkzaamheid aan schonk, maar zijne ooren - en gij weet het dat ze zeer groot waren - stonden wijd open en hem ontging geen woord van hetgeen Wouter gezegd had en wat nu aan Dirk gevraagd was. Plotseling keerde hij zich om; zijne wangen waren rood geworden, en wellicht een weinig geraakt, vroeg hij: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En waarom Dirk alleen? Mag ik dien ook niet zien, vooral nu ik begrijp op welken schat gij doelt? Ik geloof toch even zooveel recht daarop te hebben als Dirk.’ ‘Zeker, zeker,’ haastte zich Wouter te antwoorden, terwijl hij zijn rechterarm om Martijns hals sloeg, ‘zeker moogt gij den schat zien, als gij het begeert. Ik dacht echter dat gij er minder belang in steldet.’ ‘Dat dacht ik eerst ook,’ zeide Martijn kort af, als naar gewoonte, ‘maar nu denk ik er anders over.’ ‘Zeer goed,’ zeide Wouter op blijden toon. ‘Volgt mij beiden dan slechts. Maar vooraf moet ik u zeggen, dat gij eerst door de duisternis heen moet voordat gij tot het licht komt.’ ‘Dat begrijp ik niet,’ zeide Dirk. ‘Nu wacht maar af, dan zult gij zien of ik waarheid heb gesproken.’ Hij nam den sleutel van de hem bekende plaats, ontsloot de deur, trok deze achter zich toe, en toen hij straks daarop de beide vrienden den koker binnenleidde, waarin het zoo donker was, dat zij elkander wel voelen, maar niet zien konden, fluisterde hij hun glimlachend toe: ‘Heb ik het u niet gezegd, dat wij eerst in de duisternis zouden komen?’ ‘Dat is zoo,’ antwoordde Martijn, ‘maar ik verlang hartelijk naar het licht. Het is me hier te benauwd.’ ‘Gij zult er ook wel in komen,’ zeide Wouter, zich langzaam in den koker voortbewegende, en gevolgd door de beide anderen, ‘gij zult wel in het licht komen, als wij eerst de duisternis zijn doorgegaan. Mij valt daarbij een woord in uit de H. Schrift, dat grootvader mij bijna elken Zondag een paar malen liet voorlezen: ‘Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis en overgezet {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde....’ Zoo, zie daar zijn wij in het licht,’ vervolgde hij, het beschot wegschuivende, dat hen van het zolderkamertje scheidde. ‘Het is hier veel beter dan in die nauwe gang,’ zei Dirk. ‘Hier kan ik ten minste zien en ademhalen; in die engte vreesde ik bijna te zullen stikken,’ zei Martijn. ‘Dat gaat zoo gauw niet,’ zei Wouter. ‘Maar hoe dan ook, gij hebt hier een zwak beeld van hetgeen de Heere Jezus zeide van de enge poort, die ten leven leidt.... Nu moet gij maar eens pogen ergens eene zitplaats te vinden, want Martijn, het is hier niet zoo mooi en gemakkelijk als op Klein-Ofhem.... Wacht, ik zal dat kleine raampje een weinig openzetten, opdat er wat frissche lucht naar binnen dringe.’ En nu haalde hij den Bijbel te voorschijn, hetgeen vooral Dirk groot genoegen deed, daar hij nog nooit de H. Schrift in haar geheel gezien had. Bij gebrek aan zitplaatsen hurkte het drietal naast elkander, en Wouter, den Bijbel op zijn schoot houdende, begon met hun de schoone geschiedenis van Jozef voor te lezen, in welke Martijn veel belang scheen te stellen en welke geschiedenis thans het onderwerp werd van een zeer aangenaam gesprek. Midden in hunne gesprekken werd hunne aandacht eensklaps afgetrokken door een wonderlijk geluid. Het was hun alsof er iets boven hun hoofd op het rieten dak neerviel en daar allerlei vreemde bewegingen maakte. Zonder juist verschrikt te zijn, sprongen de drie vrienden toch op, om te onderzoeken wat het was. Eerst zagen zij niets, hoewel het geluid bleef aanhouden, maar toen Wouter, die het hoofd door het venstertje gestoken had, rondkeek, bemerkte hij eene duif, die pogingen deed zich {==t.o. 116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} op het rieten dak staande te houden. Hij kon haar echter niet bereiken, en daar hij nu wist wat hem gestoord had, zette hij zich weder neder, om verder den schat te onderzoeken. Maar daar kwam niet veel van. Telkens vloog de duif op en fladderde, viel dan weder neer en sloeg met hare vlerken tegen het riet aan. ‘Hoe komt die duif hier?’ vroeg Dirk. ‘Zij zal den boer toebehooren,’ antwoordde Wouter, ‘want hebt gij den til niet opgemerkt, die tusschen de beide appelboomen staat?’ ‘O zeker,’ was het antwoord. ‘Maar waarom vliegt de duif niet naar het hok?’ ‘Misschien is zij schuw voor kleinen Gijs en Berendsen, die er vlak onder staan te praten.... Ik wenschte dat ik het arme dier kon helpen. Hoor! daar vliegt het weer op. Het zal nu wel weggaan, zoodat wij ongestoord kunnen voortspreken.’ Maar zijne verwachting kwam niet uit. Wel had zich de duif verwijderd, maar een paar minuten later kwam zij terug, en wellicht uit angst of ook dat zij door een anderen vogel vervolgd werd, eensklaps vertoonde zij zich voor het geopende raampje en viel voor de voeten van het drietal neder. Wouter greep het dier, dat in het geheel zoo schuw niet was als wel scheen en zich geduldig liet aanvatten. Hij streelde het op zijn kopje en streek met de hand langs zijne vleugels. Maar wat was dat? Voelde hij daar tusschen de pennen niet iets dat op papier geleek? Hij onderzocht wat het was, en jawel, hij vond een smal strookje papier, dat met een fijn draadje aan een der pennen bevestigd was. Voorzichtig maakte hij het los, rolde het papiertje open en las het volgende: ‘Ontzettend! Rolf van nacht door zwarte mannen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} weggevoerd. Niemand weet waarheen. Zeer in angst. Doe onderzoek.’ Hoe kalm Wouter ook gewoonlijk mocht zijn, thans verdween de blos van zijne wangen. Immers, Rolf was zijn vader, dien hij in veiligheid waande te Wijk, zooals Jan Soeter hem ook verzekerd had. En nu was die vader weggevoerd door zwarte mannen! Wellicht vijanden, die het bij dag niet gewaagd hadden zulk een roof uit te voeren. Dit trof hem zoo, dat hij het papiertje uit zijne handen liet vallen en luid begon te schreien. Tevergeefs trachtte Dirk hem te troosten. ‘Mijn arme vader!’ riep Wouter gedurig uit. ‘Wat zal er thans van hem worden, als hij ten tweeden male in de macht zijner vijanden is?’ ‘Maar hoe komt de duif juist hier?’ vroeg Dirk. ‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Martijn. ‘Ik stond gisteren bij de til en hoorde dat de boer met Hendrik over de duiven sprak. Hij zeide: ‘gij moet ze van daag niets te eten geven, want wellicht hebben wij morgen haar dienst noodig.’ ‘O, dan begrijp ik het al,’ zeide Dirk, ‘dan behoort deze duif iemand, die aan Jan Soeter deze boodschap laat overbrengen. Kom, droog uwe tranen. Het loopt waarschijnlijk beter af dan gij denkt. Laat de duif maar vliegen en ga naar den boer, die u wel op de hoogte van een en ander zal brengen. Ik denk hierbij aan het versje, dat heer pastoor Jasper Pietersz mij leerde: Een boer - een boer, een slimme gast. Die altijd op zijn tellen past. Wouter zette de duif op het raampje en hield den vogel nog in zijn hand, toen hij den boer hoorde roepen: ‘Laat de duif niet vliegen Wouter en kom beneden.’ Wouter die niet gezien had, dat de boer reeds sedert {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige minuten het onrustig heen en weer fladderen van het dier had gadegeslagen, haastte zich met Dirk en Martijn naar beneden, terwijl hij de duif goed vast hield en haar overgaf aan Jan Soeter, die den vogel nauwkeurig onderzocht en eenigszins teleurgesteld uitriep: ‘Zij brengt mij geen bericht.’ ‘Hier is een papiertje,’ zeide Wouter, ‘dat ik onder hare vleugelen vond.’ Haastig nam Jan Soeter het aan. Wouter verwachtte natuurlijk niets anders dan dat de boer neerslachtig, bedroefd, zelfs wanhopend zou worden, - maar niets van dat alles gebeurde; integendeel, bij elk woord, dat Jan Soeter las, kwam er een glimlach op zijne wangen, en hij kon zich niet bedwingen uit te roepen: ‘Zoo is het goed. Het is boven verwachting gelukt!’ Zijn blik viel hierbij op Wouter, wiens oogen nog met tranen gevuld waren, en terstond den toestand begrijpende waarin onze knaap zich bevond, nam hij hem bij den arm en zeide: ‘Ga eens met mij hier naast; daar zal ik u opheldering geven en zullen uwe tranen wel opdrogen.’ ‘Hendrik!’ riep hij in het voorbijgaan tot den knecht, die aan den ingang stond, ‘de andere duif is immers nog opgesloten?’ ‘Ja wel,’ was het antwoord. ‘Haal ze en breng ze mij in de kamer boven de keldertrap.’ De knecht begaf zich naar buiten, terwijl de boer met Wouter naar het aangeduide vertrek ging. De boer nam een stukje papier en schreef daarop met kleine letters het volgende: ‘Stel u gerust. Rolf is in veiligheid. Onderzoek niet verder.’ Toen Wouter deze woorden gelezen had, klaarde wel {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gelaat een weinig op, maar hij zag toch den boer met verwondering en vragend aan. ‘Die woorden gelden ook u,’ zei Jan Soeter. ‘Vraag mij echter naar niets; ik mag niets zeggen. Toon nu, dat gij gelooft wat hier geschreven staat, hetgeen door de duif straks overgebracht zal worden.... Zoo Hendrik,’ vervolgde hij, den knecht toesprekende, die met de duif, - een andere dan die Wouter bij het raampje gezien had, - aankwam. ‘Zoo Hendrik, geef mij onzen brievenbesteller maar hier.’ De boer bond het toegevouwen papiertje onder de vleugelen van de duif, gaf den vogel aan den knecht en zeide: ‘Zoo, gooi haar nu maar opwaarts, als gij buiten gekomen zijt.’ Alles wat Wouter thans gezien en gehoord had, verwonderde hem zeer. Maar de knaap verstond zijn gastheer en hem de hand biedende, zeide hij: ‘Ik geloof, dat mijn lieve vader in veiligheid is. Maar ik zal mij toch verblijden, wanneer ik weer bij hem ben en wij samen elders zijn, waar wij niet zoo gedurig tusschen hoop en vrees zullen zweven.’ ‘Wacht slechts uwe beurt af,’ zeide Jan Soeter. ‘Ik heb in mijn Bijbel het woord gelezen: ‘Die gelooven haasten niet,’ en toen ik Jan Arentsz eens hoorde spreken, zeide hij: ‘dit beteekent, die gelooven vluchten niet, maar gaan in vol vertrouwen op 's Heeren beschermende nabijheid, stil huns weegs.’ Wees maar niet bekommerd, mijn jonge vriend. Gij zult uwen vader wel eens wederzien, en ook in een veilig oord, b.v. in Hoorn, komen, waar men uwen vader verwacht.’ Gij zult waarschijnlijk wel willen weten, hoe De Linde er toe gekomen was zulk een wanhopig briefje aan de zorg der duif toe te vertrouwen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil het u zeggen. Toen Jan Soeter met zijne helpers te paard het dorp Wijk verlaten had, lag de Noortdorpsche vos nog steeds op den grond te jammeren, in welke bezigheid hij geholpen werd door Pijls en Janse, die hem hadden bijgestaan, maar er bitter slecht afgekomen waren. De Noortdorpsche vos had, gelijk wij weten, er een voorgevoel van, dat Rolf Harmsen niet lang in zijne schuilplaats zou blijven; en zoo hij den priester een raad had mogen geven, dan was het deze geweest: neem terstond maatregelen om dien geuzen-prediker gevangen te nemen. Doch hij had besloten een oog in het zeil te houden. Nadat hij in de hut van Janse den schulprijder een weinig geslapen had, werd hij door dezen wakker gemaakt met de boodschap, dat Pijls overal naar hem zocht, daar hij hem vertellen wilde, dat hij wel tien - twaalf geuzen soldaten van den kant van Klein-Ofhem had zien komen. Gezamenlijk begaven zij zich nu naar de woning van dezen spion, die echter niets bijzonders te melden had, waarna zij afspraken tegen het vallen van den avond zich in de nabijheid van de woning der weduwe De Linde schuil te houden, ten einde af te wachten, wat gebeuren zou. Wij weten er den afloop van. Daar lag nu de vos, vol pijn en blootgesteld aan den regen, die in stroomen neerviel en uitermate geschikt was, om zijne hittigheid van vervolgingswoede een weinig af te koelen. Opstaan kon hij ternauwernood, daar Hendrik geen zachte handjes had gebruikt, om hem buiten gevecht te stellen. Maar hier blijven liggen kon hij ook niet, evenmin als de beide anderen. Maar waarheen? Alles was donker. Op handen en voeten voortkruipende, bereikte de vos het huis van De Linde. Eene goede gedachte scheen hem te bezielen, toen hij daar kwam; althans zich zoo goed mogelijk oprichtende en zich aan de posten {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van de deur vasthoudende, klopte hij zoo hard hij kon tegen het huis, terwijl hij bij zich zelven zeide: ‘Het zal nu blijken of De Linde een ketter en een handlanger der geuzen is, en vooral of hij geholpen heeft Rolf Harmsen weg te moffelen. Is hij tehuis en reeds te bed, dan heeft hij er part noch deel aan gehad, en moet ik gelooven dat Jan Soeter er de hand in gehad heeft. De kerels hadden zich zoo zwart gemaakt als duivels, maar ik meende toch Jan Soeter aan zijne stem te herkennen. Welnu, wij zullen zien, ten minste zoo zou Duvelke zeggen, als wij niet blind zijn.... Hallo! doe open!’ riep hij, terwijl hij onophoudelijk op de deur hamerde. Er werd van binnen geroepen en er kwam een weinig licht door de reten der huisdeur. ‘Is daar iemand!’ riep De Linde, tamelijk verschrikt. ‘Doe open - doe open!’ schreeuwde de vos. ‘Wij zijn overvallen door moordenaars en roovers!’ De deur werd geopend, en in nachtgewaad gehuld vertoonde zich het angstige en verschrikte gelaat van De Linde, die nog meer ontstelde toen hij den beruchten en gevreesden vos zag, benevens de beide andere mannen. De vos begreep nu terstond, dat De Linde aan de in zijne oogen bedreven misdaad onschuldig was en verhaalde nu in afgebroken woorden wat er voorgevallen was, natuurlijk op zijne manier en verzwijgende met welk doel hij op de loer had gestaan. ‘En is de man, die zich bij mijne moeder een paar dagen zou ophouden, weg?’ vroeg De Linde. ‘Ik zeg u dat hij gevlogen en door drie - vier duivels beetgepakt is.’ ‘En kent gij de booswichten niet, die dat gedaan hebben?’ vroeg De Linde, die in het vermoeden verkeerde, dat Rolf Harmsen van vijandige zijde was weggevoerd. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen,’ antwoordde de vos kortaf. ‘Maar misschien kent uwe moeder ze.’ ‘Dat is waar ook!’ riep De Linde uit. ‘Wie weet hoe die arme vrouw verschrikt is! Wij zullen dadelijk naar haar toe gaan. Kom zoolang binnen, totdat ik mij een weinig heb aangekleed.’ De vos trad, nu en dan nog eens naar zijne maag voelende, in huis en zag thans wel aan een en ander dat De Linde pas uit bed was gekomen. Zachtjes aan bedaarde de pijn en toen de huisheer gereed was, begaf zich het viertal naar de woning der kranke weduwe. Zij sluimerde; niemand had iets gehoord van de wegvoering van den gast, en allerminst Grada, die op een zolderkamertje sliep. Bij onderzoek bleek dan ook op welke wijze Rolf Harmsen het huis had verlaten en op verzoek van de kranke, bleef De Linde dien nacht bij zijne moeder. ‘Wij zullen er wel achter komen,’ zeide de vos. ‘Over een paar uren komt de schout. Hij zal de booswichten wel ontdekken, want de schout heeft, zooals Duvelke zegt, dubbele oogen, lange vingers en een nog langer arm.’ De vos en zijne beide helpers verwijderden zich, in de hoop, dat de schout hen wreken zou. Maar hoewel zij den ganschen nacht wachtten, geen schout verscheen. Ook den volgenden dag kwam hij niet te voorschijn, en eerst veertien dagen later vernamen de Wijkenaars dat hij bij vergissing gevangen genomen was. Dergelijke vergissingen waren in die dagen niet zeldzaam, hoewel Jan Soeter er niet rouwig over was, want hij vreesde toch den schout, daar hij te laat had bedacht, dat de paarden een spoor hadden nagelaten, dat naar zijne hofstede leidde en dus hem als den bedrijver der wegvoering van Rolf Harmsen zou aanduiden. Maar in die veertien dagen waren alle sporen uitgewischt - en bijna niemand in {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijk sprak meer over die zaak, behalve de Noortdorpsche vos, die het nog maar niet verkroppen kon, dat zijne maag er zoo slecht was afgekomen. De Linde verkeerde echter dien nacht in ongerustheid over Rolf Harmsen en had gaarne een onderzoek in het werk gesteld, - maar hij moest elke opspraak vermijden. - Hij bleef nog een groot deel van den volgenden morgen bij zijne moeder en toen haastte hij zich zijne ongerustheid aan zijn vriend Jan Soeter bekend te maken, terwijl wij hierboven hebben gezien welk middel de boer gebruikte, om uit het gemoed van De Linde allen kommer te verdrijven. Toch deed De Linde alle moeite om van Jan Soeter te weten te komen waar zich Rolf Harmsen bevond, maar de boer was hem te slim af en zeide niets. Waarschijnlijk omdat hij het zelf ook niet met juistheid kon zeggen. Tiende Hoofdstuk. Waarin Jan Soeter eenige donkere wolken ziet opkomen. Veertien dagen na bovengemelde gebeurtenissen zat priester Herwijn in zijn gemakkelijken stoel. Pijnlijk waren zijne trekken en de uitdrukking van zijn oog was er niet vriendelijker op geworden. Hem had een soort van beroerte getroffen, waardoor hij aan de linkerzij een weinig verlamd was. In de eerste dagen bestond er vrees, dat hij onder dien aanval bezwijken zou, schoon Duvelke in die vrees niet deelde, daar hij stokstijf staande hield {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onkruid nooit vergaat. En zijne bewering, die hij echter niet luide uitsprak, scheen wel eenigszins gestaafd te zullen worden, want langzamerhand geraakte de Eerwaarde heer buiten gevaar en had er zelf dit voordeel bij, dat zijn omvang een weinig was verminderd. Nochtans was hij niet geheel hersteld, daar hij zich nog slechts met moeite kon bewegen, terwijl aanhoudende pijnen hem kwelden. Ware nu de priester een godvreezend man geweest, dan zou hij dit lijden met onderwerping gedragen en zich bij elke verheffing van pijn bedwongen hebben om niet te murmureeren. Ook zou hij dan geweten hebben tot wien zich in deze smarten te wenden; maar helaas, de man had ooren en hoorde niet, oogen en hij kon niet zien. Niet slechts zijne linkerzijde, maar ook zijn hart was krank en boos, en hoewel hij, als priester, den weg weten moest om zich te doen genezen van alle ongerechtigheden, hij verkoos tot hiertoe liever Satan te dienen dan God. En Satan houdt ons altijd terug van de liefde, die wij God en onzen naaste verschuldigd zijn. Vandaar, dat sedert den aanval bij den priester de haat tegen God en menschen was toegenomen, want het laatste was een gevolg van het eerste. Satan en de hem ondergeschikte wereld haten met een volkomen haat allen die God vreezen, - van Abels tijden af tot op heden, en mogen de ongeloovigen van den tegenwoordigen tijd ook al den schijn aannemen van verdraagzaamheid, in hun hart woont toch haat tegen allen, die niet van de wereld zijn. Ja, de haat des priesters was in zijne ziekte nog verdubbeld, al zond hij ook dagelijks zevenmaal zeven groeten en gebeden op tot Maria en Jozef. Toen hij nog machteloos op zijn leger lag, was zijne gedurige ge- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte: ‘als ik weer hersteld ben, dan zal ik eens toonen wie ik ben.’ Arme man! Gij wilt toonen wie gij zijt! Niets dan een handvol stofs, eene damp, die den opstand waagt tegen den Almachtige. Al wat gij van u kunt toonen is de donkere zijde van een mensch, in wien de Heer geen welgevallen kan hebben. In zijne ziekte ondervond hij vele bewijzen van hulp en deelneming. Vrouwe van Westerhout zond hem het beste van hare tafel en de kapelaan Sebaldus verpleegde hem zooals een zoon dit zijn kranken vader zou doen. Maar de priester kon, wegens voor ons begrijpelijke redenen, den kapelaan niet bij zijn bed uitstaan, en zoolang de laatste aan zijne sponde stond, hield hij, al kostte het hem ook inspanning, het hoofd van hem afgewend, gelijk de slang haar kop voor het zonnelicht verbergt. Hij wilde hem hierdoor te kennen geven, dat hij hem mistrouwde en er wel degelijk aan dacht, hem bij de hooge geestelijkheid aan te klagen, ten einde hem, voor het minst, boete te laten doen in het een of ander gestreng klooster. Sebaldus echter deed alsof hij niets bemerkte, en niettegenstaande de priester hem nimmer een woord toesprak, fluisterde hij hem af en toe een woord in van vertroosting en opwekking. Eindelijk was de priester in zooverre hersteld, dat hij zijne cel verlaten en zich naar zijn gewoon zitvertrek begeven kon. ‘Zie zoo,’ zeide hij tot zich zelven, ‘zoover ben ik weer. Thans komt het er maar op aan, hoe ik als een waardigen zoon en priester onzer heilige kerk moet handelen. Allereerst: wat met vrouwe Van Westerhout te beginnen? Heeft zij niet duidelijk bewezen kettersgezind te zijn en heeft mij dat niet zóó getroffen, dat ik er krank van werd? O, bezat zij niet een vrijbrief, had zij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoovele vrienden en stond zij niet onder de bescherming van sommige Spaansche edellieden en bevelhebbers, dan - ja dan zou ik het wagen de hand naar haar uit te steken en haar voor onze heilige Inquisitie te dagen. Maar wacht slechts - gij vrouwe van Westerhout. Uw tijd komt en de profeet zegt ook van u: ‘Nam deprimit habitatores loci alti: Hij buigt de hooggezetenen neder.... En dan uw gunsteling, die verfoeilijke ketter Rolf Harmsen. Had ik hem maar hier! Wist ik slechts waar hij was! Hem zou mijne felste wraak treffen, - maar niemand weet waar hij zich schuil houdt. Toch heb ik er een gevoel van dat Jan Soeter weet waar hij is en het zal het beste zijn dat nest eens te onderzoeken. Die boer deugt niet voor onze kerk. Al is hij nog zoo slim, en al weet hij mij altijd te ontduiken, toch is het openbaar, dat hij zich met het kettersch gespuis ophoudt en nu weer die geuzenknechten van Ruikhaver bij zich ontvangen heeft. En wie weet, wat nog volgt, want het gerucht gaat, dat er nog meer geuzen naar deze streek zullen komen. Het is dan ook dwaas van Don Toledo, dat hij alle krijgsknechten van hier verwijdert om naar Alkmaar te trekken.’ ‘Ja, die Jan Soeter,’ vervolgde hij, met de vuist op de tafel slaande, ‘die aartsschelm kwelt mijne ziel. Het zal het beste zijn, wanneer ik hem laat overvallen en in den jachttoren opsluit. Daar zal ik hem dan zoo lang honger en dorst laten lijden totdat hij mij de schuilplaats van Rolf Harmsen ontdekt. Straks komen Duvelke en Holte hier. Ik heb ze ontboden en heb hun opgedragen den jachttoren tegen overmorgen in gereedheid te brengen. Dan zullen wij eens zien hoe die geus zal springen en ik wil er zelf bij zijn, wanneer men hem overrompelt en gevangen neemt.’ Er werd aan de deur geklopt. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waren Duvelke en Holte. De priester verkeerde in den waan, dat hij op deze beide mannen kon rekenen, maar zijn blik was niet scherp, anders zou hij wel eens Duvelkens spotachtigen glimlach hebben opgemerkt en ook begrepen hebben, dat Holte slechts de schaduw was van zijn broer. Duvelke mocht den priester niet lijden. Hij vond hem te wreed en heerschzuchtig. Op alles had die geestelijke aanmerkingen te maken, en zelfs had hij zich vermeten hem - Duvelke - een slag in het aangezicht te geven, omdat hij zich eens niet eerbiedig genoeg uitdrukte over een der heiligen. Dien slag kon Duvelke maar niet verkroppen. ‘Er zal nog wel een tijd van afrekening komen,’ had Duvelke bij zich zei ven gedacht, ‘eene afrekening, waarbij ik hem harder zal roskammen dan ik het de paarden doe. Wacht maar, dikbuik!’ ‘Zoo,’ zei de priester, ‘hebt gij u van mijne opdracht gekweten en is de jachttoren in orde om een gevangene te herbergen?’ ‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde Duvelke, ‘niet waar Holte?’ Holte knikte driemaal haastig met het hoofd. ‘Die in den jachttoren geborgen wordt,’ vervolgde Duvelke, ‘zal de lust tot lachen wel vergaan! Ik geloof ook dat het er in spookt, - niet waar Holte?’ Holte knikte weer driemaal. ‘Dat zou geen wonder zijn als het daarin spookte,’ zeide de priester, ‘er hebben reeds zoovele ketters in gezeten.....Maar zeg mij, is de Schout te Wijk, en zou hij mij helpen kunnen in het vangen der ketters?’ ‘Ik heb den schout nog gisteren gezien, eerwaarde heer,’ gaf Duvelke ten antwoord, ‘maar het schijnt mij toe, dat hij er een weinig neerslachtig uitziet, niet waar Holte?’ Holte knikte toestemmend. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is hij dan ziek?’ ‘Neen, dat niet, maar er wordt gezegd, dat hij zoo naar geworden is van al de gruwelen, die te Haarlem gepleegd zijn.’ ‘Gruwelen - gruwelen noemt gij dat?’ vroeg de priester in toorn, ‘het is niets dan een rechtvaardige vergelding. Naar mijn oordeel heeft Don Frederik nog veel te zacht met het oproerige Haarlem gehandeld en er slechts ongeveer vijfduizend laten ombrengen. Ik zou niemand hebben gespaard en ze in kokende olie hebben gestopt.’ ‘Dan moest Uw Eerwaarde een grooten ketel gehad hebben,’ merkte Duvelke fluisterend aan. De priester meende iets spottends vernomen te hebben en overlaadde Duvelke met schimpwoorden. lsDoch hoe het zij,’ vervolgde de priester, ‘laat den Schout weten, dat ik hem heden verwacht. Ik zal hem die narigheden wel uit het hoofd praten. Papperlappap! dat zijn dwaasheden!’ ‘En kan ik den Schout ook zeggen, wat Uw Eerwaarde van hem begeert?’ vroeg Duvelke, die er reden voor had om den priester uit te vorschen. ‘Dat gaat u niets aan! Bemoei u alleen met hetgeen ik u zeg. Ga naar den Schout en deel hem mede, dat het mijn onherroepelijk plan is om de hofstede van Jan Soeter te zuiveren, en alle ketters, die zich daar bevinden, in den jachttoren te zetten... Gij kunt gaan, want ik zie daar den heer kapelaan, die zeker komt om afscheid van mij te nemen.’ De beide mannen vertrokken. ‘Holte,’ zei Duvelke in het heengaan, ‘zou het niet goed zijn, als wij den priester eens een lekkere kool stoofden?’ Holte haastte zich lachende driemaal met het hoofd te knikken. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goed, ik zal er eens op gaan slapen.’ Een oogenblik later trad Sebaldus het vertrek binnen. ‘Ik kwam om Uw Eerwaarde een woord van afscheid te bieden,’ zeide hij op bescheiden toon, ‘daar het u bekend is, dat vrouwe van Westerhout mij heeft opgedragen haren zoon uit Brussel herwaarts te geleiden.’ De priester antwoordde niets, trommelde met de vingers op de tafel en hield het gelaat afgewend. ‘Mag ik Uw Eerwaarde verzoeken om mij in uwe gebeden te gedenken?’ vroeg Sebaldus ootmoedig. ‘Als ik dat doe,’ antwoordde de priester op bitsen toon, ‘dan zal ik tot den Heiligen Laurentius bidden, dat hij u geeft te verwinnen den brand uwer kwade begeerten.’ Sebaldus behield zijne kalmte. ‘Ik geloof, Eerwaarde heer,’ zeide hij, ‘dat er in mijn hart menige kwade begeerte woont, maar ik strijd er tegen.’ ‘Door vasten en aanroeping der heiligen,’ viel hem de priester in de rede, ‘kunt gij daarvan verlost worden.’ ‘Vasten is zeer goed,’ sprak Sebaldus op vriendelijken en ernstigen toon; ‘de H. Schriftuur leert ons....’ ‘Och, blijf mij daarmee van het lijf,’ bulderde de geestelijke. ‘Gij steekt uw neus te veel in de boeken. Gij hebt u enkel te houden aan hetgeen onze heilige kerk leert, en daarmee basta!.... Gij kunt gaan, en als ik u wederzie, dan verwacht ik, dat gij u van alle kettersche besmetting zult ontdaan hebben, anders....’ Hij kreeg een aanval van pijn en riep: ‘Die duivelsche linkerteen steekt mij zoo!’ Sebaldus had wel moed, maar waagde het toch niet tegen den priester op te treden. Hij was nog niet zoo los van de Roomsche kerk, dat hij in hem niet een gezalfde zag, een soort van heilige. Hij bleef ootmoedig staan, wachtende totdat de priester hem de hand tot {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} afscheid zou reiken. Maar de hoogmoedige dwaas dacht er niet aan, en zijn voet met nijdigheid wrijvende, duwde hij hem toe: ‘Ga heen - en zeg aan vrouwe Westerhout dat ik trachten zal haar van een anderen kapelaan te voorzien.’ Er bleef Sebaldus niets anders over dan te vertrekken. Hij kwam in den gang den Noortdorpschen vos tegen, die zich naar den priester begaf en meer dan een uur bij hem bleef. Toen Sebaldus den priester verliet en de lange gang ten einde was, die naar zijn vertrek leidde, kwam hij dicht bij eene stevige eikenhouten deur, die met ijzeren leggers beslagen was. Hij tikte driemaal aan die deur en legde het oor er tegen aan, waarna hij een zachten tred vernam, als van iemand die behoedzaam eene trap afdaalt. Een paar oogenblikken later hoorde hij dat er van binnen ook driemaal tegen de deur geklopt werd. ‘Spe gaudentes!’ 1) zeide Sebaldus met het aangezicht naar de deur gericht. ‘In afflictione subsistences,’ 2) was het antwoord. De deur knarstte op hare zware hengsels, en in weerwil van de donkerheid, die op de trap heerschte, kon Sebaldus toch duidelijk in het geopende vertrek de gestalte waarnemen van Rolf Harmsen, die door de zorg van vrouwe van Westerhout hier eene schuilplaats gevonden had. Rolf Harmsen sloot eerst de deur en geleidde daarna zijn bezoeker de trap op naar het vertrek, dat voor hem bestemd en waarvan de toegang alleen bekend was bij Sebaldus, en een vertrouwden dienaar der edele vrouw {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} van Westerhout. Dit vertrek was eene soort van insteek, of liever de overloop tusschen andere kamers, die met haar buitenwand dit vierkant vormden. Vandaar dan ook, dat het van buiten niet kon gezien worden en slechts het licht ontving door een hoog en smal raampje, door welks ruiten men de spits van den gevreesden jachttoren zag glinsteren. Overigens was dit vertrek ruim genoeg en bood tal van geriefelijkheden aan, althans voor iemand die reden heeft zich schuil te houden. Vrouwe van Westerhout zorgde, dat onzen vriend Rolf Harmsen niets ontbrak, en Sebaldus had het grootste gedeelte der boekerij van den overleden edelman herwaarts overgebracht, zoodat er hier bezigheid in overvloed was voor verstand en hart. Het was de eerste maal niet, dat Sebaldus den vader van Wouter hier bezocht. Op eene merkwaardige en ongedachte wijze was zijn gebed verhoord, dat God het hem vergunnen mocht nog eenmaal dezen man weder te zien, en gij kunt u voorstellen wat er in zijn hart omging, toen hij in den nacht aan den ingang van een der bosschen, die Westerhout omgaven, blootgesteld aan den heftigsten regen, op wacht stond, om Rolf Harmsen, die door Jan Soeter en zijne kleine schaar uit het huis van de weduwe De Linde gelokt was naar het kasteel te geleiden en hem alzoo aan het oog zijner vervolgers te onttrekken. Uren lang, soms voor den opgang der zon, zat hij aan zijne zijde, om uit zijnen mond het Evangelie te hooren, namelijk dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Altijd en altijd drukte Rolf Harmsen hem deze heerlijke waarheid op het hart, en Sebaldus had het noodig telkens daaraan herinnerd te worden, want tot heden was hij opgevoed en onderwezen in eene leer, die hem trachtte te beduiden, dat hij {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelf kon zalig maken door goede werken, een deugdzaam leven en het aanroepen der heiligen. Rolf Harmsen had in hem een belangstellenden leerling gevonden, die het woord opving met de begeerte zooals de dorstige aarde naar den regendruppel smacht. Door den dauw des H. Geestes bevochtigd, had het goede zaad levenskracht en ontwikkeling ontvangen, en mocht Rolf de voldoening smaken uit den mond van Sebaldus te vernemen, dat hij van ganscher harte geloofde in den Heere Jezus Christus. Toen Rolf Harmsen daar straks het hem bekende kloppen op de trapdeur vernam, wist hij dat het de laatste maal was, dat zij elkander - althans voor langen tijd - zouden wederzien. Hij wist dat Sebaldus kwam om afscheid te nemen, en dit smartte hem te meer, daar hij hier zoo afgezonderd, zoo schijnbaar doelloos leefde. Geen wonder dan ook dat hij gedurig van Sebaldus een hem verblijdend antwoord wachtte op de vraag: wanneer zal het mij eindelijk vergund worden mijn doel te bereiken, ik, die Klein-Ofhem, mijn vader, mijn zoon, en mijne vrienden verlaten heb, om mijn vijand op te zoeken om hem het woord des levens te brengen? Dezelfde vraag deed hij thans weder. ‘Ik kan er u nog geen antwoord op geven, mijn vriend,’ zeide Sebaldus, terwijl hij de hand van Rolf Harmsen in de zijne geklemd hield, ‘maar is het u niet wel eens gebeurd, dat te midden der grootste rust, die u omgaf, terwijl gij ook van verre niet vermoeden kondet, dat u iets onrustig kon maken, plotseling uw hart fel begon te kloppen en gij angstig, gejaagd en bevreesd weidt? Is het de aanduiding van de nadering van den storm, die eensklaps de stilte van de natuur zal afbreken? Misschien wel, en zoo ik mij niet bedrieg zijn wij aan dat oogenblik gekomen. Ik zie niets, ik hoor niets - {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en toch zegt mijn gevoel, dat er iets belangrijks op handen is, waardoor aan den wensch uws harten zal voldaan worden.’ ‘En zal ik dus den priester spreken, - hier in huis, in zijn eigen vertrek?’ riep Rolf Harmsen in ongeduld uit. ‘Dat weet ik niet, - dat betwijfel ik zelfs,’ zeide Sebaldus. ‘Dat zou ook geenszins strooken met het plan van vrouwe van Westerhout. Zij is van meening, dat wij geduldig wachten en bidden moeten, opdat ook God u de gelegenheid tot eene samenkomst met priester Herwijn opene. Hem te bezoeken in zijn vertrek, dat zou even zoogoed zijn als u in den kuil der leeuwen te begeven. Misschien zou hij in het eerst ontroeren, als hij u zag en gij u hem bekend maaktet, maar om u in hetvolgend oogenblik in het aangezicht te slaan en u als een wild dier te laten ketenen. Ik weet wel, dat gij uw leven in den dienst des Heeren gesteld hebt en dat gij dit gaarne wilt opofferen, om daardoor een vijand te winnen, maar de vraag is: of de Heer dit van u eischt en of Hij u niet zoolang wil laten wachten totdat het geschikte oogenblik daar is. Bedenk dat gij slechts één leven hebt en dat ook anderen daarop recht bezitten. Ik waag het derhalve u te bidden niet te ongeduldig te worden, maar stil te wachten wat God wil. Hebt gij zelf mij niet onlangs gewezen op de Schrift: ‘ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht, en ik hoop op zijn woord?’ ‘Gij hebt gelijk, broeder Sebaldus,’ zeide Rolf Harmsen, ‘maar toch, mijn verlangen is zoo vurig, om mij van mijne gelofte te kwijten. Ik erken echter de waarheid van hetgeen gij zegt, en niets blijft mij over dan stil te zijn en eerst dan heen te gaan wanneer God mij roept.’ ‘En kunnen wij niet nog iets doen?’ vroeg Sebaldus. hem met zachtmoedigheid aanziende, ‘kunnen wij niet {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht het tijdstip verhaasten, waarnaar gij streeft, zonder toch God vooruit te loopen? Opent het gebed ons niet de schatkameren der barmhartigheden Gods, en is de Heer het zelf niet, die er ons toe dringt?’ ‘Ik vat u,’ antwoordde Rolf Harmsen, en het voorbeeld volgende van Sebaldus, knielde hij naast hem neder. Wat zij baden kunt gij wel bevroeden. Hun innig, vurig en ootmoedig, krachtig en toch kinderlijk gebed drong tot voor den troon Gods, en toen zij van hunne knieën opstonden, zeide Rolf Harmsen: ‘Het is mij, alsof ik de woorden van David tot de mijne kan maken: ‘Ten dage als ik riep, zoo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijne ziel.’ O, ik ben nu gewis, dat het spoedig gebeuren zal.’ Beide mannen spraken nog eene wijle met elkander, maar eindelijk was toch het oogenblik gekomen, dat zij afscheid moesten nemen. Zij riepen elkander een hartelijk, heilwenschend vaarwel toe, en toen Rolf Harmsen reeds de trapdeur genaderd was, om Sebaldus uitgeleide te doen, vatte hij nog eerst zijne hand en zeide: ‘Gij gaat van mij weg. God moge u geleiden en u zijn tot een schild en eene zon op uwen weg. Overal heeft de Heer de zijnen, en zoo gij hier en daar eene ziel vindt, die dorst naar het heil, vergeet en verzuim dan niet haar toe te roepen: dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Vaarwel!’ Sebaldus was vertrokken en Rolf Harmsen bevond zich weder in zijn eenzaam vertrek. Hij ging in zijne gedachten de jongst verloopen dagen na, en moest belijden, dat de Heer hem langs een merkwaardigen weg leidde. Nooit had hij het durven hopen zoo dicht bij zijn vijand en toch zoo veilig te wezen. Het is waar, nu en dan maakte zich het ongeduld van hem meester, maar hij werd er hoe langer hoe meer van overtuigd, dat het goed en heilzaam {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem was, zich in lijdzaamheid te oefenen, terwijl hij zich toch verzekerd hield, dat vrouwe van Westerhout alle maatregelen nemen en hem waarschuwen zou, wanneer zich de gunstige gelegenheid voor hem aanbood, om den priester te spreken. ‘Wat was het ook weder, dat Sebaldus tot mij zeide,’ fluisterde hij bij zich zelf. ‘Was het niet dat: ‘Wanneer gij dichtbij u de woorden hoort zingen: Mijn schilt ende betrouwen Syt ghy, o Godt, mijn Heer, Op U soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer, dan is het uur gekomen. Houd u dan bereid!’ - Dat heeft Sebaldus gezegd! O Heere,’ vervolgde hij, zijne oogen opwaarts heffende, ‘laat het niet te lang duren totdat ik die woorden hoor zingen!’ Een dag nadat Sebaldus aan Rolf Harmsen het afscheidsbezoek gebracht had, zaten Wouter en Martijn in het verborgen gedeelte van het zolderkamertje. In die veertien dagen had er met Martijn eene gunstige verandering plaats gehad; de knaap was uit zijn sluimer ontwaakt en had zijne onverschilligheid geheel afgelegd. Dat was maar niet zoo vanzelf gekomen. Vanzelf ontstaat er niets. Geen landman zal een goeden oogst verwachten, zoo hij niet eerst gezaaid heeft. En zie, dat had Wouter gedaan. Al de onverschilligheid en nu en dan ook weerbarstigheid van Martijn had hem niet weerhouden, telkens en telkens weder met hem te spreken en hem het geluk te schilderen, dat allen smaken, die hun hart aan Jezus hebben gegeven. Onvermoeid, tijdig en ontijdig was hij bezig den slapenden geest van zijn tochtgenoot wakker te schudden, en wanneer beide knapen, achter een hooiberg verscholen, of wel in de zandgeul van een der duinen ge- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} bukt, nederzaten, dan verhaalde Wouter hem geschiedenissen uit de Schrift, terwijl Martijn deed alsof hij ze niet hoorde en met zandschelpen of steentjes zat te spelen. Maar hij luisterde wel degelijk, en zelfs nu en dan als een bijzonder woord van Wouter hem trof, zag hij even op en had eene vraag op de lippen, die hij gaarne doen wilde, als hij er slechts den moed toe had bezeten. Doch ook tot die vraag zou het komen. Wouter verhaalde hem de geschiedenis van den profeet Elia en de baälspriesters, en toen hij aan het einde daarvan was gekomen, zeide hij: ‘ach, er zijn zoovele menschen, die evenals Israël van dien tijd, hinken op twee gedachten! Zoovelen die onverschillig zijn, of uit gemakzucht er niet toekomen om eene besliste keuze te doen. En dit moet toch geschieden, zullen wij zalig worden. Niemand komt in den hemel, niemand verkrijgt het eeuwige leven, dan die het door zijn woord en wandel beleden heeft, dat hij gelooft in den Heere Jezus Christus.’ ‘Niemand?’ vroeg Martijn. ‘Hoe weet gij dat?’ ‘Omdat het in den Bijbel staat, omdat God zelf het zegt,’ antwoordde Wouter. ‘Luister slechts, ik zal ueen tekst opnoemen, die ik in grootvaders Bijbel las: ‘Wie in den Sone gelooft, die heeft het eeuwige leven, en wie den Sone onghehoorsaam is, die en sal het leven niet zien, maar den toorne Godts blijft op hem.’ ‘Zoo,’ zeide Martijn nadenkend. En hoe meer Martijn nadacht, des te meer begon het door Wouter uitgestrooide zaad te werken, zoodat hij ten laatste in de hemelsche dingen belang begon te stellen, en zelfs bij Wouter aandrong hem nog meer daarvan mede te deelen. Zoo vinden wij dan de beide knapen te zamen op het zolderkamertje, waar Wouter bezig is met hem de Schrift {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} te lezen. Alles was nu voor Martijn nieuw en heerlijk: zulke schoone verhalen had hij nog nooit gelezen, en hij verdiepte er zich zoo in, dat hij niet eens hoorde, dat er buiten op het erf van Jan Soeter in de handen geklapt werd. Maar Wouter had het gehoord. Hij herinnerde zich, dat de boer gezegd had: ‘als ik u iets bijzonders te zeggen heb en gij op zolder zijt, zal ik in de handen klappen; kom dan terstond naar beneden.’ Dit deed dan ook Wouter, tot spijt van Martijn, die gaarne nog iets meer gelezen had. Maar waarom kon hij den Bijbel niet meenemen? Het boek was immers niet zoo dik en hij kon het gemakkelijk onder zijn wijd golvend wambuis verbergen. Maar toen Martijn aan Wouter zijne begeerte bekend maakte, om het boek mede naar beneden te nemen, zeide hem Wouter, dat Jan Soeter het hem op het hart had gedrukt den Bijbel weer zorgvuldig op een der balken weg te leggen. Het speet Martijn zeer, maar hij begreep, dat hij gehoorzamen moest. Hij verzuimde echter het boek op de verborgen plaats te leggen, en Wouter, in de meening dat Martijn het gedaan had, verwijderde zich weldra met zijn vriend van het zolderkamertje. Toen zij buiten kwamen, zagen zij Berendsen, Dirk en kleinen Gijs, die in een druk gesprek waren met den boer. Dirk en kleine Gijs schenen erg in hun nopjes te zijn, althans de laatste draaide zoo lustig zijn snor, alsof hij er een kurkentrekker van wilde maken, en Dirk stapte met eene hooge borst op en neer, misschien in het vooruitzicht eerstdaags een hoed met pluimen te zullen verdienen. ‘Wij marcheeren de duinen in,’ zeide Dirk een weinig hooghartig. ‘Wij gaan eene kleine afdeeling geuzen te gemoet, die uit de omstreek van Leiden herwaarts op {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} weg zijn, om de Spanjaarden van hier te verjagen.’ ‘En weet gij wie hun aanvoerder is?’ vroeg Berendsen, die Martijn aanzag. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de knaap. ‘Jan Van Heiningen van Klein-Ofhem,’ zeide de soldaat. ‘Mijn oom? O, dat is heerlijk! Dan gaan wij met u mee, hem te gemoet, niet waar Wouter?’ Wouter stemde daarin toe. ‘En blijven dan de geuzen altijd hier?’ vroeg Martijn. ‘Dat juist niet,’ zeide kleine Gijs verbeterend, ‘maar nu de Spanjaarden naar Alkmaar trekken, willen zij eens zien of zij hunne achterhoede niet kunnen lastig vallen en ons op deze wijze op onze verdrukkers wreken. Leve de Prins!’ lsLeve de Prins!’ riepen Berendsen, Dirk en kleine Gijs, zoo luid als zij konden. ‘St! st!’ zeide Jan Soeter. ‘Binnen in mijn huis kunt gij aan uwe gevoelens lucht geven, maar daar buiten zou het onvoorzichtig zijn dit te doen. Waarom noodeloos ergernis geven? Bedenkt dat veler oogen op ons zien en menig vijand luistert!’ ‘Het kan zijn,’ zeide Berendsen, ‘maar God hoort het ook, en daar Hij op onze zijde is, behoeven wij niet te vreezen.’ ‘Ik vrees ook niet,’ zeide de boer, ‘maar het is iets anders zijn vijand te tarten, dan bedaard zijns weegs te gaan en goed te doen waar wij kunnen.... Maar laat ons daarover niet meer spreken. Wouter en Martijn wenschen te weten, waarom ik hen geroepen heb. Daar straks was Geert Geertsen hier, die ons het bericht kwam brengen, dat er eene kleine bende geuzen in aantocht is, en nu willen Berendsen, Dirk en kleine Gijs hun te gemoet gaan, om hun zoo mogelijk den goeden weg te wijzen en hen zonder veel opzien te baren hierheen te {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geleiden. Op het punt van te vertrekken wenschen zij eerst van de knapen afscheid te nemen. Niet waar mannen!’ ‘Ja - ja!’ riepen alle drie, terwijl Dirk op zijne hakken ging staan, niet weinig vereerd, dat Jan Soeter hem reeds onder de mannen rekende. ‘Wij zullen die Spanjaarden wel krijgen!’ riep kleine Gijs uit. ‘Zacht wat!’ zeide de boer. ‘Komt tijd, komt raad.’ ‘Met God zullen wij overwinnen!’ riep Berendsen. ‘Dat is beter gesproken,’ zeide Jan Soeter. ‘Doch mannen, als gij gaan wilt, dan wordt het uw tijd. Geert Geertsen zei, dat ze reeds zeker van avond hier kunnen zijn, en dat zou het beste wezen, want hoewel de verrader nimmer sluimert, is het toch beter, dat zij hier bij avond dan op klaarlichten dag komen. Zijt gij gereed, mannen?’ Nu, zij waren het en namen van Jan Soeter afscheid, terwijl Wouter en Martijn niet besluiten konden hen onverzeld te laten heengaan. Zij trokken dus, na verkregen toestemming van den boer, met het drietal mede, en deze tocht door de duinen kwam hun zeer genoeglijk voor. Zij hadden zooveel met elkander te praten; Dirk had zooveel te vragen en Wouter zooveel te antwoorden, dat onze beide knapen geheel vergaten om terug te keeren, en maar altijd met het drietal, duin op duin af, en hier en daar eens rustende, voorttogen en niet eens zagen, dat er van den zeekant een paar donkere wolken kwamen opzetten. Maar boer Soeter had die donkere wolken wel opgemerkt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde Hoofdstuk. Hoe de Geuzen zich op den Priester en den Vos wreken. Het was tegen het vallen van den avond. Jan Soeter stond met den rug tegen zijn hooiberg aan, en zag nadenkend en mijmerend naar den duinkant. Er lag een sombere trek op zijn gelaat verspreid en het scheen dat hij niet zeer op zijn gemak was. Zelfs bromde hij een weinig in zijn baard, 't geen anders zijne gewoonte niet was. Maar er bestond wel aanleiding toe, vooral voor een man als hij, die in het geheim den geuzen toegedaan was maar den moed miste om er ruiterlijk bij den vijand voor uit te komen. In zijn hart had hij de leer der hervorming lief, maar zijn mond bleef gesloten om dit alom te openbaren. Er zijn meer zulke menschen, ja ik zou haast durven beweren, dat de groote menigte hierin onzen boer gelijk is. Maar dit is niet goed. God verlangt van ons beslistheid. Wanneer twee vijandelijke legers tegen elkander ten strijde trekken, toonen zij het door hunne vaandels, welken koning zij dienen. Die vaandels zijn rood, zwart, blauw of van andere duidelijke merkteekenen voorzien, zoodat niemand in het onzekere behoeft te blijven of noodig heeft te vragen: wiens kleur draagt die vlag? Maar wanneer nu iemand eene vlag vertoont, die noch zwart noch wit is, maar eene onbestemde grijze kleur heeft, dan weet vriend noch vijand wien zij behoort. Dat is verkeerd en brengt hen in moeilijkheden. Wij moeten toonen wie wij zijn. Niet alleen ons hart, maar ons gelaat, ons geheele lichaam, onzen geheelen persoon begeert God. Daarom zegt de Apostel Paulus ook: ‘Met {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.’ Neen, Jan Soeter was niet gerust. De verschrikkelijke tooneelen, die er tijdens Haarlems beleg hadden plaats gehad, waren wel voorbijgegaan, zonder dat zij hem groot nadeel hadden berokend, - maar hij gevoelde toch dat het gevaar nog geenszins voorbij was, en dat ook, wie weet hoe spoedig, aan hem de beurt zou komen, dat priesterhaat en dwinglandij al hunne woede over hem zouden uitgieten. Meer dan eens had hij ook op het punt gestaan Velzen vaarwel te zeggen en een veiliger oord op te zoeken. Maar Wijkershoeve lag hem zeer nauw aan het hart. Deze hofstede, hoewel in het bezit der erven van Westerhout, had reeds zijn grootvader in pacht gehad; hij was er geboren en - uit aanhankelijkheid, die menigeen eigen is - wilde hij er liever uit begraven worden, dan het te verlaten. Toch dacht hij er nu en dan wel eens aan, vooral wanneer hij in zijn geest de bedreigingen naging van priester Herwijn, en telkens den Noortdorpschen vos alseenschrikaanjagenden spion rondom de hofstede zag sluipen. Zoo stond hij tegen den hooiberg aan en zag naar den duinkant met de vraag op de lippen: waarom blijven de vrienden zoo lang weg? Wat was de eigenlijke reden dezer vraag? Verlangde hij, dat de geuzen hun doel bereikten? O, zeer zeker. Hij zou niets liever gezien hebben dan dat alle vijandige priesters en Spanjaarden het land geruimd hadden en de banier der hervorming van alle kerken en torens wapperde. Maar zoover was het nog in lang niet; integendeel, de kans daartoe verminderde met elken dag. Vandaar, dat hij zich niet tevreden of gerust gevoelde, wanneer hij alleen was. Met vreugde zou hij dezen en genen geus in zijn huis ontvangen hebben. Het was hem {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd zoo wel te moede, wanneer hij zich omringd zag van eenigen, op wier hulp hij bij een mogelijken overval kon rekenen. ‘Wat blijven zij lang uit!’ zuchtte hij, altijd de oogen op den duinkant gericht houdende, en ieder oogenblik verwachtende dat hij de prinselijke vlag over de heuvels heen kon zien wapperen of der geuzen krijgsgezang hooren. Maar wel zond het zonlicht zijn gouden gloed over de zandhoogten en verguldde het de toppen der duinen; wel liet zich het avondlied der krekels sterker dan ooit vernemen en vloog de bergvink schuw heen en weer om zijn nest te bereiken, - maar van de verwacht wordende geuzen zag Jan Soeter geen spoor. ‘'t Is verdrietig!’ zeide hij tot Hendrik en den anderen knecht, die na hun dagelijksch werk verricht te hebben, bij hem kwamen staan, ‘'t is verdrietig! Ze zouden vóór den avond hier zijn en zij zijn er nog niet.’ lsZij zullen wel komen,’ sprak Hendrik. ‘Niets geschiedt er bij geval en als zij er zijn, is het gewis juist op hun tijd.’ In dit oogenblik vertoonde zich de donkere wolk, die zachtjes uit zee naderde. Het gelaat van den boer, die zich niet van alle bijgeloovigheid had kunnen losmaken, betrok nog meer. ‘Dat is geen goed voorteeken!’ zeide hij, met den vinger naar de donkere wolk wijzende. ‘Zij komt regelrecht op mijn huis aan.’ ‘Nu,’ zeide Hendrik naïf, ‘als zij komt, is zij in beweging en zal niet blijven staan, maar stilletjes over de boerderij heentrekken.’ ‘Ja, maar ik beschouw het als een kwaad voorteeken.’ ‘Ik niet,’ zei Hendrik. ‘Wolken doen ons niets; zij geven ons wind of regen, maar hebben overigens niet zie - zoo veel - te zeggen.’ ‘Ik wenschte zoo gerust te kunnen zijn als gij,’ zeide {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de boer. ‘Maar het is mij alsof die wolk ons eenig kwaad voorspelt....’ ‘Maar wie komt daar zoo haastig.... van den kant van Wijk?’ vroeg de knecht. De oogen der drie mannen waren op het aangewezen punt gericht. Hendrik was de eerste, die den naderenden persoon herkende. ‘Het is Duvelke!’ zeide hij. ‘Wat heeft hij een haast en hoe krom loopt hij, alsof hij bang is, dat men hem ziet.’ De hooiberg, waar de boer met zijne twee knechts stond, grensde aan eene dorre haag, die bij den landweg begon en een groot deel van het erf omtuinde. In het eerst dacht de boer, dat Duvelke regelrecht op het huis zou aankomen, maar vlak bij den ingang sloeg de naderende man links om en snelde langs de haag voort in de richting van den hooiberg. Hij liep, zooals Hendrik terecht had opgemerkt, krom en schuw voort, maar vlak tegenover den hooiberg gekomen, hield hij even stil, stak zijn aangezicht tusschen eene opening van de haag, en meer fluisterende dan schreeuwende, zeide hij, hijgende naar adem van het harde loopen: ‘Wees op uwe hoede! Straks - straks komen zij hier!’ ‘Wie?’ vroeg Jan Soeter. ‘De priester....’ ‘O,’ zeide de boer, ‘voor hem ben ik niet bang. Met dien dikken eerwaarde zal ik het wel klaar spelen!’ ‘Maar hij komt niet alleen!’ kuchte en hijgde Duvelke. ‘Wie dan nog meer?’ ‘De schout en vier dienaars, benevens Pijls, Janse en de Noortdorpsche vos.’ ‘Dat is negen man hoog,’ spotte Hendrik. ‘Ik ben maar langs een omweg gauw hierheen geloopen,’ vervolgde Duvelke, die zich het zweet van het aangezicht wischte, ‘om u te waarschuwen. Zij willen zien of er {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ook geuzen bij u verborgen zijn, en zoo zij ze vinden, rukken zij ze in - en u daarbij! Wees op uwe hoede! Aja! Ik moet weg!’ En even snel als hij gekomen was, haastte hij zich terug, opdat zijne afwezigheid niet zou bespeurd worden. ‘Dat is de donkere wolk!’ zeide de boer met eene verzuchting. ‘Maar daar achter is het licht,’ merkte Hendrik op. ‘Wat zullen wij doen?’ vroeg de boer, die anders voor geen klein geruchtje vervaard was, maar nu een weinig vrees toonde. ‘Wat wij zullen doen?’ sprak Hendrik. ‘Wel niets. Er zijn immers geen geuzen in huis, en daar zij niets verdachts vinden kunnen, zullen ze wel spoedig onverrichter zake terugkeeren. Laat ons stil in huis gaan. De meid heeft de karnemelk zeker klaar, en wij zullen zoo gerust gaan eten, alsof er geen enkel wolkje aan de lucht ware.... kom, laat ons gaan?’ De boer volgde onwillekeurig zijne beide knechts, die zich aan de met spijs voorziene tafel plaatsten, juist op het oogenblik toen zij door het venster den Schout en den priester met hun gevolg zagen aankomen. Eene kleine huivering overviel Jan Soeter, want hij dacht aan den Bijbel en de vrees bekroop hem, dat deze bij eene mogelijke huiszoeking op zijne verborgen plaats mocht gevonden worden. Maar al had hij nu ook het boek op eene andere plaats willen brengen, waar het nog meer verborgen zou zijn, er schoot thans geen tijd daarvoor over, en hij moest afwachten wat er gebeuren zou. ‘Houd u goed,’ fluisterde Hendrik, ‘en laat niet blijken, dat gij bevreesd zijt. Antwoord niet meer dan u gevraagd wordt. Geef den priester een goed bescheid en sta den schout flink te woord. Gij weet dat deze laatste meer voor dan tegen ons is.... Daar zijn ze!’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En den lepel in de melk omroerende, begonnen zij te eten, alsof er geen vijand in aantocht was. ‘Wijbrandsen!’ zeide de priester, die nog buiten stond, ‘gij gaat met mij en den Schout mee naar binnen. Pijls en Janse gaan naar de achterdeur en zorgen dat niemand van daar ontsnappen kan, en de beide dienaars van den schout houden de voordeur bezet. Wij willen eens zien of wij niet een paar geuzen kunnen vangen.’ ‘Vooral Wouter Harmsen!’ zeide de vos, ‘hij staat op mijn lijstje van de zeven, die hangen moeten, naast Dirk en de anderen.’ De Schout met twee dienaren, de vos en de priester traden binnen; de laatste was nog niet volkomen hersteld, maar de begeerte om zich te wreken had hem uit zijn gemakkelijken stoel gedreven. ‘Jan Soeter,’ begon de Schout, ‘gij staat in verdacht geuzen en vijanden van onzen Koning, Filips van Spanje, in uw huis te hebben. Is dat waar?’ ‘Neen, heer Schout,’ antwoordde de boer, die langzamerhand zijne tegenwoordigheid van geest herwon. ‘Maar zij zijn toch hier gezien. Is dit niet zoo, Wijbrandsen?’ ‘Ja, heer Schout,’ antwoordde deze. ‘Eerst twee, toen nog drie, en dat nog wel duivelsche geuzen, de slimste van allen, die dienen opgehangen te worden.’ ‘Laat dat aan mij over,’ zeide de Schout. ‘Als ik er maar bij ben!’ sprak de vos. ‘Bij degenen die opgehangen worden?’ vroeg de Schout spotachtig, en zich wederom tot den boer wendende, vervolgde hij. ‘Ik moet nog uw antwoord hebben; ‘Is het waar, dat gij eerst aan twee, vervolgens aan drie vijanden des Konings herberg hebt verleend?’ ‘Er zijn twee kinderen bij mij gekomen,’ antwoordde Jan Soeter, ‘maar waar zij nu zijn weet ik niet. En wat {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie anderen betreft, deze hebben mij onverwachts overvallen en zijn ook heengegaan.’ ‘Wist gij dat het vijanden des Konings waren?’ vroeg de Schout. ‘Ik heb het hun niet gevraagd, heer Schout, maar de zinspreuk mijns vaders gevolgd, namelijk gastvrijheid te verleenen, om het even wie in huis kwam!’ ‘Maar ik weet het wel!’ zeide de priester, die met deze algemeene bewoordingen van den boer niet tevreden was. ‘Het waren drie geuzen!’ ‘En van de allerslimste!’ voegde de vos er bij, die zich sterk genoeg voelde, om den bestraffenden blik van den Schout te weerstaan. ‘Nu, als Uw Eerwaarde het weet,’ zeide Jan Soeter, ‘dan zal het wel waar zijn, maar ik weet het niet!’ ‘En waar is de aartsketter Rolf Harmsen?’ vroeg de priester. ‘Dien heb ik nooit in mijn huis gehad en bij mijn weten nooit in zijn gezicht gezien,’ was het antwoord. Dit laatste kon de boer gerust zeggen, daar het duister was, toen hij Rolf Harmsen uit zijne schuilplaats te Wijk wegvoerde. ‘Uitvluchten!’ riep de priester. ‘Hij moet hier in huis zijn of gij weet althans waar hij zich bevindt.’ ‘Ik verzeker u het tegendeel,’ zeide de boer bedaard. ‘Nu, wij weten wel een middel om u de waarheid te doen spreken,’ sprak de priester nijdig. ‘De jachttoren, de honger en dorst en nog wat, zullen u wel leeren klappen.’ ‘Misschien leugens,’ zeide Jan Soeter, ‘maar de waarheid behoeft mij niet afgeperst te worden; die kan ik gemakkelijk zeggen en heb ik u gezegd. Rolf Harmsen is hier niet en ik weet niet waar hij is.’ ‘En hebt gij dan niet geweten dat hij te Wijk was bij de weduwe De Linde?’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat heb ik vernomen,’ antwoordde de boer, ‘maar ook.....’ Hij brak plotseling af, daar hij zich de vermaning herinnerde van Hendrik, om niet meer te zeggen, dan hem gevraagd werd. ‘Maar ook?’ vroeg de priester uitvorschend. ‘Dat hij - dat hij -’ ‘Ziet gij wel, heer Schout,’ zeide de priester. ‘Onze man wordt verlegen; hij weifelt, hij stottert; hij weet er meer van. Hij weet zeker waar Rolf Harmsen is.’ ‘Zeg het ons,’ zeide de Schout, ‘waar Rolf Harmsen is en u zal geen leed geschieden; want wat ook zijn Eerwaarde moge zeggen, ik ben er van overtuigd, dat Jan Soeter geen vijand des Konings van Spanje, maar een stil en nijver landman is. Zeg het ons dus, dan zijn wij bevredigd.’ ‘Ik betuig u andermaal, heer Schout, dat ik Rolf Harmsen nooit hier in huis gehad of in zijn gezicht gezien heb.’ ‘En ik betuig het tegendeel!’ riep de priester uit. ‘Wij zullen uw huis eens onderzoeken. Wijbrandsen, gij kent hier alle vertrekken, alle in- en uitgangen, niet waar?’ ‘Zoo goed als in mijne eigene woning,’ antwoordde de vos. ‘Welnu, ga dan met deze beide dienaars rond, en zoo gij hem vindt, zal een groot loon uw deel zijn.’ De vos begaf zich met de beide dienaren door het huis, zocht in al de kamers, snuffelde in kelder en kast, klom zelfs op den hooiberg, liet er door de mannen met eene ijzeren vork door heen steken, in de hoop, dat zich daar binnen iemand verborgen had, maar kwam onverrichter zake terug. Doch hij liet den moed niet zakken. ‘Er moet hier nog eene schuilplaats zijn, die de boer zorgvuldig verborgen houdt,’ zeide hij, ‘en als ik mij niet vergis, geeft deze deur er den toegang aan.’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze woorden wees hij op de deur, die naar het zolderkamertje leidde. Jan Soeter voelde dat het bloed van zijne wangen week; zijn hart begon fel te kloppen, en om zijne verlegenheid te verbergen, bukte hij diep over zijn bord en nam haastig een lepel vol melk, die hij trachtte naar binnen te brengen. ‘Is dat eene verborgen plaats, Jan Soeter?’ vroeg de Schout. ‘Het is de deur, die naar een afgeschoten deel van den zolder leidt, heer Schout.’ ‘En bevindt zich daar niemand?’ ‘Niemand.’ ‘Hij liegt!’ riep de priester. ‘Daar zal de aartsketter zitten. Of zoo niet, dan zal hij daar 't een of ander verboden boek verborgen houden. En in dat geval, dan is hij mijn man, volgens de plakkaten van de heilige Inquisitie! Waar is de sleutel?’ ‘Die ligt daar op den schoorsteenrand,’ antwoordde de boer, die eene heimelijke hoop had, dat de Bijbel door de knapen buiten het gezicht was gebracht. De sleutel werd gekregen en de deur geopend. ‘'t Is daar donker!’ zei de vos. ‘Ja, een slechte dag om op ontdekking uit te gaan,’ zei Hendrik! ‘De zon gaat onder. Komt morgen terug.’ ‘Uitvluchten! uitvluchten!’ riep de priester. ‘Morgen zou de vogel gevlogen zijn! Vooruit, Wijbrandsen! Ga maar op handen en voeten de trap op. Wij zullen hier beneden blijven en zorgen dat u geen leed geschiedt. Gij durft immers wel alleen te gaan?’ ‘Al ware het naar de hel,’ riep de vos uit, ‘zoo ik daar ketters kon vangen!’ En met een moed, dien men niet van hem zou verwacht hebben, klom hij de donkere trap op en op {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} handen en voeten voortkruipende, terwijl hij een scherp mes tusschen de tanden hield, om zich in gevaar daarvan te kunnen bedienen, bereikte hij den koker, door welken hij zich heenwrong en aan het deurtje kwam, dat Martijn niet zorgvuldig had gesloten. In een oogwenk had hij dit opgeheven en stond weldra op den zolder, thans met het mes in de vuist. Maar hij zag niets om tegen te vechten, dan een paar oude kleedingstukken en eenige bosjes riet. Overal tastte hij rond, daar het gebrekkige licht hem noodzaakte op het gevoel af te gaan. Geen hoekje bleef ondoorzocht, en hij wilde zich weer verwijderen, toen zijn oog op den Bijbel viel, dien Martijn open en bloot had laten liggen. Welk eene triomf voor hem! Aan den vorm van het boek herkende hij terstond den gehaten Bijbel, welks inhoud de menschen van 't geloof der heilige kerk afbracht, - den Bijbel, dien niemand mocht lezen of in huis hebben, op zware straffen en zelfs op gevaar van het verlies des levens. Zijn juichtoon werd beneden vernomen. De boer verdiepte zich hoe langer hoe meer in zijn bord en fluisterde Hendrik toe: ‘kwamen de vrienden slechts!’ ‘Houd moed!’ zeide Hendrik even zacht, ‘de avond is nog niet ten einde,’ en stiet hem ongemerkt met den voet, als wilde hij hem aansporen zich stil te houden. ‘Ik dacht het wel,’ zeide de priester tot den Schout, ‘dat Wijbrandsen wat vinden zou. Hij heeft een fijnen neus.’ ‘Ja, hij wordt ook niet voor niet een ....’ De Schout had het woord vos op de lippen, maar bedacht zich. ‘Hij wordt ook niet voor niet slim genoemd,’ verbeterde hij. ‘Maar als hij slechts niet te vroeg gejuicht heeft!’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De vos liet opnieuw zijn juichtoon hooren en gleed nu, meer dan hij kroop, door den koker en langs de trap naar beneden. ‘Hier heb ik het bewijs!’ riep hij in zegepraal uit, terwijl zijne roode haren van vreugde overeind stonden, ‘hier heb ik het bewijs, dat Jan Soeter een ketter is en aan de galg moet volgens mijn zevental. Hier is het.’ En den goeden ouden Bijbel in de hoogte houdende, zwaaide hij daarmede eerst eene wijle rond, wellicht in denzelfden gemoedsaard als eene kat, die eene muis in haar bek rondslingert. ‘Hier is het boek van den ketter!’ zeide hij nogmaals, terwijl hij het den priester overgaf. De geestelijke nam het aan met hetzelfde rillige gevoel en den weerzin als van iemand, die genoodzaakt is eene groote spin aan te vatten. Gaarne zou hij het boek, dat door hem als door de pest besmet verklaard was, van zich geweerd hebben, maar nu hij het als wapen tegen een vijand gebruiken kon, overwon hij zijn afkeer, greep het met beide handen aan en het onder den neus van den boer duwende, riep hij met eene heesche stem uit: ‘En ontkent gij nog dat gij een ketter zijt? Hier heb ik nu immers het corpus delicti 1) uwer schuld in han den. Wat kunt gij er tegen zeggen?’ ‘Is het dan geen goed boek?’ vroeg Jan Soeter. ‘Neen, het is een kettersch boek! Het is het boek der afvalligen en vijanden onzer heilige kerk! Een boek der oproermakers en beeldstormers!’ ‘Ik dacht,’ zeide de boer droogjes, ‘dat de kerk er al hare wijsheid en leerstukken uit putte?’ ‘Uit de Vulgata, 2) maar niet uit dit boek, door de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} H. kerk veroordeeld en door de ketters in de landtaal overgebracht.’ ‘Maar ik kan den Bijbel niet in. het latijn lezen,’ zeide Jan Soeter. ‘Ik ben niet zoo geleerd als gij en welk nut heb ik er dan van?’ ‘Gij hebt met geen nut noodig,’ zeide de priester woedend, nu hij nog tegengesproken werd. ‘Wanneer gij ter kerke kwaamt, zoudt gij de Pericopen kunnen hooren voorlezen.’ ‘In het latijn?’ ‘Ja - waarin anders.’ ‘Maar ik heb u reeds gezegd,’ hernam de boer, ‘dat ik het niet versta.’ ‘Dat doet er niets toe; gij hoort ze toch, en Sint Paulus zegt het duidelijk: ‘Ergo fides ex auditu est - zoo is dan het geloof uit het gehoor...... Maar wat behoef ik mij af te matten tegen een ketter te spreken. Gij hebt het nu met uwe eigen ooren gehoord, heer Schout, en met uwe oogen gezien, dat hij een ketter is, die ons door zijne uitvluchten in de maling wil brengen. Geloof mij, hij weet nog meer. Een ketter liegt en bedriegt, omdat hij buiten de leiding der heiligen en onze moeder de kerk staat. Hij weet waar Rolf Harmsen is. Dat houd ik vol. En derhalve, heer Schout, doe uw plicht. Neem hem gevangen en zet hem in den jachttoren. Daar zullen wij zijn grooten mond wel stoppen en hem wel weten te dwingen ons de schuilplaats van Rolf Harmsen bekend te maken.’ ‘En hangen zal hij ook!’ zeide de vos, zich de handen wrijvende, ‘en ik zal het aankijken, als hij op de Groote markt te Haarlem in de rondte draait! Hij is een van de zeven!’ ‘Doe uw plicht, heer Schout!’ herhaalde priester Herwijn, ziende dat deze talmde. ‘Of wilt gij, dat ik {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Haarlem schrijf en een sterkeren arm te hulp roep, des noods tegen u?’ De Schout draalde inderdaad. Hij haatte den dwependen, dommen priester en had te veel achting voor Jan Soeter, dan dat hij er maar zoo dadelijk toe over kon gaan, hem te grijpen en naar de gevangenis te brengen. Hij hoopte nog door een woord of door de een of andere gebeurtenis uit dezen moeilijken en voor hem pijnlijken toestand verlost te worden. ‘Is het inderdaad waar, Jan Soeter?’ vroeg hij aan den boer, ‘dat gij een Bijbel in de landtaal bezit en daarin leest?’ ‘Dat moet wel zoo zijn!’ zei de vos, die er maar op bedacht was nog meer beschuldigingen tegen Jan Soeter te kunnen inbrengen, ‘dat moet wel zoo zijn. Waartoe houdt hij dan dat kettersche boek verborgen op eene plaats, waar geen Christenziel haast komen kan? En dat hij er in gelezen heeft is duidelijk, want het lag niet verborgen in een hoek, maar opengeslagen.’ De boer zag Hendrik aan alsof hij wilde zeggen: dat hebben mij de knapen door hunne achteloosheid berokkend. ‘Ik heb het u niet gevraagd,’ duwde de Schout den vos toe, ‘gij heet immers niet Jan Soeter; gij zijt geen boer, - weet gij, wat gij zijt? Een rondlooper- een persoon, die vermaak schept in eens anders leed - een ...’ Hij werd gestoord. Van verre klonk een gezang, een lied op de wijs van het geliefde Wilhelmus van Nassouwen, en waarvan de woorden allen, die thans boer Soeter omringden, bekend waren. Hoor hoe het klonk! Krychslien wilt u oprusten, In Godt bestaet u cracht, Stryt ridderlyc met lusten Op storm, slacht en de wacht {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Godts Woort en lants rechten Met een verbonden schuit, Den Solt (loon) der vromer lantsknechten Ghylien ontfanghen sult. De Schout begon hoop te voeden. De boer en zijne knechten waren als door een electrieken schok opgesprongen en hadden zich gehaast om door het venster te turen naar de nog slechts spaarzaam verlichte hoogten, van waar zij hunne hulp verwachtten. De priester, die den Bijbel in zijn opperkleed verborgen had, was doodsbleek geworden en zoo onthutst, dat hij zich aan de tafel moest vasthouden. Hij wist maar al te goed van wie dat lied kwam, dat door meer dan vijftig kelen werd aangeheven. Eensklaps gingen de voordeur en de achterdeur bijna te gelijker tijd open, en zoowel Pijls als Janse, benevens de twee dienaren van den Schout, die aan de uitgangen de wacht hadden moeten houden, staken de hoofden naar binnen en riepen met bevende stem: ‘Heer Schout! heer Schout! De Geuzen - de Geuzen!’ En de deur haastig sluitende, maakten zij zich uit de voeten. Wederom klonk het van verre uit der geuzen mond: Prinslycken Godt ghepresen, U volck victory gheeft. Dat haer werde bewesen Dat ghy regeert en leeft, Want sy na u woort haken Met harten seer benout, Tot dat ghy in allen saken Den lof en prys behout. ‘Leve de Prins! Vive le geus! Leve de Prins!’ weergalmde het thans van den duinkant, waar zich nu, in kleine groepjes verdeeld, de dappere mannen onzes volks van alle zijden vertoonden, en voorafgegaan door Dirk {==t.o. 154==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} en kleinen Gijs, regelrecht op de hofstede van Jan Soeter aanhielden. Jan Soeters hart trilde van blijdschap. ‘Heb ik het u niet gezegd,’ fluisterde hem Hendrik in het oor, ‘de avond is nog niet ten einde.’ En opgewekt door hetgeen hij zag en hoorde, aangevuurd door eene kracht, zooals hij die nog nooit in zich gevoeld had, kon hij zich niet langer bedwingen, maar met een ruk het venster openende, riep hij naar buiten: ‘Leve de Prins! vive le geus!’ ‘Leve de Prins! vive le geus! Leve de Prins!’ was de wedergalm uit den mond der redders. De Schout was kalm gebleven. Hij was zich van geen misdaad bewust en rekende meer op de edelmoedigheid der geuzen dan op de hoop van te ontvluchten. Priester Herwijn had het benauwd. Hij was onder den breeden haard gevlucht en bevend en sidderend als een hond, die in het water heeft gelegen. En de vos? In zijn angst had hij zich naar de achterdeur gespoed, om zich van daar te redden, maar Hendriks medeknecht was hem voorgekomen en stond hem daar in den weg. Door de voordeur kon hij niet meer, want de geuzen waren reeds het erf binnengetreden en naderden zingend en juichend. Hij zag nu geen ander heil dan snel de deur naar het verborgen zolderkamertje te openen en zich op de trap te verschuilen. ‘Kip, ik heb je! Zoo vos,’ zeide de knecht, den sleutel uit het slot trekkend, ‘voorloopig zijt gij daar goed bewaard!’ Met gejuich trokken de geuzen thans op de boerderij aan. Eenige bleven op het grasperk voor het huis, om {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht te houden tegen een mogelijken overval van vijandelijke zijde, terwijl de overige naar binnen drongen en weldra het niet al te ruime vertrek geheel vulden. Dat zij door Jan Soeter hartelijk verwelkomd werden, behoef ik u niet te verzekeren. Thans was alle vrees van hem geweken en beslist schaarde hij zich aan de zijde der geuzen, en, gelijk het gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, hij werd nog geusachtiger dan al de anderen. ‘Maar, vriend Soeter,’ zei heer Jan Van Heiningen, die het breede zwaard, dat hij bij het binnenkomen in de hand hield, op tafel legde, ‘maar vriend Soeter, het is hier zoo donker als in eens zondaars hart. Kunt gij niet wat licht ontsteken? - dan kunnen wij elkander beter in de oogen zien.’ Hendrik haastte zich de drietuitige lamp die boven den haard hing aan te steken, maar haar licht was veel te flauw, om die bonte schaar behoorlijk te doen uitkomen. ‘Met uw verlof, heer Overste’ zei Berendsen, ‘zullen wij een paar flambouwen ontsteken en deze tusschen de voegen der steenen van den vloer vastzetten. Dat zal beter helpen. Er zijn onder onze lieden vier fakkeldragers. Gijs, roep de mannen eens hier!’ Kleine Gijs was zeer vereerd met deze opdracht en liet dit aan zijne snor gevoelen. In een paar oogenblikken waren de fakkelen gereed, die op den vloer geplant, een helder licht door het vertrek verspreidden. Thans eerst werd de Schout met zijne dienaren bemerkt en moest Jan Soeter eene verklaring geven van hetgeen er een uur geleden hier voorgevallen was, waarbij de boer niet verzuimde den Schout in het beste daglicht te stellen. ‘Heer Schout,’ zeide Jan Van Heiningen, hem de hand op den schouder leggende, ‘wij zijn niet zulke onmenschen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} als de Spanjaarden; ook al staan wij tegenover onzen vijand, dan nog trachten wij elke wreedheid te vermijden. Gij bevindt u in onze macht, en zoo wij nu met u handelen wilden, gelijk de Spanjaarden met onze broeders, met de zonen van ons volk, dan ware zeker uw laatste uur geslagen. Maar wij zien in u den man, die meer uit plicht dan uit lust aan de bevelen uwer overheid gehoorzaamt. Dit erkennen wij, en daarom heer Schout - de deur is voor u en uwe dienaren geopend. Gij zijt vrij. Ga heen en verkondig het aan allen, die het hooren willen: hoe de geuzen recht en gerechtigheid uitoefenen. Wij voeren geen strijd tegen ons volk, tegen ons vleesch en bloed, maar tegen priesterdwang, inquisitie en Spaansche huurlingen!’ En met eene hoffelijke buiging den Schout de hand biedende, geleidde hij hem met zijne dienaren buiten het erf. ‘Maar, heer overste,’ zeide Hendrik, toen heer Jan Van Heiningen terug was gekomen, ‘ik hoop niet, dat gij met allen zoo zult handelen.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg de overste. ‘Wij hebben hier een vogel in de knip, een roofvogel van de grofste soort, die al menig onschuldig diertje met zijne klauwen gepakt en verscheurd heeft.’ ‘En hoe heet dat roofdier?’ vroeg Jan Van Heiningen. ‘Wijbrandsen!’ antwoordde de knecht, terwijl hij tevens het oog hield op den priester, die nog bij den haard op zijne hurken zat. ‘Wijbrandsen! De vos! De Noortdorpsche vos! De spion, de verklikker, de sluipert, - de echte vos!’ werd er van alle kanten geroepen. ‘Is die deugniet hier? Waar - waar is hij?’ En een tiental geuzen, onder welke Dirk, kleine Gijs en Barendsen waren, drongen tot Hendrik door, terwijl Wouter zich haastte om den man te zien, die hen. en zijn vader zoo menig benauwd oogenblik bereid had. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier - hier is hij!’ riep Hendrik, die den sleutel van den anderen knecht gekregen en daarmede de deur geopend had. ‘Zie, daar zit hij in het donker. Straks zal het andere roofdier ook voor den dag komen.’ Hij zeide dit met het oog op den priester, die van angst zweette, wel wetende wat hem te wachten stond. Een der soldaten greep de fakkel en lichtte op de donkere trap. En wat zagen nu de ijlings toegeschoten geuzen? Daar lag of hing de vos in den koker geklemd. Hij had beproefd naar boven te klimmen, om op zolder een uitweg te vinden, maar toen hij daar straks langs denzelfden weg terug was gekeerd met den Bijbel in zijne hand, was het zijdeurtje achter hem dicht gevallen, en zij het nu door angst of ten gevolge van de duisternis, hij kon het deurtje niet weer vinden, en zat nu met het hoofd naar boven en de voeten langs de trappen hangende, als vastgeklemd in den koker. ‘De vos! de vos!’ schreeuwden de geuzen juichende. ‘Dat is een oude vos in de val!’ zei kleine Gijs, zijne snor draaiende, ‘zulk eene vangst hebben wij in lang niet gehad!’ ‘Kruip naar beneden vos!’ riep Berendsen, ‘wij hebben een lekker hoentje voor je! Er valt hier wat te smullen!’ ‘Ik kan - ik kan niet!’ jammerde de vos. ‘Ik zit vast! Och, bij alle heiligen! heb medelijden met mij!’ ‘Medelijden! zeker,’ antwoordde Berendsen, die zich herinnerde den vos het linkeroor te hebben afgehouwen, ‘zeker, wij zullen zooveel medelijden met u hebben als de jager met een vos.... Komt, makkers, trekt den vos eens bij zijn staart uit zijn hol!’ En nu moest de arme vos het ondervinden, hoe onaangenaam het is, bij de beenen van eene trap te worden {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken. Prijselijk was het niet in de geuzen aldus te handelen, maar wij moeten ons in den geest verplaatsen naar tijden, waarin de onbarmhartigheid en wreedheid der Spanjaarden en dweepzieke priesters spreekwoordelijk was geworden, en wij verbazen ons dat de zoo dikwijls gemartelde geuzen hunne beulen nog zoo menschelijk behandelden. ‘Houdt hem stevig vast mannen! Trekken - jongens! Trekken!’ werd er geroepen. ‘Daar gaat het!’ riepen drie - vier - zes mannen, die den vos bij voet en beenen pakten en hem uit den koker trachtten los te wringen. ‘Genade!’ schreeuwde de vos. ‘Genade! Gij rukt mij de beenen uit mijn lichaam.’ ‘Zachtjes aan, mannen!’ beval Jan Van Heiningen, die alle barbaarschheid verfoeide. ‘Hij zit zoo vast als een muur!’ zei kleine Gijs, die dapper meetrok. ‘Nog een paar rukken,’ riep Berendsen, ‘en dan hebben wij hem! Daar gaat het - een - twee - drie! Houdt je goed!’ En onder het hartverscheurend geschreeuw van den vos gelukte het eindelijk hem uit den koker te rukken, langs de trap af te glijden en hem op zijne voeten midden in het vertrek te stellen. Hoe erbarmelijk zag de vos er uit! Zijne roode haren hingen hem over het gelaat, dat bebloed en vol schrammen was. De kleeren waren hier en daar aan flarden gereten en hij beefde aan alle leden, zoodat een paar mannen genoodzaakt waren hem tegen te houden. ‘Heer overste!’ zeide Berendsen, ‘mag ik u eens mededeelen wie de man is, die daar staat en welke gruwelstukken hij reeds bedreven heeft?’ ‘Niet noodig, Berendsen,’ antwoordde Jan Van Heinin- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, ‘wij kennen hem wel; zijn boos gerucht is door het gansche land verspreid, en ik geloof, dat er geen kind is, dat niet 's nachts van den Noortdorpschen vos droomt.’ ‘Derhalve zal het tijd worden,’ meende Hendrik, ‘dat er eens eene afrekening met hem plaats heeft.’ ‘Ja - ja - ja!’ riepen verscheidene stemmen, ‘de vos moet er aan gelooven!’ ‘En wat wildet gij hem dan doen?’ vroeg Jan Van Heiningen. ‘Het rechteroor ook afsnijden en den neus op den koop toe,’ antwoordde Berendsen. ‘Genade - genade!’ jammerde de vos, die met zijne rechterhand naar het hem overgebleven oor tastte. ‘Genade?’ vroeg Berendsen, hem met verachting aanziende, ‘genade? Weet gij wat genade is? Gij hebt geen sikkepitje genade in uwe knokkels, deugniet, moordenaar, verrader!..... kom eens hier!’ ging hij voort, terwijl hij zijn zwaard greep en hem bij de haren vatte, ‘kom eens hier, dan zal ik u eens het duizendste deel laten voelen van hetgeen gij reeds aan uwe slachtoffers gedaan hebt.’ En werkelijk stond Berendsen, aangehitst door vele zijner strijdmakkers, op het punt, om den vos een oor kleiner te maken, toen Wouter en Martijn zijne hand grepen en Heer Jan Van Heiningen smeekten hun vijand geen leed te doen. ‘Hij heeft reeds angst genoeg uitgestaan!’ riep Martijn. ‘Geef hem de vrijheid!’ zeide Wouter. ‘Zoo gij hem heden oor en neus afsnijdt, zal hij het morgen aan iederen onschuldige doen, om zich te wreken. Laat gij hem daarentegen ongehinderd van hier gaan, dan is het mogelijk, dat zijn verstokt gemoed tot inkeer komt.’ ‘Gij hebt gelijk, Wouter,’ zeide Heer Jan Van Hei- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen. ‘Dien man moet geen leed geschieden. Zoo hij in zijne boosheid volhardt, dan zal hij zijn loon in het oordeel niet ontgaan.... Laat hem loopen, Berendsen!’ ‘Loopen?’ vroeg Berendsen verbaasd. ‘Loopen? Hem de vrijheid schenken? Maar heer Overste, bedenk toch....’ ‘Berendsen,’ zeide Jan Van Heiningen ernstig, ‘ik weet zeer goed mijne roeping als geus en als Christen-krijgsman. Ik behoef mij dus niet te bedenken, maar herinner u, dat gij mij onderweg gehoorzaamheid hebt toegezegd. Volbreng dus mijn bevel en laat dien man gaan!’ De vos haalde ruimer adem. ‘Goed,’ zei Berendsen met nijdigheid, ‘ik zal hem laten gaan, - maar geheel ongeschoren komt hij er niet af!’ En zich naar den haard spoedende, nam hij een paar handen vol roet, turfasch en verbrande kolen en wreef daarmede den vos gelaat en haren in. ‘Zie zoo,’ zeide hij, ‘nu lijkt gij wel van buiten een aangekleeden duivel; van binnen zijt gij het reeds.’ ‘En van mij krijgt hij ook nog een hapje toe!’ zeide Hendrik, die, eer het iemand verhinderen kon of wilde, een paar volle borden met dikke karnemelk nam en deze over het hoofd van den vos uitgoot. Hoe zag er de man uit! Het zwarte gelaat, de neerhangende haren, de afdruipende melk! 't Was een tafereel, dat menigeen een lach afperste. En aldus toegetakeld, kreeg hij van den een een duw, van den ander een stoot, van een derde een schop, en zoo werd hij heen en weer geworpen van den een op den ander, totdat hij ten laatste de deur bereikte, waarna hij met een sprong buiten het erf terecht kwam en naar den duinkant vluchtte, alle heiligen dankende, dat hij er zoo goed was afgekomen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijl verkeerde priester Herwijn in duizend angsten. Hem was niets ontgaan van hetgeen hij hier had bijgewoond, en nog nimmer had zijn hart zoo fel geklopt als thans te midden der geuzen. Wel had hij een weinig hoop gevoed, toen hij de milde woorden van den overste vernam, maar hij was zich wel bewust geen aanspraak te mogen maken op zijne toegevendheid. Immers, Van Heiningen was een vriend van Rolf Harmsen, en Jan Soeter had hem verteld dat hij, de priester, gekomen was om hem te zoeken, en zoo hij hem vond, hem gevangen te zetten. En wist Van Heiningen dan ook niet, dat diezelfde priester hem reeds eenmaal in den jachttoren, om des geloofs wille had gevangen gezet? Wist Van Heiningen niet, dat die priester reeds vele van zijne broederen voor de rechtbank der inquisitie had gesleept? O, de geestelijke sidderde aan al zijne leden, daar hij niet de minste hoop mocht voeden, op barmhartigheid te rekenen. ‘Heer Overste!’ zeide Hendrik, die naar den haard was getreden en met behulp van den boer en den anderen knecht, den priester te voorschijn trok, ‘heer Overste! hier is onze grootste vijand, de beul uit de gansche omstreek, de tegenstander van allen die God vreezen! Wat moet er met hem gebeuren?’ Jan Van Heiningen wierp een blik op den priester, wiens rood gelaat, door den gloed der flambouwen verlicht, angst en wanhoop uitdrukte. ‘Zijt gij de man?’ vroeg de overste, terwijl hij hem onder de oogen trad, ‘zijt gij de man die u hebt laten betooveren om de geloovigen te vervolgen, te pijnigen, en te moorden? Zijt gij een priester, wiens gewijde lippen en handen zegenen moesten, in plaats van te vloeken en te binden? Zoudt gij meenen dat Rolf Harmsen dit ooit zou gedaan hebben? Ik ben er zeker van, wanneer {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hij hier ware, dat hij bij de liefde Gods zou trachten, u te bewegen van uw goddeloos bedrijf afstand te doen en u te scharen bij hen, die vrijheid van geweten verlangen, om God te dienen overeenkomstig de leer en roeping des Evangelies. Schaam u, dat gij het niet deedt. Maar ik wil u niet oordeelen. Er zal een ander komen, die u oordeelt.....Zeg mij echter, hebt gij mijn vriend Rolf Harmsen niet gesproken?’ ‘Neen,’ stamelde de priester. ‘Ik heb hem niet gezien.’ ‘Dat verwondert mij,’ zeide Jan Van Heiningen. ‘Ik weet dat Rolf Harmsen zijne veilige schuilplaats te Klein Ofhem heeft verlaten, om u op te zoeken, niet om u kwaad te doen, niet om zich op u te wreken, maar om kolen vuurs op uw hoofd te hoopen en u met het Evangelie, met het heil in Jezus Christus bekend te maken. Welnu, ik weet niet waar Rolf Harmsen zich bevindt, maar zoo mijn gevoel mij niet bedriegt, is hij niet verre van ons, en zeker zal hij onverwachts tot u komen, om zijne gelofte gestand te doen. Ik wil u, die zich priester der H. kerk noemt, geen enkel boos woord meer toevoegen, maar hoor wat iemand, dien gij als een afvalligen leek, als een oproermaker, als een ketter beschouwt, u zegt, namelijk dit: de Mond, die nooit liegen kon, heeft verzekerd, dat de Zoon des menschen komen zal in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijne heilige engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Waar zich nu Jezus zelf de vergelding voorbehoudt, willen wij geen rechter over u zijn......’ En tot verbazing van al de aanwezigen, gaf hij bevel om de deur te openen en den priester te laten heengaan. ‘Gij Berendsen, Dirk en kleine Gijs!’ zeide hij, ‘geleidt den priester op weg en brengt hem naar Westerhout. Wat hem daar gebeurt, ik weet het niet, maar ik hoop, dat God dien zondaar genadig moge zijn!’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Berendsen, zoomin als Hendrik en Jan Soeter, was in het geheel niet tevreden met deze uitspraak, - maar hij moest gehoorzamen, wetende dat de overste op gestrenge krijgstucht gesteld was. Morrende en mopperende riep hij den priester toe hem te volgen, die hiertoe gaarne bereid was en eerst ruimer adem haalde, toen hij tusschen het drietal in een stevigen draf het donkere voetpad betrad, dat naar Westerhout geleidde. Na ruim vijftien minuten doorgeloopen te hebben, kwam, dicht bij het kasteel, een man van achter het zwaar geboomte te voorschijn. Wegens de duisternis kon hem niemand goed onderscheiden, maar eensklaps voelde Dirk, dat eene hand zijn schouder drukte. ‘Wie zijt gij?’ vroeg Dirk. ‘St! St!’ fluisterde hem eene stem in het oor. ‘Ik heb alles gehoord wat er bij Jan Soeter heeft plaats gehad en ben hierheen gerend om u en Berendsen een goeden raad te geven, ten einde een groot kwaad te voorkomen. Kent gij mij niet aan mijne stem?’ ‘Duvelke?’ vroeg Dirk verrast. ‘Dezelfde,’ was het antwoord. ‘En welken raad wilt gij ons geven?’ ‘Luister,’ zeide Duvelke, die hem daarop iets influisterde. ‘Uitmuntend!’ zeide Dirk, die het dadelijk aan Berendsen en kleinen Gijs overbracht. ‘En gij kunt het gerust doen,’ vervolgde Duvelke, ‘heer Jan Van Heiningen heeft gezegd, dat gij hem naar Westerhout brengen moet.’ ‘Juist, en de jachttoren.....’ ‘Behoort er immers bij..... Daar hebt gij den sleutel Dirk,’ ging hij fluisterend voort, ‘Ik heb alle redenen dat niemand iets van mijne inmengingin deze vermoedt..... Gij weet den weg en ik..... ik maak mij uit de voeten.’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was alles zoo snel geschied, dat de priester er niets van gemerkt had. Hij verheugde zich in het vooruitzicht van weldra van het bijzijn der door hem gehate geuzen bevrijd te zijn, en in zijn vertrek of cel na te denken over hetgeen hem thans te doen stond. Nog slechts eenige schreden en hij had de voorpoort van het kasteel bereikt, toen Berendsen en kleine Gijs hem onverwachts den arm vasthielden en toeriepen: ‘Neen, Eerwaarde, dat is uw weg niet! Gij moet hierheen, naar de Zuidzijde van het kasteel!’ ‘Maar daar is mijne woning immers niet,’ zeide de geestelijke. ‘Wat nog niet is, dat kan nog worden,’ merkte kleine Gijs aan, die weer met zijne snor heen en weer draaide. ‘Waar voert gij mij dan heen?’ vroeg de priester, wiens voorgevoel hem niet veel goeds voorspelde. ‘Wacht uwe beurt af,’ zei Berendsen grimmig. De oude geus was niets tevreden, dat Jan Van Heiningen zoo lankmoedig had gehandeld. ‘Zijt gij klaar!’ riep hij Dirk toe, die als eene zwarte schaduw vooruit gesneld was, het huisje van den ouden Boudewijn voorbij ging en reeds den sleutel in het slot van den jachttoren stak. Weldra knerste de zware deur op hare hengsels, en toen Berendsen en kleine Gijs met den priester den ingang bereikten, gaven zij hem een duw, dat hij er bijna ingerold was, en nu de deur achter hem dicht sluitende, riepen zij hem toe: ‘Brom daar nu eens een beetje en oefen u in het vasten!’ Toen zij op Wijkershoeve terugkwamen, vroeg hun niemand eenige rekenschap. Daartoe ontbrak het ook aan gelegenheid, want Jan Soeter en zijne knechts hadden {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige vaatjes bier in huis gerold, aan wier inhoud zich de geuzen-krijgsknechten te goed deden en onderwijl overlegden, wat hun in den eersten tijd te doen stond. Voorshands werd besloten op Wijkershoeve te vertoeven en naar bevind van zaken te handelen. Wachten werden uitgezet en alle mogelijke maatregelen genomen, om, zoo er van den kant des priesters en der Spanjaarden iets vijandigs gepleegd mocht worden, gereed te zijn eigen leven en dat van anderen te verdedigen. En terwijl de bierkannen lustig rondgingen, hieven de geuzen het volgend lied aan: Ick hope dat den tijdt noch comen sal, Dat men sal roepen overal, Eendrachtich voor een leus, Als Breederode met blijden gheschal Vive, vive le Geus! Heer Jan Van Heiningen en sommige van de bedachtzaamste zijner mannen hadden wel gewenscht den avond met al de aanwezigen stichtelijker te besluiten, maar voorshands was daartoe geen kans. Opgewekt door de liefde tot het vaderland, dat in nood verkeerde; met het uitzicht iets bij te dragen om den gehaten Spanjaard van het erf der vaderen te verdrijven en zoo mogelijk Holland te verlossen van het juk der dienstbaarheid, was de stemming der geuzen, althans voor het oogenblik, niet zoo ernstig, om met elkander een der liederen van Datheen aan te heffen, of aan een stichtelijk woord het oor te leenen. Evenmin als niet allen Israël zijn, die Abrahams zaad genoemd worden (Rom. 9 vs. 6, 7), zoo ook konden geenszins alle geuzen waarachtig vrome mannen heeten. Jan Van Heiningen moest zich dus tevreden stellen met {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Soeter, Wouter, Martijn en een paar anderen een stil vertrek op te zoeken, waar hij met hen op passender wijs den avond kon ten einde brengen. Twaalfde Hoofdstuk. Waarin gehoopt, geworsteld en overwonnen wordt. Wij treffen drie dagen later Rolf Harmsen aan, terwijl hij zijn stil vertrek zachtjes op- en nedergaat. Zijn gelaat, gewoonlijk bleek, is door gebrek aan beweging in de frissche lucht nog bleeker geworden, en een waas van somberheid bedekt zijn voorhoofd. En geen wonder ook! Reeds meer dan veertien dagen bevindt hij zich in dit afgezonderde gedeelte van het kasteel en slechts zelden is het hem, na het vertrek van Sebaldus, vergund iemand anders te zien dan vrouwe van Westerhout en een vertrouwden knecht, die hem op geregelde uren van de noodige voedingsmiddelen voorziet. Toch heeft hij zich niet in deze eenzaamheid verveeld. Sebaldus had, gelijk wij weten, gezorgd, dat zijn vriend een voorraad van goede lectuur uit de boekerij van het kasteel ter lezing had, en inderdaad verkortte dit op eene aangename en nuttige wijze den tijd. Maar toch, wanneer Rolf Harmsen, vermoeid van het lezen, het hoofd in de handen liet rusten, dan bekroop hem een aanval van moedeloosheid en de verzuchting ontsnapte aan zijne lippen: ‘waartoe moet ik hier zoo lang werkeloos blijven!’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien hem dan ook nu weder zachtjes het vertrek op- en nedergaan, terwijl hij in eene gedrukte gemoedsstemming verkeert. Wel is zijn geloof ongeschokt en is hij verzekerd, dat God hem helpen zal in het volbrengen zijner gelofte, maar de eenzaamheid wordt onverdraaglijk, daar hij gewoon is onder menschen te verkeeren, aan wie hij verkondigen kan, dat ons eenig heil is in Jezus Christus. En thans is hij gedwongen tot zwijgen. Voorwaar geen gemakkelijke taak voor hem, al is het ook, dat zijn hart hem zegt, dat een Christen het best met God in de eenzaamheid kan verkeeren; dat er bij God troost, raad en sterkte te verkrijgen is voor ieder, die naar Hem zijne begeerte uitstrekt. In zulk een aanval van moedeloosheid verkeerde hij thans, en op het punt staande zich daaraan over te geven, herinnerde hij zich daar straks in een der boeken deze woorden van den kerkvader Basilius gelezen te hebben: ‘Het is een teeken eener onmannelijke ziel, eener ziel, die geen sterkte put uit de hoop op God, zich te laten ontmoedigen en onder den tegenspoed te bezwijken.’ En onder den indruk van dit woord, wierp hij zich op de knieën en smeekte God hem weder te bemoedigen. Maar wat is dat? Terwijl het Amen van zijne lippen vloeit, verneemt zijn oor twee zachte vrouwenstemmen, die een lied zingen. Hij staat op, begeeft zich naar de zijde van waar die stemmen komen, en luistert. Neen, hij bedriegt zich niet. Het is het aangekondigde lied, dat hem het uur zijner verlossing te kennen geeft, en duidelijk verneemt hij de volgende woorden: Mijn schilt ende betrouwen, Sijt Ghij, o Godt mijn Heer, Op U soo wil ik bouwen, Verlaet mij nimmermeer! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaar t' aller stond, De tyrany verdrijven Die mij mijn hert doorwont. Daarop werd alles stil. Aan het ruischen der kleederen langs het beschotwerk kon Rolf Harmsen vernemen, dat de zangsters zich verwijderden, en terwijl zijn harte klopte van verlangen naar hetgeen er nu zou gebeuren, hoorde hij dat er achter zijne slaapstede eene deur werd opengeschoven. Hij zag om en bemerkte Duvelke, die op eerbiedige wijze hem naderde en tot hem zeide: ‘Heer Harmsen, ik heb bevel gekregen u naar den jachttoren te geleiden.’ ‘Naar den jachttoren?’ vroeg Rolf Harmsen verwonderd, terwijl hij niet zonder schrik dacht aan de benauwde uren, die hij daarin doorgebracht had, ‘naar den jachttoren? Maar ik dacht....’ ‘Dat gij den priester zoudt gaan bezoeken,’ viel hem Duvelke in de rede. ‘Nu, dat is ook eene goede gedachte van u geweest, schoon ik liever op duizend schreden van hem verwijderd blijf. Maar laat het mij u zeggen: ik moet u bij den priester brengen, die in den jachttoren zit te suffen en het, volgens mijne beschouwing, daar niet heel prettig vindt.’ ‘Maar hoe komt priester Herwijn in den jachttoren?’ vroeg Rolf Harmsen. ‘Heeft hij zich vrijwillig in die duistere gevangenis begeven?’ Duvelke lachte. ‘Daar is hij waarlijk de man niet voor, om zijn leven te besluiten in het gezelschap van muizen en ratten!’ zeide hij. ‘Bovendien, hij weet, dat het daar in dat hol spookt - althans hij gelooft het.’ Rolf Harmsen maakte eene afkeurende beweging en zeide: {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg mij slechts hoe hij dan daartoe gekomen is zijn verblijf in dien kerker te kiezen.’ ‘Hij heeft het niet gekozen,’ was het antwoord. ‘Men heeft er hem ingebracht, om hem eens te leeren denken aan het spreekwoord: wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.’ En nu verhaalde hij wat er in de drie laatste dagen. zoowel op Wijkershoeve als hier, gebeurd was. Rolf Harmsen sloeg zijne oogen hemelwaarts en riep ootmoedig uit: ‘O God, wonderbaar is uw raad! Nooit had ik dit kunnen denken, dat Gij aldus mijnen weg zoudt bereiden, - voor mij, wien nog wel eens de vrees bekroop te staan tegenover een priester, omgeven van allen luister en geriefelijkheden des levens, - terwijl hij zich thans als een arme gevangene in een kerker bevindt, misschien ten prooi van angsten en verwijtingen des gewetens, misschien vol benauwdheid over hetgeen er met hem gebeuren zal en vol schrik over het toekomstig oordeel. O Heere! Gij zijt het die onze lotgevallen bestuurt en ook zijn hart in uwe macht hebt. Och, verhoor mijn gebed, bereid zijn hart; ontsluit het voor Uw machtig en heilig Woord, maak het ontvankelijk voor het werk des Heiligen Geestes, want niet ik Heere, maar Gij alleen zijt machtig dat hart te verbreken.’ ‘Het is tijd, heer Harmsen,’ zeide Duvelke, die geen man der gebeden was en maar niet begrijpen kon, dat iemand voor den priester bidden kon. ‘Ik ben gereed om u te volgen,’ zeide Harmsen. ‘Goed, maar bedek uw hoofd, want wij moeten door donkere en vochtige gangen heen.’ Rolf Harmsen nam zijn hoofddeksel en volgde Duvelke, die tot zich zelven zeide: ‘Ik ben benieuwd wat hij op dien geestelijken booswicht zal uitwerken, ik heb {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn best al genoeg gedaan om hem te benauwen.’ Inderdaad, dit had Duvelke gedaan, en onderwijl hij met Rolf Harmsen de trap afdaalt, om straks langs onderaardsche gangen den jachttoren te bereiken, willen wij eens zien in welk een toestand zich priester Herwijn bevindt. Het moet voor den priester eene onaangename gewaarwording geweest zijn, toen hem Berendsen zoo ruw aangreep en in den jachttoren duwde. Een oogenblik stond hij dan ook als verslagen, en Duvelke zou gezegd hebben, als een vos die met zijn voet in een voetangel beklemd was geraakt. Zien kon hij niet waar hij was, maar voelen en tasten des te beter; de vochtige lucht drong hem te gemoet, en met zijne voeten raakte hij het bos stroo aan, dat Duvelke in een hoek neergelegd had en op 's priesters last eigenlijk voor Rolf Harmsen bestemd was. Hij bleef als vastgenageld staan op de plek en kon het bijna niet gelooven dat het waar was, dat men het gewaagd had, hem, den priester, hierheen te brengen. Maar toen hij het luchtgat zag boven in den muur, toen hij met zijne handen de steenen betastte, die de wanden vormden, toen hij, langzamerhand aan de duisternis gewennende, op den grond de kruik met water en een stuk grof brood aanschouwde, - toen werd het hem alles klaar, dat hij zich in de macht van zijnen vijand bevond - en eene rilling voer hem over het lijf. Zijne voeten konden hem niet meer dragen, en met een gil, dien de woede hem afperste, liet hij zich op het stroo nedervallen, terwijl hij tandenknersend uitriep: ‘O, ik zal mij wreken! Laat mij slechts loskomen, dan zal ik hun mijne macht toonen!’ Maar voorshands konden zij, op wie hij zich wreken wilde, gerust zijn, want de jachttoren was, dank zij de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregelen, die Duvelke op zijn bevel genomen had, een stevig gebouw, voorzien van twee ijzeren deuren, waarvan eene naar buiten leidde en de andere met een der zijvleugels van het kasteel in verbinding stond. ‘De heiligen zullen mij helpen!’ vervolgde de priester, ‘dat ik uit dezen kerker verlost word, die slechts voor afvalligen en ketters dient en waarin Hendrik Zeele de klokkeluider en Van Zijl de schoolmeester hunne laatste uren hebben doorgebracht voordat zij opgehangen werden, en waarin ook....’ Bij deze woorden bleef hij steken. Hij had den naam van Rolf Harmsen op de lippen, maar hem liep daarbij eene rilling over het lijf, daar het gerucht ging, dat deze ketter met behulp van booze geesten uit den jachttoren ontkomen was. En hij geloofde dat gerucht, niettegenstaande hij gezien had, dat zich in een der hoeken, bijna onder het luchtgat, eene opening had bevonden, door welke Wouters vader was ontvlucht. Naar zijne meening hadden de booze geesten die opening gemaakt, en hoewel deze later toegemetseld was, vreesde hij er echter zoo zeer voor, dat hij de oogen naar dien kant niet durfde richten. Ware Duvelke hier geweest, hij zou hem wel ingefluisterd hebben, dat hij nog wel een weg wist, om onder de gang van den jachttoren te komen. Priester Herwijn was moede. Te midden van zijne machtelooze bedreigingen en niettegenstaande de uitingen van zijne bijgeloovige vrees, zonk hij achterover op zijn strooleger en sliep hij weldra in. Zoo de mensch is, zoo droomt hij, zegt het spreekwoord. In zijn droom waande hij zich nog bekleed met al zijne macht, ja hij zat zelfs te midden van vele geestelijke heeren, die bezig waren eenige ketters te vonnissen. Plotseling veranderden al die ketters in groote zwarte katten, die over de tafel heensprongen en hem {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} midden in zijn gezicht beten en krabden. Hij poogde zich van deze wreede dieren te ontdoen en trachtte de vlucht te nemen, maar vrouwe van Westerhout hield hem bij zijn opperkleed vast en spoorde de beesten aan, hem nog meer te krabben en te bijten. Toch gelukte het hem uit hare handen los te komen, maar nu hieven de katten zulk een vreeselijk geschreeuw aan, dat hij er van wakker werd. ‘Wat was dat?’ vroeg hij verschrikt wakker wordende en zich oprichtende: ‘Hoorde ik niet hier het geschreeuw eener kat?’ In dit oogenblik liet zich dicht onder zijne voeten een geluid vernemen, alsof er minstens twee katten met elkander aan het kijven waren. De priester werd hierdoor zoo angstig gemaakt, dat hij haastig opstond, de handen voor de ooren hield en in den tegenovergestelden hoek van den kerker vluchtte. Maar ook hier vervolgde hem het gehuil en geschreeuw dezer dieren, zoodat hij, onder het geroep van ‘heilige Jozef! verlos mij van deze booze geesten,’ als een bezetene rondliep en van angst niet wist, waar hij zich verbergen zou. Gelukkig hield dit geschreeuw niet lang aan, en in de meening dat hij nu onder de bescherming van den aangeroepen heilige stondt, zocht hij, van dit rondloopen vermoeid, het strooleger weder op. Maar hij zou in dien nacht weinig gelegenheid hebben tot rusten. Pas had hij het hoofd neergelegd, of een nieuwe schrik deed hem opspringen, want duidelijk hoorde hij, als met eene stem, die uit de diepte des grafs kwam, deze woorden: ‘U vleyschen arm, daerop ghy betroude U vleyschen arm beswyckt u nu: U vleyschen arm die u huys boude U vleyschen arm wyckt van u schu.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontzetting had den priester aangegrepen; zijne tanden klapperden en zijne voeten weigerden hem langer staande te houden, zoodat hij op zijne knieën zonk, want deze woorden herinnerden hem aan den martelaar Arent Dirksz Vos, gewezen pastoor te Lier bij Delft, die toen hij, om zijns geloofswil, gevangen en verbrand werd, een geschrift bij zich droeg, waarin dit vers voorkwam. Ook had hij diezelfde regels gehoord uit den mond van Van Zijl den klokkeluider, toen deze voor het gerechtshof der Inquisitie stond. O, ontzettende gedachte voor hem! De ziel van Van Zijl was zeker uit het vagevuur of de hel ontkomen, om hem thans te pijnigen en te verontrusten. Hij gaf een gil en sloeg in de benauwdheid met handen en voeten tegen de ijzeren deur, hopende dat deze onder zijn gewicht zou bezwijken, maar tevergeefs! Zijne slagen weergalmden slechts door den kerker, terwijl zich opnieuw de stem uit de diepte deed hooren: Wee u, ghy blinde guylen, Baäls valsche propheten, Waeronder wildt ghy schuilen, U decksel wert versteken. Deze klacht werd gevolgd door een geluid, alsof eene klok in beweging werd gebracht, waarbij aangeheven werd: Hendrik Zeele luydt den klocke, Bom - bom - bom - bom. Om de duyvels aen te locken Bom - bom - bom - bom. De priester hoorde niet meer. Hij was met het hoofd ter aarde gevallen en lag bewusteloos, als een deerniswaardig voorwerp, op den grond. Toen hij tot zich zelven kwam was de dag aangebroken. Verschrikt blikte hij om zich heen, maar daar hij niets {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zag, werd hij eenigszins geruster en haastte zich naar de kruik te grijpen en eenige teugen water te drinken, daar hij schier van dorst versmachtte. Die dronk verkwikte hem en hij zette zich op de houten bank neder, ten einde eens na te denken, wat hij zou zeggen, wanneer zijne pijnigers kwamen, daar hij niet anders denken kon of hij bevond zich in de macht der geuzen, die van heer Jan Van Heiningen een heimelijk bevel hadden gekregen hem in dezen toren te zetten. Alles om hem heen was stil. Hij hoorde het gezang der vogels, die hunnen Schepper in den morgenstond door hunne liederen verheerlijkten. Zelfs het geluid van het ruischen der hooge populieren drong tot in zijn kerker door, en het was hem of het eene stem was, die hem toeriep: ‘Alles wat adem heeft, love den Heer!’ Hoor! Daar van verre luidt het ochtendklokje, dat de geloovigen ter kapel van vrouwe van Westerhout noodigt. Heer Herwijn zucht. ‘Wie zal thans den dienst verrichten? De priester smacht in den kerker; kapelaan Sebaldus bevindt zich op reis...... Ach, het altaar zonder bediening? O die geuzen, die ketters! Zij zijn de oorzaak van al die verwarring. O, occidemini vos omnes, eritis similis muro pando! Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand! En zij het nu uit kracht van gewoonte of dat hij op dit oogenblik niets beters wist te doen, terwijl zijne lippen nog warm waren van den vloek, dien hij over de ketters uitsprak, tastte hij naar den rozenkrans, die aan zijn gordel hing, liet de kralen tusschen zijne vingers glijden en prevelde een der door de Roomsche kerk vastgestelde morgengebeden. Onder het bidden viel zijn blik op iets, dat in het stroo lag en nog niet door hem opgemerkt was. Hij trad {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} naderbij om het te beschouwen, en zag nu, dat het de Bijbel was, dien de Noortdorpsche vos op 't zolderkamertje van Jan Soeter gevonden en hem ter hand gesteld had. Hij herinnerde zich, dat hij het boek onder zijn opperkleed had verborgen, om het als een getuige tegen den boer te doen dienen, en zeker was het hem, toen hij zich gisteravond op zijn strooleger wierp, ontgleden. Minachtend zag hij het boek aan, dat hij als de oorzaak van het bederf en de ketterij des volks beschouwde; het gezicht daarvan hinderde hem zoo, dat hij trachtte den Bijbel met zijn voet onder het stroo te schoppen. Dit gelukte hem niet, en in woede ontstoken, nam hij een handvol stroo en wierp dit op het boek, opdat het slechts uit zijne oogen zou komen. Maar ook hierin schoot hij te kort, daar hij hier en daar den bruinen band tusschen de stroohalmen zag te voorschijn komen, en nu eenmaal besloten hebbende het niet meer te zien, nam hij het op en beproefde het door het luchtgat naar buiten te werpen. Vergeefs. Telkens stiet de Bijbel tegen de kanten van den muur en viel terug. Hoe vele malen hij zich ook in postuur stelde en trachtte goed te mikken, opdat het boek juist midden in het gat zou terecht komen, altijd viel het terug. Het zweet brak hem bij deze buitengewone lichaamsoefening van alle zijden uit en als een razende ging hij voort met werpen, totdat de band van den Bijbel lossprong en er eenige bladeren op den grond vielen. ‘Ha!’ riep hij uit, terwijl dikke zweetdroppels langs zijne wangen gleden, ‘nu weet ik het! Ik zal blad voor blad verscheuren en daarmede den grond bestrooien; dan kan ik met recht zeggen, det ik het kettersche boek met mijne voeten vertreden heb!’ Hij greep eenige bladeren en stond op het punt deze midden door te scheuren, toen een ongewoon geluid zijn {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ooren trof. Hij luisterde. Van verre klonk gezang, - geen lied zijner kerk, geen mis of plechtige aanroeping der heiligen, maar eene hem bekende wijs zooals de geuzen gewoon waren die te zingen. Nader en nader kwam het, en duidelijk vernam hij, dat het door vele mansstemmen gezongen werd. Had hij de macht gehad om met zijne oogen door de muren heen te dringen, dan zou hij gezien hebben, dat het de afdeeling geuzen was, die zich op weg naar Wijk begaven en onder hun voorttreden het volgende lied aanhieven: Oorloff ghy christenen verheven, Bidt voor ons Hollanders cleyn en groot, Dat ons Godt victory wil gheven Teghen onze vyanden verwoet, Wij willen nu strijden tot in den doot, Al sterven wij dan al om Godts woort, Zoo bidden wij Christum ghepresen Dat hij ons siel wil ghenadich wesen. ‘Dat zijn de geuzen, die mij bij Jan Soeter overvallen hebben!’ fluisterde hij angstig. ‘Zij komen zeker hier om mij te halen en zullen mij wellicht martelen en verbranden.’ Deze gedachte benauwde hem zoo zeer, dat hij de bladeren uit zijne hand liet vallen, naar een hoek van den kerker vluchtte, zich daar op zijne knieën wierp, en met beide handen tegen den muur geklemd, uitriep: ‘O, heilige Ignatius, ik bidde u om het hoogwaardige mirakel te Amsterdam, dat gij mij beschermt, opdat ik niet valle in de handen dier ketters! O red, red, bescherm mij. Ik wil, als gij mij verlost hebt, barrevoets naar de heilige stede gaan en de offerkist van dat hoogwaardige mirakel met mijne lippen kussen en eene kaars van tien pond aan onze lieve Vrouwe wijden. O, bescherm - bescherm mij!’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En meenende dat dit gebed niet voldoende was, drukte hij in zijn angst het voorhoofd zoo hard tegen den muur, dat de scherpe hoeken der steenen tot in zijn vleesch doordrongen. De geuzen hielden echter geen stand voor den jachttoren. Immers, slechts enkelen hunner wisten dat de priester daarin zat. Berendsen fluisterde kleinen Grijs in het voorbijgaan toe, terwijl hij naar de gevangenis wees: ‘Daar zit heeroom! Hij zal het zeker van nacht benauwd hebben gehad, want Duvelke zal hem wel wakker gehouden hebben! Het doet mij leed, dat het van nacht niet weer gebeuren kan, daar Duvelke voor vrouwe van Westerhout naar Heemskerk moet gaan.’ ‘Het spijt mij toch,’ zeide kleine Gijs, die zijne snor eens opstreek en in wiens hart meer gemoedelijkheid woonde. ‘Het spijt mij toch dat wij Duvelke's raad hebben gevolgd. Als heer Jan Van Heyningen het komt te weten, zullen wij het hard te verantwoorden hebben. Het was niet goed van ons. Wat zegt gij Dirk?’ Dirk dacht in dit oogenblik meer aan den hoed met pluimen dan aan den priester en kon niet zeggen dat hij een bijzonderen haat tegen hem koesterde. Wel was hij nijdig op den Noortdorpschen vos, omdat deze zijn vriend Wouter zoo dikwijls deerlijk mishandeld had, en veel liever zou hij gezien hebben, dat de vos de plaats van den priester had ingenomen; maar hij was het toch met kleinen Gijs eens, dat het niet goed van hen gehandeld was, hoewel hij geloofde dat het voor den priester nuttig zou zijn eens een weinig te brommen. ‘Ja - ja!’ zeide Berendsen, ‘laat hem maar wat brommen! Dat is goed voor hem. Hij heeft zoovelen ingekerkerd om huns geloofs wil; nu kan hij eens proeven hoe dat smaakt. Vroeg of laat verneemt het vrouwe van Westerhout, en dan zal deze wel zorgen, dat zijn {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dikke heiligheid verlost wordt. Laat ons liever wat zingen!’ En zijne stem verheffende zong hij de volgende regels, waarbij hem de overige geuzen dapper meehielpen: ‘Wy Geuskens willen nu singhen In desen Meyes tijt, En van vreugde opspringen Dat ons Godt gebenedijt Nu heeft gegeven reyn Zijnen zegen machtich, Wy sullen daerom eendrachtich God geven den lof certeyn’ Aldus zingende trokken de geuzen den jachttoren en het kasteel voorbij, tot groote geruststelling van den priester, die echter eerst uit zijnen hoek te voorschijn kwam, toen hij ze niet eens meer van verre hoorde. Met de hoop, dat de geuzen hem geen leed zouden toevoegen, keerde ook de kalmte weer in zijn gemoed, en in plaats van de Bijbelbladeren te verscheuren, raapte hij ze op, legde ze byeen in een hoek en overdekte ze met dat gedeelte van den band, dat nog ongeschonden was. Daarop beproefde hij eens een weinig van het grove brood te eten. Het viel hem, die aan smakelijker spijs gewoon was, wel hard, gevangeniskost te moeten gebruiken, maar de honger noopte er hem toe. Onder het nuttigen daarvan dacht hij aan zijn toestand en aan de toekomst. Hij vroeg zich zelven af: of vrouwe van Westerhout wel met zijne gevangenschap bekend en of het door haar invloed was, dat men hem hier ingekerkerd had? Hij kon dit niet aannemen. Wel had zij overtuigende bewijzen gegeven, dat zij de kettersche leer aankleefde en niet bloosde deze te belijden, maar hij kende haar te zeer als eene teergevoelige vrouw, dan dat zij {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} het ooit wagen zou de handen aan een priester te slaan. Bij nadenken kwam hij er ook toe niet te gelooven dat heer Jan Van Heiningen aan huichelarij schuldig was, namelijk hem de vrijheid toe te zeggen en hem toch te laten gevangen zetten. Daartoe was zijne taal te mannelijk, zijn blik te oprecht geweest. Er moesten dus andere vijanden zijn, die van den nachtelijken overval gebruik gemaakt en hem hierheen gevoerd hadden. Wie zouden die vijanden zijn? Een oogenblik zweefde de naam van Rolf Harmsen op zijne lippen, maar terstond moest hij zich zeggen, dat deze hieraan niet schuldig kon zijn, want van verschillende kanten was hem bevestigd, dat niemand wist waarheen Wouters vader gevloden was. En al ware hij ook in den omtrek geweest, dan nog zou het hem aan de macht ontbroken hebben, om hem - den priester - in den jachttoren te werpen. Hij wist dus wel wie niet schuldig waren aan de misdaad, maar hij matte zich tevergeefs af, om de namen der vergrijpers aan zijn persoon uit te vorschen. Hoe boos hij overigens ook op de ketters mocht zijn, de gedachte, dat de geuzen zoo edelmoedig geweest waren niet de hand aan hem te slaan, bracht hem in eene meer gunstige stemming omtrent hen, en zoo zij nu slechts geene afvalligen van de Heilige Kerk geweest waren en niet die vervloekte leer van den Duitschen monnik of van den Zwitserschen Calvijn aangenomen hadden, zou hij wel gezind geweest zijn om betere denkbeelden van hen te vormen. Maar juist die nieuwe leer was de klove, en helaas, die nieuwe leer werd door hen geput uit dat boek, dat daar ginds in den hoek lag, en waarvan hij den blik bleef afwenden. Zoo bij zich zelven mijmerende overviel hem de slaap. Maar het viel hem moeilijk zoo uitgestrekt op het stroo te liggen, zonder iets waarop zijn hoofd kon rusten. Hij {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} schoof het stroo tot een hoopje, maar daar Duvelke hiermede zuinig geweest was, bleef er bijna niets over dan de naakte grond, en hierop wilde de priester zich niet nederleggen. Wat nu te doen? Daar viel zijn blik op den Bijbel, en hoe wel niet zonder weerzin, besloot hij dezen onder zijn hoofd te leggen om dus gemakkelijker te kunnen slapen. Een paar uren later ontwaakte hij. Het was nog helder dag, maar alles stil - doodstil om hem heen. Hij richtte zich van zijn leger op, wandelde zijn kerker op en neder en begon zich te vervelen. Voor een man, aan een woelig leven en bedrijfzaamheid gewoon, is een gedwongen ledigheid verschrikkelijk. Maar wat zou hij doen? Hij dacht weder aan de ketters en niet zonder schrik aan den armen klokkeluider en schoolmeester, die door hem zoo onbarmhartig bejegend waren. Daarbij herinnerde hij zich hoe de laatste hem steeds zachtmoedige antwoorden had gegeven, niettegenstaande de schimpredenen, waarmede hij hem overladen had. ‘God is mijn getuige,’ had de ter vuurdood veroordeelde tot hem gezegd, ‘dat ik niet lijd als een kwaaddoener, maar als een discipel des Heeren, dien ik liefheb met mijne gansche ziel, daar hij mij van de macht der zonde verlost en uit het geweld des duivels verlost heeft. Gij kunt nu doen met mij wat gij wilt, ik behoor met lijf en ziel Jezus toe, die tot mij gezegd heeft: ‘die mijn woord hoort, en gelooft in Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.’ ‘Wonderbaar!’ zeide de priester tot zich zelven. ‘Dat de ketters zulk een vast geloof hebben en dat zij dit trekken uit hun Bijbel, uit dat boek, dat daar ligt.... Maar verre zij het van mij, dat ik er een blik in zal werpen. Neen - neen - ik doe het niet; al drijft mij de nieuwsgierigheid nog zoo!’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar telkens werd hij weer naar den hoek gedreven. ‘Niemand ziet het,’ dacht hij, ‘dat ik, als priester, in dat kettersche boek blader.... Ik wil alleen eens dezelfde woorden opzoeken, die Hendrik Zeele tot mij gezegd heeft.... Waar zouden ze staan? Hij zei, dat ons Heer ze gesproken heeft......’ Hij nam den Bijbel ter hand, haalde er een paar der losgerukte bladzijden uit en nu viel zijn oog op deze woorden uit de Openbaring: ‘Ende als het den vijfsten segel geopent hadde, sach ic onder den altaer de sielen der verslagenen om des Woorts Gods wille, ende om het getuijgenisse dat zij hielden. Ende sy riepen met luyder stemme, seggende: Hoe lange, o Heilige ende Waarachtige Heere, oordeelt noch en wreeckt Ghij onze bloet niet van de inwoonders der aerde?’ Hij verbleekte toen hij deze woorden las, want zijn hart klaagde hem aan, dat hij velen gedood had om des Woords Gods wil. En nu riepen hunne zielen om wraak over hem. O, was de wraak van den Heiligen en waarachtigen Heere niet reeds begonnen? Zuchtte hij niet in den kerker, en wachtte hem wellicht niet eene vreeselijke vergelding? Hij was ontzettend bang voor den dood, en niet slechts voor den dood, maar ook voor het oordeel, daar zijn geweten hem beschuldigde van vele ongerechtigheden, die geen mis en geen priester, hoe hoog ook in de kerk geplaatst, vergeven kon. Hij sloeg haastig de bladzijde om en nam een ander blad, in de hoop iets te vinden, dat hem meer rust kon geven. Maar alles wat hij las getuigde tegen hem: hij was een zondaar, vol boosheid en eigengerechtigheid, die meende dat zijn bidden, zijn vasten, zijn ijver voor de kerk, zijne aanroeping der heiligen hem van de zonden verlossen en den hemel voor hem openen kon. Arme man! Was het alleen onwetendheid! Grootendeels. Maar {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ook eigenzinnigheid, hoogmoed en verslaafdheid aan de zonden, die hem tot dusver op den breeden weg des verderfs hadden gehouden. Ja, alles wat hij las, getuigde tegen hem. Zijn angst werd gedurig grooter en ten slotte liet hij den Bijbel uit de handen vallen, terwijl hij uitriep: ‘O, wat ben ik een ellendig mensch!’ Het was geen aangename nacht, dien priester Herwijn voor de tweede maal in den jachttoren doorbracht. Wel werd hij niet benauwd of beangstigd door de stemmen onder den grond; wel bleef alles stil als het graf om hem heen, maar hij zou ondervinden, dat er stemmen zijn, die nog veel meer vervaard kunnen maken dan die, welke door menschen nagebootst worden. Als de vrees den goddelooze overkomt, als zich de uitwerking van een beschuldigend geweten laat gevoelen, als het oordeel Gods als eene verschrikking hem aangrijpt, dan wordt het hart niet slechts verslagen, maar het bezwijkt van vrees en verwachting der dingen en wordt als verpletterd onder de krachtige hand Gods, die een rechtvaardig Rechter is. O, daar binnen in zijn hart kookte het en bruischte het als eene zee. Het was hem als zag hij zich voor den Heer gesteld, die tot hem zeide: ‘ga weg van mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is!’ Op elk woord, dat hij ter verontschuldiging wilde inbrengen, kreeg hij ten antwoord: ‘Ga weg, Ik heb u nooit gekend!’ Hij beproefde zich op zijn leger neer te leggen en te slapen, maar elke stroohalm werd een doren, die hem wondde; zijn hart klopte hevig; schrik, ontzetting en benauwdheid hadden hem aangegrepen, en toch was het hem, alsof ieder oogenblik zich het luchtgat verwijden en de duivel met al zijne booze geesten komen zou, om hem {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verdoemenis te werpen, terwijl bij erkennen moest dat God rechtvaardig was. Zoo worstelde hij den ganschen nacht door; als een gejaagd dier zocht hij te ontkomen aan den prikkel des drijvers, maar waarheen? waarheen? O, waren die muren er niet, dan zou hij - ja - tot wien zou hij heengaan? ‘Ik ellendig mensch!’ riep hij uit, terwijl hij, sidderende voor Gods heiligheid en gerechtigheid, in het stof nederlag, ‘Ik ellendig mensch! O God! wees mij zondaar genadig!’ De morgen was aangebroken. De zon steeg hooger en hooger, en nog lag priester Herwijn op den naakten grond, terwijl hij niets anders wist dan denzelfden uitroep te herhalen: ‘O God, wees mij zondaar genadig!’ Met het aangezicht ter aarde gebogen zag en hoorde hij niets; hij hoorde slechts de klopping zijns harten, terwijl het angstzweet hem langs het voorhoofd gutste. In dit oogenblik werd de deur tegenover den ingang geopend en Rolf Harmsen trad den kerker binnen. Hij had zich biddend voorbereid om den gevreesden man te ontmoeten, en met de kalmte eens christens, die weet en overtuigd is, dat hij zich onder de almachtige bescherming Gods bevindt, had hij den weg naar de gevangenis afgelegd. Maar toen zich thans de deur voor hem opende en hij daar de verstrooide Bijbelbladen en den priester ter aarde zag liggen, ten prooi aan de heftigste gemoedsbeweging, wist hij niet wat hiervan te denken. Zou eene plotselinge krankheid den man aangegrepen hebben? Zou de priester uit woede, dat men hem hier ingekerkerd had, zich als een redeloos dier gedragen? Rolf Harmsen wilde dit onderzoeken en zich over hem heen bukkend, vroeg hij op deelnemenden toon: ‘Deert u iets? Kan ik iets voor u doen?’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O - o - o!’ jammerde de priester. ‘Lijdt gij smarten?’ vroeg Rolf Harmsen. ‘Smarten der helle,’ was het antwoord. ‘De verdoemenis wacht mij, goddelooze. O, ik durf bijna niet meer te roepen: God, wees mij zondaar genadig!’ ‘God is de God van alle genade,’ zeide Rolf Harmsen ernstig, terwijl hij zich neerbukte en den priester trachtte op te heffen, ‘de genade is ons geworden door Jezus Christus en de rijkdom der genade is geopenbaard door de Verlossing. De genade is overvloedig, waarachtig en oppermachtig. O arme mensch, twijfel niet aan de genade. Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Wij hebben de verzekering van de vergeving onzer zonden, hoe groot, hoe veelvuldig en hoe snood, naar den rijkdom der genade Gods, in het bloed van Jezus Christus, het Lam geslacht voor de zonde der wereld. Wanhoop niet! Die zijne zonden belijdt, zal barmhartigheid verkrijgen.’ En op deze wijze ging Rolf Harmsen voort met den priester toe te spreken, terwijl hij er in slaagde hem op de bank te doen plaats nemen. Geen woord echter kwam over de lippen van den priester, en het eenigste bewijs, dat hij ontving, ten teeken dat er iets beters in dat vijandige hart begon te werken, was dat de priester hem de hand toereikte, die Rolf Harmsen met warmte drukte, welke hand hij nog vasthield, toen plotseling de deur werd geopend en vrouwe van Westerhout den kerker binnentrad. ‘Ik heb alles gehoord en gezien,’ zeide zij, hare hand op des priesters schouder leggend; ‘ik hoop dat uw hart in waarheid verbroken is, en in dat gevoel verzekert u des Heeren Woord, dat God Zijnen Zoon in de wereld heeft gezonden, om te genezen, die verbroken zijn van {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} hart..... Kom,’ vervolgde zij, hem met behulp van Rolf Harmsen ondersteunende en oprichtende, ‘uwe plaats is niet in een kerker. Gij zijt tot vrijheid geroepen. De Heere Jezus Christus is gekomen, om den gevangenen te prediken loslating en de verslagenen henen te zenden in vrijheid. Kom, verlaat deze plaats der ellende, om u te verblijden met allen, die de verschijning onzes Heeren Jezus Christus liefhebben, en begeeren te wandelen in de vrijheid der kinderen Gods.’ Besluit. Rolf Harmsen mocht den Heer danken, dat Hij hem in staat had gesteld zich op zulk eene treffende wijze van zijne gelofte te kwijten. Wel zou hij nu zeer gaarne gezien hebben, dat priester Herwijn den moed had bezeten openlijk belijdenis te doen van hetgeen God aan zijne ziel had gedaan, en zelfs in het gezicht van den brandstapel te getuigen van Hem, die zich zoo aan hem had verheerlijkt, - maar dien moed bezat de priester nog niet. Hij verliet reeds den volgenden dag Westerhout, om in Duitschland een verblijf te zoeken, waar hij zijne zonden betreuren en op de genade hopen kon. Niemand hoorde sedert iets van hem, behalve Sebaldus, die hem op reis ontmoette, maar wien hij weinig meer meedeelde dan hetgeen wij reeds weten. Nu Rolf Harmsen zijn doel bereikt had, haastte hij zich om van De Linde, Jan Soeter en van eenige andere vrienden afscheid te nemen, hun moed in te spreken in deze dagen van angst en onrust, en hen te vermanen om getrouw te blijven tot in den dood, opdat ook zij de kroon des levens mochten ontvangen. Daarna aanvaardde {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met zijnen zoon en Martijn de reis naar Hoorn. Het was een moeilijke en gevaarlijke tocht, dien zij te ondernemen hadden, want de Spanjaarden rukten in grooten getale naar Alkmaar, zoodat, wilden onze vrienden eene botsing met hen vermijden, zij zooveel mogelijk het strand moesten houden tot aan Petten. Van daar begaven zij zich over Winkel en O. Blokker naar Hoorn, waar zij door de broederen hartelijk verwelkomd werden. En thans meen ik de taak geëindigd te hebben, die ik mij had voorgesteld. Ik had Wouter Harmsen in de duinen gebracht, en nu hoop ik, dat gij met belangstelling en niet zonder zegen hem gevolgd zijt uit de duinen. Wat de overige personen van mijn verhaal betreft, ik denk dat zij niet zoo gemakkelijk uit uw geheugen zullen verdwijnen en gij hunne verdere lotgevallen u wel zelf zult voorstellen. Hoe het met den Noortdorpschen vos gegaan is, dit weet gij uit mijn boek ‘In de duinen.’ Heer Jan Van Heiningen trok met zijne geuzen heen en weer, en waar hij kon, deed hij den vijand afbreuk, zonder ooit te vergeten, dat hij een krijgsknecht was, die het zwaard des Geestes, namelijk het Woord Gods, als het beste wapen voerde. Bij elke overwinning, die hij behaalde, zoowel over zich zei ven als op den Spanjaard, zong hij dit echt Christelijk geuzenlied: O Heere, U zij lof en danck, Van Uwen overwinnen; Sterckt ons ghemoet, noch swack en kranck Met Uwen Gheest van binnen. Dat het bid en vertrouwe vast, Zoo sult ghy van den overlast Helpen, die U beminnen. 1) Schuwt. 2) Eisch. 1) Volgens eene instelling van Paus Clemens VII in het jaar 1525. 1) Verblijd u in de hoop. 2) Zijt geduldig in de verdrukking. 1) Handtastelijk bewijs. 2) Latijnsche overzetting des Bijbels.