Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd
(1879)–Eduard Gerdes– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Elfde Hoofdstuk.Hoe de Geuzen zich op den Priester en den Vos wreken.Het was tegen het vallen van den avond. Jan Soeter stond met den rug tegen zijn hooiberg aan, en zag nadenkend en mijmerend naar den duinkant. Er lag een sombere trek op zijn gelaat verspreid en het scheen dat hij niet zeer op zijn gemak was. Zelfs bromde hij een weinig in zijn baard, 't geen anders zijne gewoonte niet was. Maar er bestond wel aanleiding toe, vooral voor een man als hij, die in het geheim den geuzen toegedaan was maar den moed miste om er ruiterlijk bij den vijand voor uit te komen. In zijn hart had hij de leer der hervorming lief, maar zijn mond bleef gesloten om dit alom te openbaren. Er zijn meer zulke menschen, ja ik zou haast durven beweren, dat de groote menigte hierin onzen boer gelijk is. Maar dit is niet goed. God verlangt van ons beslistheid. Wanneer twee vijandelijke legers tegen elkander ten strijde trekken, toonen zij het door hunne vaandels, welken koning zij dienen. Die vaandels zijn rood, zwart, blauw of van andere duidelijke merkteekenen voorzien, zoodat niemand in het onzekere behoeft te blijven of noodig heeft te vragen: wiens kleur draagt die vlag? Maar wanneer nu iemand eene vlag vertoont, die noch zwart noch wit is, maar eene onbestemde grijze kleur heeft, dan weet vriend noch vijand wien zij behoort. Dat is verkeerd en brengt hen in moeilijkheden. Wij moeten toonen wie wij zijn. Niet alleen ons hart, maar ons gelaat, ons geheele lichaam, onzen geheelen persoon begeert God. Daarom zegt de Apostel Paulus ook: ‘Met | |
[pagina 142]
| |
het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.’ Neen, Jan Soeter was niet gerust. De verschrikkelijke tooneelen, die er tijdens Haarlems beleg hadden plaats gehad, waren wel voorbijgegaan, zonder dat zij hem groot nadeel hadden berokend, - maar hij gevoelde toch dat het gevaar nog geenszins voorbij was, en dat ook, wie weet hoe spoedig, aan hem de beurt zou komen, dat priesterhaat en dwinglandij al hunne woede over hem zouden uitgieten. Meer dan eens had hij ook op het punt gestaan Velzen vaarwel te zeggen en een veiliger oord op te zoeken. Maar Wijkershoeve lag hem zeer nauw aan het hart. Deze hofstede, hoewel in het bezit der erven van Westerhout, had reeds zijn grootvader in pacht gehad; hij was er geboren en - uit aanhankelijkheid, die menigeen eigen is - wilde hij er liever uit begraven worden, dan het te verlaten. Toch dacht hij er nu en dan wel eens aan, vooral wanneer hij in zijn geest de bedreigingen naging van priester Herwijn, en telkens den Noortdorpschen vos alseenschrikaanjagenden spion rondom de hofstede zag sluipen. Zoo stond hij tegen den hooiberg aan en zag naar den duinkant met de vraag op de lippen: waarom blijven de vrienden zoo lang weg? Wat was de eigenlijke reden dezer vraag? Verlangde hij, dat de geuzen hun doel bereikten? O, zeer zeker. Hij zou niets liever gezien hebben dan dat alle vijandige priesters en Spanjaarden het land geruimd hadden en de banier der hervorming van alle kerken en torens wapperde. Maar zoover was het nog in lang niet; integendeel, de kans daartoe verminderde met elken dag. Vandaar, dat hij zich niet tevreden of gerust gevoelde, wanneer hij alleen was. Met vreugde zou hij dezen en genen geus in zijn huis ontvangen hebben. Het was hem | |
[pagina 143]
| |
altijd zoo wel te moede, wanneer hij zich omringd zag van eenigen, op wier hulp hij bij een mogelijken overval kon rekenen. ‘Wat blijven zij lang uit!’ zuchtte hij, altijd de oogen op den duinkant gericht houdende, en ieder oogenblik verwachtende dat hij de prinselijke vlag over de heuvels heen kon zien wapperen of der geuzen krijgsgezang hooren. Maar wel zond het zonlicht zijn gouden gloed over de zandhoogten en verguldde het de toppen der duinen; wel liet zich het avondlied der krekels sterker dan ooit vernemen en vloog de bergvink schuw heen en weer om zijn nest te bereiken, - maar van de verwacht wordende geuzen zag Jan Soeter geen spoor. ‘'t Is verdrietig!’ zeide hij tot Hendrik en den anderen knecht, die na hun dagelijksch werk verricht te hebben, bij hem kwamen staan, ‘'t is verdrietig! Ze zouden vóór den avond hier zijn en zij zijn er nog niet.’ lsZij zullen wel komen,’ sprak Hendrik. ‘Niets geschiedt er bij geval en als zij er zijn, is het gewis juist op hun tijd.’ In dit oogenblik vertoonde zich de donkere wolk, die zachtjes uit zee naderde. Het gelaat van den boer, die zich niet van alle bijgeloovigheid had kunnen losmaken, betrok nog meer. ‘Dat is geen goed voorteeken!’ zeide hij, met den vinger naar de donkere wolk wijzende. ‘Zij komt regelrecht op mijn huis aan.’ ‘Nu,’ zeide Hendrik naïf, ‘als zij komt, is zij in beweging en zal niet blijven staan, maar stilletjes over de boerderij heentrekken.’ ‘Ja, maar ik beschouw het als een kwaad voorteeken.’ ‘Ik niet,’ zei Hendrik. ‘Wolken doen ons niets; zij geven ons wind of regen, maar hebben overigens niet zie - zoo veel - te zeggen.’ ‘Ik wenschte zoo gerust te kunnen zijn als gij,’ zeide | |
[pagina 144]
| |
de boer. ‘Maar het is mij alsof die wolk ons eenig kwaad voorspelt....’ ‘Maar wie komt daar zoo haastig.... van den kant van Wijk?’ vroeg de knecht. De oogen der drie mannen waren op het aangewezen punt gericht. Hendrik was de eerste, die den naderenden persoon herkende. ‘Het is Duvelke!’ zeide hij. ‘Wat heeft hij een haast en hoe krom loopt hij, alsof hij bang is, dat men hem ziet.’ De hooiberg, waar de boer met zijne twee knechts stond, grensde aan eene dorre haag, die bij den landweg begon en een groot deel van het erf omtuinde. In het eerst dacht de boer, dat Duvelke regelrecht op het huis zou aankomen, maar vlak bij den ingang sloeg de naderende man links om en snelde langs de haag voort in de richting van den hooiberg. Hij liep, zooals Hendrik terecht had opgemerkt, krom en schuw voort, maar vlak tegenover den hooiberg gekomen, hield hij even stil, stak zijn aangezicht tusschen eene opening van de haag, en meer fluisterende dan schreeuwende, zeide hij, hijgende naar adem van het harde loopen: ‘Wees op uwe hoede! Straks - straks komen zij hier!’ ‘Wie?’ vroeg Jan Soeter. ‘De priester....’ ‘O,’ zeide de boer, ‘voor hem ben ik niet bang. Met dien dikken eerwaarde zal ik het wel klaar spelen!’ ‘Maar hij komt niet alleen!’ kuchte en hijgde Duvelke. ‘Wie dan nog meer?’ ‘De schout en vier dienaars, benevens Pijls, Janse en de Noortdorpsche vos.’ ‘Dat is negen man hoog,’ spotte Hendrik. ‘Ik ben maar langs een omweg gauw hierheen geloopen,’ vervolgde Duvelke, die zich het zweet van het aangezicht wischte, ‘om u te waarschuwen. Zij willen zien of er | |
[pagina 145]
| |
ook geuzen bij u verborgen zijn, en zoo zij ze vinden, rukken zij ze in - en u daarbij! Wees op uwe hoede! Aja! Ik moet weg!’ En even snel als hij gekomen was, haastte hij zich terug, opdat zijne afwezigheid niet zou bespeurd worden. ‘Dat is de donkere wolk!’ zeide de boer met eene verzuchting. ‘Maar daar achter is het licht,’ merkte Hendrik op. ‘Wat zullen wij doen?’ vroeg de boer, die anders voor geen klein geruchtje vervaard was, maar nu een weinig vrees toonde. ‘Wat wij zullen doen?’ sprak Hendrik. ‘Wel niets. Er zijn immers geen geuzen in huis, en daar zij niets verdachts vinden kunnen, zullen ze wel spoedig onverrichter zake terugkeeren. Laat ons stil in huis gaan. De meid heeft de karnemelk zeker klaar, en wij zullen zoo gerust gaan eten, alsof er geen enkel wolkje aan de lucht ware.... kom, laat ons gaan?’ De boer volgde onwillekeurig zijne beide knechts, die zich aan de met spijs voorziene tafel plaatsten, juist op het oogenblik toen zij door het venster den Schout en den priester met hun gevolg zagen aankomen. Eene kleine huivering overviel Jan Soeter, want hij dacht aan den Bijbel en de vrees bekroop hem, dat deze bij eene mogelijke huiszoeking op zijne verborgen plaats mocht gevonden worden. Maar al had hij nu ook het boek op eene andere plaats willen brengen, waar het nog meer verborgen zou zijn, er schoot thans geen tijd daarvoor over, en hij moest afwachten wat er gebeuren zou. ‘Houd u goed,’ fluisterde Hendrik, ‘en laat niet blijken, dat gij bevreesd zijt. Antwoord niet meer dan u gevraagd wordt. Geef den priester een goed bescheid en sta den schout flink te woord. Gij weet dat deze laatste meer voor dan tegen ons is.... Daar zijn ze!’ | |
[pagina 146]
| |
En den lepel in de melk omroerende, begonnen zij te eten, alsof er geen vijand in aantocht was. ‘Wijbrandsen!’ zeide de priester, die nog buiten stond, ‘gij gaat met mij en den Schout mee naar binnen. Pijls en Janse gaan naar de achterdeur en zorgen dat niemand van daar ontsnappen kan, en de beide dienaars van den schout houden de voordeur bezet. Wij willen eens zien of wij niet een paar geuzen kunnen vangen.’ ‘Vooral Wouter Harmsen!’ zeide de vos, ‘hij staat op mijn lijstje van de zeven, die hangen moeten, naast Dirk en de anderen.’ De Schout met twee dienaren, de vos en de priester traden binnen; de laatste was nog niet volkomen hersteld, maar de begeerte om zich te wreken had hem uit zijn gemakkelijken stoel gedreven. ‘Jan Soeter,’ begon de Schout, ‘gij staat in verdacht geuzen en vijanden van onzen Koning, Filips van Spanje, in uw huis te hebben. Is dat waar?’ ‘Neen, heer Schout,’ antwoordde de boer, die langzamerhand zijne tegenwoordigheid van geest herwon. ‘Maar zij zijn toch hier gezien. Is dit niet zoo, Wijbrandsen?’ ‘Ja, heer Schout,’ antwoordde deze. ‘Eerst twee, toen nog drie, en dat nog wel duivelsche geuzen, de slimste van allen, die dienen opgehangen te worden.’ ‘Laat dat aan mij over,’ zeide de Schout. ‘Als ik er maar bij ben!’ sprak de vos. ‘Bij degenen die opgehangen worden?’ vroeg de Schout spotachtig, en zich wederom tot den boer wendende, vervolgde hij. ‘Ik moet nog uw antwoord hebben; ‘Is het waar, dat gij eerst aan twee, vervolgens aan drie vijanden des Konings herberg hebt verleend?’ ‘Er zijn twee kinderen bij mij gekomen,’ antwoordde Jan Soeter, ‘maar waar zij nu zijn weet ik niet. En wat | |
[pagina 147]
| |
de drie anderen betreft, deze hebben mij onverwachts overvallen en zijn ook heengegaan.’ ‘Wist gij dat het vijanden des Konings waren?’ vroeg de Schout. ‘Ik heb het hun niet gevraagd, heer Schout, maar de zinspreuk mijns vaders gevolgd, namelijk gastvrijheid te verleenen, om het even wie in huis kwam!’ ‘Maar ik weet het wel!’ zeide de priester, die met deze algemeene bewoordingen van den boer niet tevreden was. ‘Het waren drie geuzen!’ ‘En van de allerslimste!’ voegde de vos er bij, die zich sterk genoeg voelde, om den bestraffenden blik van den Schout te weerstaan. ‘Nu, als Uw Eerwaarde het weet,’ zeide Jan Soeter, ‘dan zal het wel waar zijn, maar ik weet het niet!’ ‘En waar is de aartsketter Rolf Harmsen?’ vroeg de priester. ‘Dien heb ik nooit in mijn huis gehad en bij mijn weten nooit in zijn gezicht gezien,’ was het antwoord. Dit laatste kon de boer gerust zeggen, daar het duister was, toen hij Rolf Harmsen uit zijne schuilplaats te Wijk wegvoerde. ‘Uitvluchten!’ riep de priester. ‘Hij moet hier in huis zijn of gij weet althans waar hij zich bevindt.’ ‘Ik verzeker u het tegendeel,’ zeide de boer bedaard. ‘Nu, wij weten wel een middel om u de waarheid te doen spreken,’ sprak de priester nijdig. ‘De jachttoren, de honger en dorst en nog wat, zullen u wel leeren klappen.’ ‘Misschien leugens,’ zeide Jan Soeter, ‘maar de waarheid behoeft mij niet afgeperst te worden; die kan ik gemakkelijk zeggen en heb ik u gezegd. Rolf Harmsen is hier niet en ik weet niet waar hij is.’ ‘En hebt gij dan niet geweten dat hij te Wijk was bij de weduwe De Linde?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Dat heb ik vernomen,’ antwoordde de boer, ‘maar ook.....’ Hij brak plotseling af, daar hij zich de vermaning herinnerde van Hendrik, om niet meer te zeggen, dan hem gevraagd werd. ‘Maar ook?’ vroeg de priester uitvorschend. ‘Dat hij - dat hij -’ ‘Ziet gij wel, heer Schout,’ zeide de priester. ‘Onze man wordt verlegen; hij weifelt, hij stottert; hij weet er meer van. Hij weet zeker waar Rolf Harmsen is.’ ‘Zeg het ons,’ zeide de Schout, ‘waar Rolf Harmsen is en u zal geen leed geschieden; want wat ook zijn Eerwaarde moge zeggen, ik ben er van overtuigd, dat Jan Soeter geen vijand des Konings van Spanje, maar een stil en nijver landman is. Zeg het ons dus, dan zijn wij bevredigd.’ ‘Ik betuig u andermaal, heer Schout, dat ik Rolf Harmsen nooit hier in huis gehad of in zijn gezicht gezien heb.’ ‘En ik betuig het tegendeel!’ riep de priester uit. ‘Wij zullen uw huis eens onderzoeken. Wijbrandsen, gij kent hier alle vertrekken, alle in- en uitgangen, niet waar?’ ‘Zoo goed als in mijne eigene woning,’ antwoordde de vos. ‘Welnu, ga dan met deze beide dienaars rond, en zoo gij hem vindt, zal een groot loon uw deel zijn.’ De vos begaf zich met de beide dienaren door het huis, zocht in al de kamers, snuffelde in kelder en kast, klom zelfs op den hooiberg, liet er door de mannen met eene ijzeren vork door heen steken, in de hoop, dat zich daar binnen iemand verborgen had, maar kwam onverrichter zake terug. Doch hij liet den moed niet zakken. ‘Er moet hier nog eene schuilplaats zijn, die de boer zorgvuldig verborgen houdt,’ zeide hij, ‘en als ik mij niet vergis, geeft deze deur er den toegang aan.’ | |
[pagina 149]
| |
Bij deze woorden wees hij op de deur, die naar het zolderkamertje leidde. Jan Soeter voelde dat het bloed van zijne wangen week; zijn hart begon fel te kloppen, en om zijne verlegenheid te verbergen, bukte hij diep over zijn bord en nam haastig een lepel vol melk, die hij trachtte naar binnen te brengen. ‘Is dat eene verborgen plaats, Jan Soeter?’ vroeg de Schout. ‘Het is de deur, die naar een afgeschoten deel van den zolder leidt, heer Schout.’ ‘En bevindt zich daar niemand?’ ‘Niemand.’ ‘Hij liegt!’ riep de priester. ‘Daar zal de aartsketter zitten. Of zoo niet, dan zal hij daar 't een of ander verboden boek verborgen houden. En in dat geval, dan is hij mijn man, volgens de plakkaten van de heilige Inquisitie! Waar is de sleutel?’ ‘Die ligt daar op den schoorsteenrand,’ antwoordde de boer, die eene heimelijke hoop had, dat de Bijbel door de knapen buiten het gezicht was gebracht. De sleutel werd gekregen en de deur geopend. ‘'t Is daar donker!’ zei de vos. ‘Ja, een slechte dag om op ontdekking uit te gaan,’ zei Hendrik! ‘De zon gaat onder. Komt morgen terug.’ ‘Uitvluchten! uitvluchten!’ riep de priester. ‘Morgen zou de vogel gevlogen zijn! Vooruit, Wijbrandsen! Ga maar op handen en voeten de trap op. Wij zullen hier beneden blijven en zorgen dat u geen leed geschiedt. Gij durft immers wel alleen te gaan?’ ‘Al ware het naar de hel,’ riep de vos uit, ‘zoo ik daar ketters kon vangen!’ En met een moed, dien men niet van hem zou verwacht hebben, klom hij de donkere trap op en op | |
[pagina 150]
| |
handen en voeten voortkruipende, terwijl hij een scherp mes tusschen de tanden hield, om zich in gevaar daarvan te kunnen bedienen, bereikte hij den koker, door welken hij zich heenwrong en aan het deurtje kwam, dat Martijn niet zorgvuldig had gesloten. In een oogwenk had hij dit opgeheven en stond weldra op den zolder, thans met het mes in de vuist. Maar hij zag niets om tegen te vechten, dan een paar oude kleedingstukken en eenige bosjes riet. Overal tastte hij rond, daar het gebrekkige licht hem noodzaakte op het gevoel af te gaan. Geen hoekje bleef ondoorzocht, en hij wilde zich weer verwijderen, toen zijn oog op den Bijbel viel, dien Martijn open en bloot had laten liggen. Welk eene triomf voor hem! Aan den vorm van het boek herkende hij terstond den gehaten Bijbel, welks inhoud de menschen van 't geloof der heilige kerk afbracht, - den Bijbel, dien niemand mocht lezen of in huis hebben, op zware straffen en zelfs op gevaar van het verlies des levens. Zijn juichtoon werd beneden vernomen. De boer verdiepte zich hoe langer hoe meer in zijn bord en fluisterde Hendrik toe: ‘kwamen de vrienden slechts!’ ‘Houd moed!’ zeide Hendrik even zacht, ‘de avond is nog niet ten einde,’ en stiet hem ongemerkt met den voet, als wilde hij hem aansporen zich stil te houden. ‘Ik dacht het wel,’ zeide de priester tot den Schout, ‘dat Wijbrandsen wat vinden zou. Hij heeft een fijnen neus.’ ‘Ja, hij wordt ook niet voor niet een ....’ De Schout had het woord vos op de lippen, maar bedacht zich. ‘Hij wordt ook niet voor niet slim genoemd,’ verbeterde hij. ‘Maar als hij slechts niet te vroeg gejuicht heeft!’ | |
[pagina 151]
| |
De vos liet opnieuw zijn juichtoon hooren en gleed nu, meer dan hij kroop, door den koker en langs de trap naar beneden. ‘Hier heb ik het bewijs!’ riep hij in zegepraal uit, terwijl zijne roode haren van vreugde overeind stonden, ‘hier heb ik het bewijs, dat Jan Soeter een ketter is en aan de galg moet volgens mijn zevental. Hier is het.’ En den goeden ouden Bijbel in de hoogte houdende, zwaaide hij daarmede eerst eene wijle rond, wellicht in denzelfden gemoedsaard als eene kat, die eene muis in haar bek rondslingert. ‘Hier is het boek van den ketter!’ zeide hij nogmaals, terwijl hij het den priester overgaf. De geestelijke nam het aan met hetzelfde rillige gevoel en den weerzin als van iemand, die genoodzaakt is eene groote spin aan te vatten. Gaarne zou hij het boek, dat door hem als door de pest besmet verklaard was, van zich geweerd hebben, maar nu hij het als wapen tegen een vijand gebruiken kon, overwon hij zijn afkeer, greep het met beide handen aan en het onder den neus van den boer duwende, riep hij met eene heesche stem uit: ‘En ontkent gij nog dat gij een ketter zijt? Hier heb ik nu immers het corpus delictiGa naar voetnoot1) uwer schuld in han den. Wat kunt gij er tegen zeggen?’ ‘Is het dan geen goed boek?’ vroeg Jan Soeter. ‘Neen, het is een kettersch boek! Het is het boek der afvalligen en vijanden onzer heilige kerk! Een boek der oproermakers en beeldstormers!’ ‘Ik dacht,’ zeide de boer droogjes, ‘dat de kerk er al hare wijsheid en leerstukken uit putte?’ ‘Uit de Vulgata,Ga naar voetnoot2) maar niet uit dit boek, door de | |
[pagina 152]
| |
H. kerk veroordeeld en door de ketters in de landtaal overgebracht.’ ‘Maar ik kan den Bijbel niet in. het latijn lezen,’ zeide Jan Soeter. ‘Ik ben niet zoo geleerd als gij en welk nut heb ik er dan van?’ ‘Gij hebt met geen nut noodig,’ zeide de priester woedend, nu hij nog tegengesproken werd. ‘Wanneer gij ter kerke kwaamt, zoudt gij de Pericopen kunnen hooren voorlezen.’ ‘In het latijn?’ ‘Ja - waarin anders.’ ‘Maar ik heb u reeds gezegd,’ hernam de boer, ‘dat ik het niet versta.’ ‘Dat doet er niets toe; gij hoort ze toch, en Sint Paulus zegt het duidelijk: ‘Ergo fides ex auditu est - zoo is dan het geloof uit het gehoor...... Maar wat behoef ik mij af te matten tegen een ketter te spreken. Gij hebt het nu met uwe eigen ooren gehoord, heer Schout, en met uwe oogen gezien, dat hij een ketter is, die ons door zijne uitvluchten in de maling wil brengen. Geloof mij, hij weet nog meer. Een ketter liegt en bedriegt, omdat hij buiten de leiding der heiligen en onze moeder de kerk staat. Hij weet waar Rolf Harmsen is. Dat houd ik vol. En derhalve, heer Schout, doe uw plicht. Neem hem gevangen en zet hem in den jachttoren. Daar zullen wij zijn grooten mond wel stoppen en hem wel weten te dwingen ons de schuilplaats van Rolf Harmsen bekend te maken.’ ‘En hangen zal hij ook!’ zeide de vos, zich de handen wrijvende, ‘en ik zal het aankijken, als hij op de Groote markt te Haarlem in de rondte draait! Hij is een van de zeven!’ ‘Doe uw plicht, heer Schout!’ herhaalde priester Herwijn, ziende dat deze talmde. ‘Of wilt gij, dat ik | |
[pagina 153]
| |
naar Haarlem schrijf en een sterkeren arm te hulp roep, des noods tegen u?’ De Schout draalde inderdaad. Hij haatte den dwependen, dommen priester en had te veel achting voor Jan Soeter, dan dat hij er maar zoo dadelijk toe over kon gaan, hem te grijpen en naar de gevangenis te brengen. Hij hoopte nog door een woord of door de een of andere gebeurtenis uit dezen moeilijken en voor hem pijnlijken toestand verlost te worden. ‘Is het inderdaad waar, Jan Soeter?’ vroeg hij aan den boer, ‘dat gij een Bijbel in de landtaal bezit en daarin leest?’ ‘Dat moet wel zoo zijn!’ zei de vos, die er maar op bedacht was nog meer beschuldigingen tegen Jan Soeter te kunnen inbrengen, ‘dat moet wel zoo zijn. Waartoe houdt hij dan dat kettersche boek verborgen op eene plaats, waar geen Christenziel haast komen kan? En dat hij er in gelezen heeft is duidelijk, want het lag niet verborgen in een hoek, maar opengeslagen.’ De boer zag Hendrik aan alsof hij wilde zeggen: dat hebben mij de knapen door hunne achteloosheid berokkend. ‘Ik heb het u niet gevraagd,’ duwde de Schout den vos toe, ‘gij heet immers niet Jan Soeter; gij zijt geen boer, - weet gij, wat gij zijt? Een rondlooper- een persoon, die vermaak schept in eens anders leed - een ...’ Hij werd gestoord. Van verre klonk een gezang, een lied op de wijs van het geliefde Wilhelmus van Nassouwen, en waarvan de woorden allen, die thans boer Soeter omringden, bekend waren. Hoor hoe het klonk! Krychslien wilt u oprusten,
In Godt bestaet u cracht,
Stryt ridderlyc met lusten
Op storm, slacht en de wacht
| |
[pagina 154]
| |
Voor Godts Woort en lants rechten
Met een verbonden schuit,
Den Solt (loon) der vromer lantsknechten
Ghylien ontfanghen sult.
De Schout begon hoop te voeden. De boer en zijne knechten waren als door een electrieken schok opgesprongen en hadden zich gehaast om door het venster te turen naar de nog slechts spaarzaam verlichte hoogten, van waar zij hunne hulp verwachtten. De priester, die den Bijbel in zijn opperkleed verborgen had, was doodsbleek geworden en zoo onthutst, dat hij zich aan de tafel moest vasthouden. Hij wist maar al te goed van wie dat lied kwam, dat door meer dan vijftig kelen werd aangeheven. Eensklaps gingen de voordeur en de achterdeur bijna te gelijker tijd open, en zoowel Pijls als Janse, benevens de twee dienaren van den Schout, die aan de uitgangen de wacht hadden moeten houden, staken de hoofden naar binnen en riepen met bevende stem: ‘Heer Schout! heer Schout! De Geuzen - de Geuzen!’ En de deur haastig sluitende, maakten zij zich uit de voeten. Wederom klonk het van verre uit der geuzen mond: Prinslycken Godt ghepresen,
U volck victory gheeft.
Dat haer werde bewesen
Dat ghy regeert en leeft,
Want sy na u woort haken
Met harten seer benout,
Tot dat ghy in allen saken
Den lof en prys behout.
‘Leve de Prins! Vive le geus! Leve de Prins!’ weergalmde het thans van den duinkant, waar zich nu, in kleine groepjes verdeeld, de dappere mannen onzes volks van alle zijden vertoonden, en voorafgegaan door Dirk | |
[pagina t.o. 154]
| |
[pagina 155]
| |
en kleinen Gijs, regelrecht op de hofstede van Jan Soeter aanhielden. Jan Soeters hart trilde van blijdschap. ‘Heb ik het u niet gezegd,’ fluisterde hem Hendrik in het oor, ‘de avond is nog niet ten einde.’ En opgewekt door hetgeen hij zag en hoorde, aangevuurd door eene kracht, zooals hij die nog nooit in zich gevoeld had, kon hij zich niet langer bedwingen, maar met een ruk het venster openende, riep hij naar buiten: ‘Leve de Prins! vive le geus!’ ‘Leve de Prins! vive le geus! Leve de Prins!’ was de wedergalm uit den mond der redders. De Schout was kalm gebleven. Hij was zich van geen misdaad bewust en rekende meer op de edelmoedigheid der geuzen dan op de hoop van te ontvluchten. Priester Herwijn had het benauwd. Hij was onder den breeden haard gevlucht en bevend en sidderend als een hond, die in het water heeft gelegen. En de vos? In zijn angst had hij zich naar de achterdeur gespoed, om zich van daar te redden, maar Hendriks medeknecht was hem voorgekomen en stond hem daar in den weg. Door de voordeur kon hij niet meer, want de geuzen waren reeds het erf binnengetreden en naderden zingend en juichend. Hij zag nu geen ander heil dan snel de deur naar het verborgen zolderkamertje te openen en zich op de trap te verschuilen. ‘Kip, ik heb je! Zoo vos,’ zeide de knecht, den sleutel uit het slot trekkend, ‘voorloopig zijt gij daar goed bewaard!’
Met gejuich trokken de geuzen thans op de boerderij aan. Eenige bleven op het grasperk voor het huis, om | |
[pagina 156]
| |
wacht te houden tegen een mogelijken overval van vijandelijke zijde, terwijl de overige naar binnen drongen en weldra het niet al te ruime vertrek geheel vulden. Dat zij door Jan Soeter hartelijk verwelkomd werden, behoef ik u niet te verzekeren. Thans was alle vrees van hem geweken en beslist schaarde hij zich aan de zijde der geuzen, en, gelijk het gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, hij werd nog geusachtiger dan al de anderen. ‘Maar, vriend Soeter,’ zei heer Jan Van Heiningen, die het breede zwaard, dat hij bij het binnenkomen in de hand hield, op tafel legde, ‘maar vriend Soeter, het is hier zoo donker als in eens zondaars hart. Kunt gij niet wat licht ontsteken? - dan kunnen wij elkander beter in de oogen zien.’ Hendrik haastte zich de drietuitige lamp die boven den haard hing aan te steken, maar haar licht was veel te flauw, om die bonte schaar behoorlijk te doen uitkomen. ‘Met uw verlof, heer Overste’ zei Berendsen, ‘zullen wij een paar flambouwen ontsteken en deze tusschen de voegen der steenen van den vloer vastzetten. Dat zal beter helpen. Er zijn onder onze lieden vier fakkeldragers. Gijs, roep de mannen eens hier!’ Kleine Gijs was zeer vereerd met deze opdracht en liet dit aan zijne snor gevoelen. In een paar oogenblikken waren de fakkelen gereed, die op den vloer geplant, een helder licht door het vertrek verspreidden. Thans eerst werd de Schout met zijne dienaren bemerkt en moest Jan Soeter eene verklaring geven van hetgeen er een uur geleden hier voorgevallen was, waarbij de boer niet verzuimde den Schout in het beste daglicht te stellen. ‘Heer Schout,’ zeide Jan Van Heiningen, hem de hand op den schouder leggende, ‘wij zijn niet zulke onmenschen | |
[pagina 157]
| |
als de Spanjaarden; ook al staan wij tegenover onzen vijand, dan nog trachten wij elke wreedheid te vermijden. Gij bevindt u in onze macht, en zoo wij nu met u handelen wilden, gelijk de Spanjaarden met onze broeders, met de zonen van ons volk, dan ware zeker uw laatste uur geslagen. Maar wij zien in u den man, die meer uit plicht dan uit lust aan de bevelen uwer overheid gehoorzaamt. Dit erkennen wij, en daarom heer Schout - de deur is voor u en uwe dienaren geopend. Gij zijt vrij. Ga heen en verkondig het aan allen, die het hooren willen: hoe de geuzen recht en gerechtigheid uitoefenen. Wij voeren geen strijd tegen ons volk, tegen ons vleesch en bloed, maar tegen priesterdwang, inquisitie en Spaansche huurlingen!’ En met eene hoffelijke buiging den Schout de hand biedende, geleidde hij hem met zijne dienaren buiten het erf. ‘Maar, heer overste,’ zeide Hendrik, toen heer Jan Van Heiningen terug was gekomen, ‘ik hoop niet, dat gij met allen zoo zult handelen.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg de overste. ‘Wij hebben hier een vogel in de knip, een roofvogel van de grofste soort, die al menig onschuldig diertje met zijne klauwen gepakt en verscheurd heeft.’ ‘En hoe heet dat roofdier?’ vroeg Jan Van Heiningen. ‘Wijbrandsen!’ antwoordde de knecht, terwijl hij tevens het oog hield op den priester, die nog bij den haard op zijne hurken zat. ‘Wijbrandsen! De vos! De Noortdorpsche vos! De spion, de verklikker, de sluipert, - de echte vos!’ werd er van alle kanten geroepen. ‘Is die deugniet hier? Waar - waar is hij?’ En een tiental geuzen, onder welke Dirk, kleine Gijs en Barendsen waren, drongen tot Hendrik door, terwijl Wouter zich haastte om den man te zien, die hen. en zijn vader zoo menig benauwd oogenblik bereid had. | |
[pagina 158]
| |
‘Hier - hier is hij!’ riep Hendrik, die den sleutel van den anderen knecht gekregen en daarmede de deur geopend had. ‘Zie, daar zit hij in het donker. Straks zal het andere roofdier ook voor den dag komen.’ Hij zeide dit met het oog op den priester, die van angst zweette, wel wetende wat hem te wachten stond. Een der soldaten greep de fakkel en lichtte op de donkere trap. En wat zagen nu de ijlings toegeschoten geuzen? Daar lag of hing de vos in den koker geklemd. Hij had beproefd naar boven te klimmen, om op zolder een uitweg te vinden, maar toen hij daar straks langs denzelfden weg terug was gekeerd met den Bijbel in zijne hand, was het zijdeurtje achter hem dicht gevallen, en zij het nu door angst of ten gevolge van de duisternis, hij kon het deurtje niet weer vinden, en zat nu met het hoofd naar boven en de voeten langs de trappen hangende, als vastgeklemd in den koker. ‘De vos! de vos!’ schreeuwden de geuzen juichende. ‘Dat is een oude vos in de val!’ zei kleine Gijs, zijne snor draaiende, ‘zulk eene vangst hebben wij in lang niet gehad!’ ‘Kruip naar beneden vos!’ riep Berendsen, ‘wij hebben een lekker hoentje voor je! Er valt hier wat te smullen!’ ‘Ik kan - ik kan niet!’ jammerde de vos. ‘Ik zit vast! Och, bij alle heiligen! heb medelijden met mij!’ ‘Medelijden! zeker,’ antwoordde Berendsen, die zich herinnerde den vos het linkeroor te hebben afgehouwen, ‘zeker, wij zullen zooveel medelijden met u hebben als de jager met een vos.... Komt, makkers, trekt den vos eens bij zijn staart uit zijn hol!’ En nu moest de arme vos het ondervinden, hoe onaangenaam het is, bij de beenen van eene trap te worden | |
[pagina 159]
| |
getrokken. Prijselijk was het niet in de geuzen aldus te handelen, maar wij moeten ons in den geest verplaatsen naar tijden, waarin de onbarmhartigheid en wreedheid der Spanjaarden en dweepzieke priesters spreekwoordelijk was geworden, en wij verbazen ons dat de zoo dikwijls gemartelde geuzen hunne beulen nog zoo menschelijk behandelden. ‘Houdt hem stevig vast mannen! Trekken - jongens! Trekken!’ werd er geroepen. ‘Daar gaat het!’ riepen drie - vier - zes mannen, die den vos bij voet en beenen pakten en hem uit den koker trachtten los te wringen. ‘Genade!’ schreeuwde de vos. ‘Genade! Gij rukt mij de beenen uit mijn lichaam.’ ‘Zachtjes aan, mannen!’ beval Jan Van Heiningen, die alle barbaarschheid verfoeide. ‘Hij zit zoo vast als een muur!’ zei kleine Gijs, die dapper meetrok. ‘Nog een paar rukken,’ riep Berendsen, ‘en dan hebben wij hem! Daar gaat het - een - twee - drie! Houdt je goed!’ En onder het hartverscheurend geschreeuw van den vos gelukte het eindelijk hem uit den koker te rukken, langs de trap af te glijden en hem op zijne voeten midden in het vertrek te stellen. Hoe erbarmelijk zag de vos er uit! Zijne roode haren hingen hem over het gelaat, dat bebloed en vol schrammen was. De kleeren waren hier en daar aan flarden gereten en hij beefde aan alle leden, zoodat een paar mannen genoodzaakt waren hem tegen te houden. ‘Heer overste!’ zeide Berendsen, ‘mag ik u eens mededeelen wie de man is, die daar staat en welke gruwelstukken hij reeds bedreven heeft?’ ‘Niet noodig, Berendsen,’ antwoordde Jan Van Heinin- | |
[pagina 160]
| |
gen, ‘wij kennen hem wel; zijn boos gerucht is door het gansche land verspreid, en ik geloof, dat er geen kind is, dat niet 's nachts van den Noortdorpschen vos droomt.’ ‘Derhalve zal het tijd worden,’ meende Hendrik, ‘dat er eens eene afrekening met hem plaats heeft.’ ‘Ja - ja - ja!’ riepen verscheidene stemmen, ‘de vos moet er aan gelooven!’ ‘En wat wildet gij hem dan doen?’ vroeg Jan Van Heiningen. ‘Het rechteroor ook afsnijden en den neus op den koop toe,’ antwoordde Berendsen. ‘Genade - genade!’ jammerde de vos, die met zijne rechterhand naar het hem overgebleven oor tastte. ‘Genade?’ vroeg Berendsen, hem met verachting aanziende, ‘genade? Weet gij wat genade is? Gij hebt geen sikkepitje genade in uwe knokkels, deugniet, moordenaar, verrader!..... kom eens hier!’ ging hij voort, terwijl hij zijn zwaard greep en hem bij de haren vatte, ‘kom eens hier, dan zal ik u eens het duizendste deel laten voelen van hetgeen gij reeds aan uwe slachtoffers gedaan hebt.’ En werkelijk stond Berendsen, aangehitst door vele zijner strijdmakkers, op het punt, om den vos een oor kleiner te maken, toen Wouter en Martijn zijne hand grepen en Heer Jan Van Heiningen smeekten hun vijand geen leed te doen. ‘Hij heeft reeds angst genoeg uitgestaan!’ riep Martijn. ‘Geef hem de vrijheid!’ zeide Wouter. ‘Zoo gij hem heden oor en neus afsnijdt, zal hij het morgen aan iederen onschuldige doen, om zich te wreken. Laat gij hem daarentegen ongehinderd van hier gaan, dan is het mogelijk, dat zijn verstokt gemoed tot inkeer komt.’ ‘Gij hebt gelijk, Wouter,’ zeide Heer Jan Van Hei- | |
[pagina 161]
| |
ningen. ‘Dien man moet geen leed geschieden. Zoo hij in zijne boosheid volhardt, dan zal hij zijn loon in het oordeel niet ontgaan.... Laat hem loopen, Berendsen!’ ‘Loopen?’ vroeg Berendsen verbaasd. ‘Loopen? Hem de vrijheid schenken? Maar heer Overste, bedenk toch....’ ‘Berendsen,’ zeide Jan Van Heiningen ernstig, ‘ik weet zeer goed mijne roeping als geus en als Christen-krijgsman. Ik behoef mij dus niet te bedenken, maar herinner u, dat gij mij onderweg gehoorzaamheid hebt toegezegd. Volbreng dus mijn bevel en laat dien man gaan!’ De vos haalde ruimer adem. ‘Goed,’ zei Berendsen met nijdigheid, ‘ik zal hem laten gaan, - maar geheel ongeschoren komt hij er niet af!’ En zich naar den haard spoedende, nam hij een paar handen vol roet, turfasch en verbrande kolen en wreef daarmede den vos gelaat en haren in. ‘Zie zoo,’ zeide hij, ‘nu lijkt gij wel van buiten een aangekleeden duivel; van binnen zijt gij het reeds.’ ‘En van mij krijgt hij ook nog een hapje toe!’ zeide Hendrik, die, eer het iemand verhinderen kon of wilde, een paar volle borden met dikke karnemelk nam en deze over het hoofd van den vos uitgoot. Hoe zag er de man uit! Het zwarte gelaat, de neerhangende haren, de afdruipende melk! 't Was een tafereel, dat menigeen een lach afperste. En aldus toegetakeld, kreeg hij van den een een duw, van den ander een stoot, van een derde een schop, en zoo werd hij heen en weer geworpen van den een op den ander, totdat hij ten laatste de deur bereikte, waarna hij met een sprong buiten het erf terecht kwam en naar den duinkant vluchtte, alle heiligen dankende, dat hij er zoo goed was afgekomen. | |
[pagina 162]
| |
Onderwijl verkeerde priester Herwijn in duizend angsten. Hem was niets ontgaan van hetgeen hij hier had bijgewoond, en nog nimmer had zijn hart zoo fel geklopt als thans te midden der geuzen. Wel had hij een weinig hoop gevoed, toen hij de milde woorden van den overste vernam, maar hij was zich wel bewust geen aanspraak te mogen maken op zijne toegevendheid. Immers, Van Heiningen was een vriend van Rolf Harmsen, en Jan Soeter had hem verteld dat hij, de priester, gekomen was om hem te zoeken, en zoo hij hem vond, hem gevangen te zetten. En wist Van Heiningen dan ook niet, dat diezelfde priester hem reeds eenmaal in den jachttoren, om des geloofs wille had gevangen gezet? Wist Van Heiningen niet, dat die priester reeds vele van zijne broederen voor de rechtbank der inquisitie had gesleept? O, de geestelijke sidderde aan al zijne leden, daar hij niet de minste hoop mocht voeden, op barmhartigheid te rekenen. ‘Heer Overste!’ zeide Hendrik, die naar den haard was getreden en met behulp van den boer en den anderen knecht, den priester te voorschijn trok, ‘heer Overste! hier is onze grootste vijand, de beul uit de gansche omstreek, de tegenstander van allen die God vreezen! Wat moet er met hem gebeuren?’ Jan Van Heiningen wierp een blik op den priester, wiens rood gelaat, door den gloed der flambouwen verlicht, angst en wanhoop uitdrukte. ‘Zijt gij de man?’ vroeg de overste, terwijl hij hem onder de oogen trad, ‘zijt gij de man die u hebt laten betooveren om de geloovigen te vervolgen, te pijnigen, en te moorden? Zijt gij een priester, wiens gewijde lippen en handen zegenen moesten, in plaats van te vloeken en te binden? Zoudt gij meenen dat Rolf Harmsen dit ooit zou gedaan hebben? Ik ben er zeker van, wanneer | |
[pagina 163]
| |
hij hier ware, dat hij bij de liefde Gods zou trachten, u te bewegen van uw goddeloos bedrijf afstand te doen en u te scharen bij hen, die vrijheid van geweten verlangen, om God te dienen overeenkomstig de leer en roeping des Evangelies. Schaam u, dat gij het niet deedt. Maar ik wil u niet oordeelen. Er zal een ander komen, die u oordeelt.....Zeg mij echter, hebt gij mijn vriend Rolf Harmsen niet gesproken?’ ‘Neen,’ stamelde de priester. ‘Ik heb hem niet gezien.’ ‘Dat verwondert mij,’ zeide Jan Van Heiningen. ‘Ik weet dat Rolf Harmsen zijne veilige schuilplaats te Klein Ofhem heeft verlaten, om u op te zoeken, niet om u kwaad te doen, niet om zich op u te wreken, maar om kolen vuurs op uw hoofd te hoopen en u met het Evangelie, met het heil in Jezus Christus bekend te maken. Welnu, ik weet niet waar Rolf Harmsen zich bevindt, maar zoo mijn gevoel mij niet bedriegt, is hij niet verre van ons, en zeker zal hij onverwachts tot u komen, om zijne gelofte gestand te doen. Ik wil u, die zich priester der H. kerk noemt, geen enkel boos woord meer toevoegen, maar hoor wat iemand, dien gij als een afvalligen leek, als een oproermaker, als een ketter beschouwt, u zegt, namelijk dit: de Mond, die nooit liegen kon, heeft verzekerd, dat de Zoon des menschen komen zal in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijne heilige engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Waar zich nu Jezus zelf de vergelding voorbehoudt, willen wij geen rechter over u zijn......’ En tot verbazing van al de aanwezigen, gaf hij bevel om de deur te openen en den priester te laten heengaan. ‘Gij Berendsen, Dirk en kleine Gijs!’ zeide hij, ‘geleidt den priester op weg en brengt hem naar Westerhout. Wat hem daar gebeurt, ik weet het niet, maar ik hoop, dat God dien zondaar genadig moge zijn!’ | |
[pagina 164]
| |
Berendsen, zoomin als Hendrik en Jan Soeter, was in het geheel niet tevreden met deze uitspraak, - maar hij moest gehoorzamen, wetende dat de overste op gestrenge krijgstucht gesteld was. Morrende en mopperende riep hij den priester toe hem te volgen, die hiertoe gaarne bereid was en eerst ruimer adem haalde, toen hij tusschen het drietal in een stevigen draf het donkere voetpad betrad, dat naar Westerhout geleidde. Na ruim vijftien minuten doorgeloopen te hebben, kwam, dicht bij het kasteel, een man van achter het zwaar geboomte te voorschijn. Wegens de duisternis kon hem niemand goed onderscheiden, maar eensklaps voelde Dirk, dat eene hand zijn schouder drukte. ‘Wie zijt gij?’ vroeg Dirk. ‘St! St!’ fluisterde hem eene stem in het oor. ‘Ik heb alles gehoord wat er bij Jan Soeter heeft plaats gehad en ben hierheen gerend om u en Berendsen een goeden raad te geven, ten einde een groot kwaad te voorkomen. Kent gij mij niet aan mijne stem?’ ‘Duvelke?’ vroeg Dirk verrast. ‘Dezelfde,’ was het antwoord. ‘En welken raad wilt gij ons geven?’ ‘Luister,’ zeide Duvelke, die hem daarop iets influisterde. ‘Uitmuntend!’ zeide Dirk, die het dadelijk aan Berendsen en kleinen Gijs overbracht. ‘En gij kunt het gerust doen,’ vervolgde Duvelke, ‘heer Jan Van Heiningen heeft gezegd, dat gij hem naar Westerhout brengen moet.’ ‘Juist, en de jachttoren.....’ ‘Behoort er immers bij..... Daar hebt gij den sleutel Dirk,’ ging hij fluisterend voort, ‘Ik heb alle redenen dat niemand iets van mijne inmengingin deze vermoedt..... Gij weet den weg en ik..... ik maak mij uit de voeten.’ | |
[pagina 165]
| |
Dit was alles zoo snel geschied, dat de priester er niets van gemerkt had. Hij verheugde zich in het vooruitzicht van weldra van het bijzijn der door hem gehate geuzen bevrijd te zijn, en in zijn vertrek of cel na te denken over hetgeen hem thans te doen stond. Nog slechts eenige schreden en hij had de voorpoort van het kasteel bereikt, toen Berendsen en kleine Gijs hem onverwachts den arm vasthielden en toeriepen: ‘Neen, Eerwaarde, dat is uw weg niet! Gij moet hierheen, naar de Zuidzijde van het kasteel!’ ‘Maar daar is mijne woning immers niet,’ zeide de geestelijke. ‘Wat nog niet is, dat kan nog worden,’ merkte kleine Gijs aan, die weer met zijne snor heen en weer draaide. ‘Waar voert gij mij dan heen?’ vroeg de priester, wiens voorgevoel hem niet veel goeds voorspelde. ‘Wacht uwe beurt af,’ zei Berendsen grimmig. De oude geus was niets tevreden, dat Jan Van Heiningen zoo lankmoedig had gehandeld. ‘Zijt gij klaar!’ riep hij Dirk toe, die als eene zwarte schaduw vooruit gesneld was, het huisje van den ouden Boudewijn voorbij ging en reeds den sleutel in het slot van den jachttoren stak. Weldra knerste de zware deur op hare hengsels, en toen Berendsen en kleine Gijs met den priester den ingang bereikten, gaven zij hem een duw, dat hij er bijna ingerold was, en nu de deur achter hem dicht sluitende, riepen zij hem toe: ‘Brom daar nu eens een beetje en oefen u in het vasten!’ Toen zij op Wijkershoeve terugkwamen, vroeg hun niemand eenige rekenschap. Daartoe ontbrak het ook aan gelegenheid, want Jan Soeter en zijne knechts hadden | |
[pagina 166]
| |
eenige vaatjes bier in huis gerold, aan wier inhoud zich de geuzen-krijgsknechten te goed deden en onderwijl overlegden, wat hun in den eersten tijd te doen stond. Voorshands werd besloten op Wijkershoeve te vertoeven en naar bevind van zaken te handelen. Wachten werden uitgezet en alle mogelijke maatregelen genomen, om, zoo er van den kant des priesters en der Spanjaarden iets vijandigs gepleegd mocht worden, gereed te zijn eigen leven en dat van anderen te verdedigen. En terwijl de bierkannen lustig rondgingen, hieven de geuzen het volgend lied aan: Ick hope dat den tijdt noch comen sal,
Dat men sal roepen overal,
Eendrachtich voor een leus,
Als Breederode met blijden gheschal
Vive, vive le Geus!
Heer Jan Van Heiningen en sommige van de bedachtzaamste zijner mannen hadden wel gewenscht den avond met al de aanwezigen stichtelijker te besluiten, maar voorshands was daartoe geen kans. Opgewekt door de liefde tot het vaderland, dat in nood verkeerde; met het uitzicht iets bij te dragen om den gehaten Spanjaard van het erf der vaderen te verdrijven en zoo mogelijk Holland te verlossen van het juk der dienstbaarheid, was de stemming der geuzen, althans voor het oogenblik, niet zoo ernstig, om met elkander een der liederen van Datheen aan te heffen, of aan een stichtelijk woord het oor te leenen. Evenmin als niet allen Israël zijn, die Abrahams zaad genoemd worden (Rom. 9 vs. 6, 7), zoo ook konden geenszins alle geuzen waarachtig vrome mannen heeten. Jan Van Heiningen moest zich dus tevreden stellen met | |
[pagina 167]
| |
Jan Soeter, Wouter, Martijn en een paar anderen een stil vertrek op te zoeken, waar hij met hen op passender wijs den avond kon ten einde brengen. |
|