Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd
(1879)–Eduard Gerdes– AuteursrechtvrijTiende Hoofdstuk.Waarin Jan Soeter eenige donkere wolken ziet opkomen.Veertien dagen na bovengemelde gebeurtenissen zat priester Herwijn in zijn gemakkelijken stoel. Pijnlijk waren zijne trekken en de uitdrukking van zijn oog was er niet vriendelijker op geworden. Hem had een soort van beroerte getroffen, waardoor hij aan de linkerzij een weinig verlamd was. In de eerste dagen bestond er vrees, dat hij onder dien aanval bezwijken zou, schoon Duvelke in die vrees niet deelde, daar hij stokstijf staande hield | |
[pagina 125]
| |
dat onkruid nooit vergaat. En zijne bewering, die hij echter niet luide uitsprak, scheen wel eenigszins gestaafd te zullen worden, want langzamerhand geraakte de Eerwaarde heer buiten gevaar en had er zelf dit voordeel bij, dat zijn omvang een weinig was verminderd. Nochtans was hij niet geheel hersteld, daar hij zich nog slechts met moeite kon bewegen, terwijl aanhoudende pijnen hem kwelden. Ware nu de priester een godvreezend man geweest, dan zou hij dit lijden met onderwerping gedragen en zich bij elke verheffing van pijn bedwongen hebben om niet te murmureeren. Ook zou hij dan geweten hebben tot wien zich in deze smarten te wenden; maar helaas, de man had ooren en hoorde niet, oogen en hij kon niet zien. Niet slechts zijne linkerzijde, maar ook zijn hart was krank en boos, en hoewel hij, als priester, den weg weten moest om zich te doen genezen van alle ongerechtigheden, hij verkoos tot hiertoe liever Satan te dienen dan God. En Satan houdt ons altijd terug van de liefde, die wij God en onzen naaste verschuldigd zijn. Vandaar, dat sedert den aanval bij den priester de haat tegen God en menschen was toegenomen, want het laatste was een gevolg van het eerste. Satan en de hem ondergeschikte wereld haten met een volkomen haat allen die God vreezen, - van Abels tijden af tot op heden, en mogen de ongeloovigen van den tegenwoordigen tijd ook al den schijn aannemen van verdraagzaamheid, in hun hart woont toch haat tegen allen, die niet van de wereld zijn. Ja, de haat des priesters was in zijne ziekte nog verdubbeld, al zond hij ook dagelijks zevenmaal zeven groeten en gebeden op tot Maria en Jozef. Toen hij nog machteloos op zijn leger lag, was zijne gedurige ge- | |
[pagina 126]
| |
dachte: ‘als ik weer hersteld ben, dan zal ik eens toonen wie ik ben.’ Arme man! Gij wilt toonen wie gij zijt! Niets dan een handvol stofs, eene damp, die den opstand waagt tegen den Almachtige. Al wat gij van u kunt toonen is de donkere zijde van een mensch, in wien de Heer geen welgevallen kan hebben. In zijne ziekte ondervond hij vele bewijzen van hulp en deelneming. Vrouwe van Westerhout zond hem het beste van hare tafel en de kapelaan Sebaldus verpleegde hem zooals een zoon dit zijn kranken vader zou doen. Maar de priester kon, wegens voor ons begrijpelijke redenen, den kapelaan niet bij zijn bed uitstaan, en zoolang de laatste aan zijne sponde stond, hield hij, al kostte het hem ook inspanning, het hoofd van hem afgewend, gelijk de slang haar kop voor het zonnelicht verbergt. Hij wilde hem hierdoor te kennen geven, dat hij hem mistrouwde en er wel degelijk aan dacht, hem bij de hooge geestelijkheid aan te klagen, ten einde hem, voor het minst, boete te laten doen in het een of ander gestreng klooster. Sebaldus echter deed alsof hij niets bemerkte, en niettegenstaande de priester hem nimmer een woord toesprak, fluisterde hij hem af en toe een woord in van vertroosting en opwekking. Eindelijk was de priester in zooverre hersteld, dat hij zijne cel verlaten en zich naar zijn gewoon zitvertrek begeven kon. ‘Zie zoo,’ zeide hij tot zich zelven, ‘zoover ben ik weer. Thans komt het er maar op aan, hoe ik als een waardigen zoon en priester onzer heilige kerk moet handelen. Allereerst: wat met vrouwe Van Westerhout te beginnen? Heeft zij niet duidelijk bewezen kettersgezind te zijn en heeft mij dat niet zóó getroffen, dat ik er krank van werd? O, bezat zij niet een vrijbrief, had zij | |
[pagina 127]
| |
niet zoovele vrienden en stond zij niet onder de bescherming van sommige Spaansche edellieden en bevelhebbers, dan - ja dan zou ik het wagen de hand naar haar uit te steken en haar voor onze heilige Inquisitie te dagen. Maar wacht slechts - gij vrouwe van Westerhout. Uw tijd komt en de profeet zegt ook van u: ‘Nam deprimit habitatores loci alti: Hij buigt de hooggezetenen neder.... En dan uw gunsteling, die verfoeilijke ketter Rolf Harmsen. Had ik hem maar hier! Wist ik slechts waar hij was! Hem zou mijne felste wraak treffen, - maar niemand weet waar hij zich schuil houdt. Toch heb ik er een gevoel van dat Jan Soeter weet waar hij is en het zal het beste zijn dat nest eens te onderzoeken. Die boer deugt niet voor onze kerk. Al is hij nog zoo slim, en al weet hij mij altijd te ontduiken, toch is het openbaar, dat hij zich met het kettersch gespuis ophoudt en nu weer die geuzenknechten van Ruikhaver bij zich ontvangen heeft. En wie weet, wat nog volgt, want het gerucht gaat, dat er nog meer geuzen naar deze streek zullen komen. Het is dan ook dwaas van Don Toledo, dat hij alle krijgsknechten van hier verwijdert om naar Alkmaar te trekken.’ ‘Ja, die Jan Soeter,’ vervolgde hij, met de vuist op de tafel slaande, ‘die aartsschelm kwelt mijne ziel. Het zal het beste zijn, wanneer ik hem laat overvallen en in den jachttoren opsluit. Daar zal ik hem dan zoo lang honger en dorst laten lijden totdat hij mij de schuilplaats van Rolf Harmsen ontdekt. Straks komen Duvelke en Holte hier. Ik heb ze ontboden en heb hun opgedragen den jachttoren tegen overmorgen in gereedheid te brengen. Dan zullen wij eens zien hoe die geus zal springen en ik wil er zelf bij zijn, wanneer men hem overrompelt en gevangen neemt.’ Er werd aan de deur geklopt. | |
[pagina 128]
| |
Het waren Duvelke en Holte. De priester verkeerde in den waan, dat hij op deze beide mannen kon rekenen, maar zijn blik was niet scherp, anders zou hij wel eens Duvelkens spotachtigen glimlach hebben opgemerkt en ook begrepen hebben, dat Holte slechts de schaduw was van zijn broer. Duvelke mocht den priester niet lijden. Hij vond hem te wreed en heerschzuchtig. Op alles had die geestelijke aanmerkingen te maken, en zelfs had hij zich vermeten hem - Duvelke - een slag in het aangezicht te geven, omdat hij zich eens niet eerbiedig genoeg uitdrukte over een der heiligen. Dien slag kon Duvelke maar niet verkroppen. ‘Er zal nog wel een tijd van afrekening komen,’ had Duvelke bij zich zei ven gedacht, ‘eene afrekening, waarbij ik hem harder zal roskammen dan ik het de paarden doe. Wacht maar, dikbuik!’ ‘Zoo,’ zei de priester, ‘hebt gij u van mijne opdracht gekweten en is de jachttoren in orde om een gevangene te herbergen?’ ‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde Duvelke, ‘niet waar Holte?’ Holte knikte driemaal haastig met het hoofd. ‘Die in den jachttoren geborgen wordt,’ vervolgde Duvelke, ‘zal de lust tot lachen wel vergaan! Ik geloof ook dat het er in spookt, - niet waar Holte?’ Holte knikte weer driemaal. ‘Dat zou geen wonder zijn als het daarin spookte,’ zeide de priester, ‘er hebben reeds zoovele ketters in gezeten.....Maar zeg mij, is de Schout te Wijk, en zou hij mij helpen kunnen in het vangen der ketters?’ ‘Ik heb den schout nog gisteren gezien, eerwaarde heer,’ gaf Duvelke ten antwoord, ‘maar het schijnt mij toe, dat hij er een weinig neerslachtig uitziet, niet waar Holte?’ Holte knikte toestemmend. | |
[pagina 129]
| |
‘Is hij dan ziek?’ ‘Neen, dat niet, maar er wordt gezegd, dat hij zoo naar geworden is van al de gruwelen, die te Haarlem gepleegd zijn.’ ‘Gruwelen - gruwelen noemt gij dat?’ vroeg de priester in toorn, ‘het is niets dan een rechtvaardige vergelding. Naar mijn oordeel heeft Don Frederik nog veel te zacht met het oproerige Haarlem gehandeld en er slechts ongeveer vijfduizend laten ombrengen. Ik zou niemand hebben gespaard en ze in kokende olie hebben gestopt.’ ‘Dan moest Uw Eerwaarde een grooten ketel gehad hebben,’ merkte Duvelke fluisterend aan. De priester meende iets spottends vernomen te hebben en overlaadde Duvelke met schimpwoorden. lsDoch hoe het zij,’ vervolgde de priester, ‘laat den Schout weten, dat ik hem heden verwacht. Ik zal hem die narigheden wel uit het hoofd praten. Papperlappap! dat zijn dwaasheden!’ ‘En kan ik den Schout ook zeggen, wat Uw Eerwaarde van hem begeert?’ vroeg Duvelke, die er reden voor had om den priester uit te vorschen. ‘Dat gaat u niets aan! Bemoei u alleen met hetgeen ik u zeg. Ga naar den Schout en deel hem mede, dat het mijn onherroepelijk plan is om de hofstede van Jan Soeter te zuiveren, en alle ketters, die zich daar bevinden, in den jachttoren te zetten... Gij kunt gaan, want ik zie daar den heer kapelaan, die zeker komt om afscheid van mij te nemen.’ De beide mannen vertrokken. ‘Holte,’ zei Duvelke in het heengaan, ‘zou het niet goed zijn, als wij den priester eens een lekkere kool stoofden?’ Holte haastte zich lachende driemaal met het hoofd te knikken. | |
[pagina 130]
| |
‘Goed, ik zal er eens op gaan slapen.’ Een oogenblik later trad Sebaldus het vertrek binnen. ‘Ik kwam om Uw Eerwaarde een woord van afscheid te bieden,’ zeide hij op bescheiden toon, ‘daar het u bekend is, dat vrouwe van Westerhout mij heeft opgedragen haren zoon uit Brussel herwaarts te geleiden.’ De priester antwoordde niets, trommelde met de vingers op de tafel en hield het gelaat afgewend. ‘Mag ik Uw Eerwaarde verzoeken om mij in uwe gebeden te gedenken?’ vroeg Sebaldus ootmoedig. ‘Als ik dat doe,’ antwoordde de priester op bitsen toon, ‘dan zal ik tot den Heiligen Laurentius bidden, dat hij u geeft te verwinnen den brand uwer kwade begeerten.’ Sebaldus behield zijne kalmte. ‘Ik geloof, Eerwaarde heer,’ zeide hij, ‘dat er in mijn hart menige kwade begeerte woont, maar ik strijd er tegen.’ ‘Door vasten en aanroeping der heiligen,’ viel hem de priester in de rede, ‘kunt gij daarvan verlost worden.’ ‘Vasten is zeer goed,’ sprak Sebaldus op vriendelijken en ernstigen toon; ‘de H. Schriftuur leert ons....’ ‘Och, blijf mij daarmee van het lijf,’ bulderde de geestelijke. ‘Gij steekt uw neus te veel in de boeken. Gij hebt u enkel te houden aan hetgeen onze heilige kerk leert, en daarmee basta!.... Gij kunt gaan, en als ik u wederzie, dan verwacht ik, dat gij u van alle kettersche besmetting zult ontdaan hebben, anders....’ Hij kreeg een aanval van pijn en riep: ‘Die duivelsche linkerteen steekt mij zoo!’ Sebaldus had wel moed, maar waagde het toch niet tegen den priester op te treden. Hij was nog niet zoo los van de Roomsche kerk, dat hij in hem niet een gezalfde zag, een soort van heilige. Hij bleef ootmoedig staan, wachtende totdat de priester hem de hand tot | |
[pagina 131]
| |
afscheid zou reiken. Maar de hoogmoedige dwaas dacht er niet aan, en zijn voet met nijdigheid wrijvende, duwde hij hem toe: ‘Ga heen - en zeg aan vrouwe Westerhout dat ik trachten zal haar van een anderen kapelaan te voorzien.’ Er bleef Sebaldus niets anders over dan te vertrekken. Hij kwam in den gang den Noortdorpschen vos tegen, die zich naar den priester begaf en meer dan een uur bij hem bleef.
Toen Sebaldus den priester verliet en de lange gang ten einde was, die naar zijn vertrek leidde, kwam hij dicht bij eene stevige eikenhouten deur, die met ijzeren leggers beslagen was. Hij tikte driemaal aan die deur en legde het oor er tegen aan, waarna hij een zachten tred vernam, als van iemand die behoedzaam eene trap afdaalt. Een paar oogenblikken later hoorde hij dat er van binnen ook driemaal tegen de deur geklopt werd. ‘Spe gaudentes!’Ga naar voetnoot1) zeide Sebaldus met het aangezicht naar de deur gericht. ‘In afflictione subsistences,’Ga naar voetnoot2) was het antwoord. De deur knarstte op hare zware hengsels, en in weerwil van de donkerheid, die op de trap heerschte, kon Sebaldus toch duidelijk in het geopende vertrek de gestalte waarnemen van Rolf Harmsen, die door de zorg van vrouwe van Westerhout hier eene schuilplaats gevonden had. Rolf Harmsen sloot eerst de deur en geleidde daarna zijn bezoeker de trap op naar het vertrek, dat voor hem bestemd en waarvan de toegang alleen bekend was bij Sebaldus, en een vertrouwden dienaar der edele vrouw | |
[pagina 132]
| |
van Westerhout. Dit vertrek was eene soort van insteek, of liever de overloop tusschen andere kamers, die met haar buitenwand dit vierkant vormden. Vandaar dan ook, dat het van buiten niet kon gezien worden en slechts het licht ontving door een hoog en smal raampje, door welks ruiten men de spits van den gevreesden jachttoren zag glinsteren. Overigens was dit vertrek ruim genoeg en bood tal van geriefelijkheden aan, althans voor iemand die reden heeft zich schuil te houden. Vrouwe van Westerhout zorgde, dat onzen vriend Rolf Harmsen niets ontbrak, en Sebaldus had het grootste gedeelte der boekerij van den overleden edelman herwaarts overgebracht, zoodat er hier bezigheid in overvloed was voor verstand en hart. Het was de eerste maal niet, dat Sebaldus den vader van Wouter hier bezocht. Op eene merkwaardige en ongedachte wijze was zijn gebed verhoord, dat God het hem vergunnen mocht nog eenmaal dezen man weder te zien, en gij kunt u voorstellen wat er in zijn hart omging, toen hij in den nacht aan den ingang van een der bosschen, die Westerhout omgaven, blootgesteld aan den heftigsten regen, op wacht stond, om Rolf Harmsen, die door Jan Soeter en zijne kleine schaar uit het huis van de weduwe De Linde gelokt was naar het kasteel te geleiden en hem alzoo aan het oog zijner vervolgers te onttrekken. Uren lang, soms voor den opgang der zon, zat hij aan zijne zijde, om uit zijnen mond het Evangelie te hooren, namelijk dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Altijd en altijd drukte Rolf Harmsen hem deze heerlijke waarheid op het hart, en Sebaldus had het noodig telkens daaraan herinnerd te worden, want tot heden was hij opgevoed en onderwezen in eene leer, die hem trachtte te beduiden, dat hij | |
[pagina 133]
| |
zich zelf kon zalig maken door goede werken, een deugdzaam leven en het aanroepen der heiligen. Rolf Harmsen had in hem een belangstellenden leerling gevonden, die het woord opving met de begeerte zooals de dorstige aarde naar den regendruppel smacht. Door den dauw des H. Geestes bevochtigd, had het goede zaad levenskracht en ontwikkeling ontvangen, en mocht Rolf de voldoening smaken uit den mond van Sebaldus te vernemen, dat hij van ganscher harte geloofde in den Heere Jezus Christus. Toen Rolf Harmsen daar straks het hem bekende kloppen op de trapdeur vernam, wist hij dat het de laatste maal was, dat zij elkander - althans voor langen tijd - zouden wederzien. Hij wist dat Sebaldus kwam om afscheid te nemen, en dit smartte hem te meer, daar hij hier zoo afgezonderd, zoo schijnbaar doelloos leefde. Geen wonder dan ook dat hij gedurig van Sebaldus een hem verblijdend antwoord wachtte op de vraag: wanneer zal het mij eindelijk vergund worden mijn doel te bereiken, ik, die Klein-Ofhem, mijn vader, mijn zoon, en mijne vrienden verlaten heb, om mijn vijand op te zoeken om hem het woord des levens te brengen? Dezelfde vraag deed hij thans weder. ‘Ik kan er u nog geen antwoord op geven, mijn vriend,’ zeide Sebaldus, terwijl hij de hand van Rolf Harmsen in de zijne geklemd hield, ‘maar is het u niet wel eens gebeurd, dat te midden der grootste rust, die u omgaf, terwijl gij ook van verre niet vermoeden kondet, dat u iets onrustig kon maken, plotseling uw hart fel begon te kloppen en gij angstig, gejaagd en bevreesd weidt? Is het de aanduiding van de nadering van den storm, die eensklaps de stilte van de natuur zal afbreken? Misschien wel, en zoo ik mij niet bedrieg zijn wij aan dat oogenblik gekomen. Ik zie niets, ik hoor niets - | |
[pagina 134]
| |
en toch zegt mijn gevoel, dat er iets belangrijks op handen is, waardoor aan den wensch uws harten zal voldaan worden.’ ‘En zal ik dus den priester spreken, - hier in huis, in zijn eigen vertrek?’ riep Rolf Harmsen in ongeduld uit. ‘Dat weet ik niet, - dat betwijfel ik zelfs,’ zeide Sebaldus. ‘Dat zou ook geenszins strooken met het plan van vrouwe van Westerhout. Zij is van meening, dat wij geduldig wachten en bidden moeten, opdat ook God u de gelegenheid tot eene samenkomst met priester Herwijn opene. Hem te bezoeken in zijn vertrek, dat zou even zoogoed zijn als u in den kuil der leeuwen te begeven. Misschien zou hij in het eerst ontroeren, als hij u zag en gij u hem bekend maaktet, maar om u in hetvolgend oogenblik in het aangezicht te slaan en u als een wild dier te laten ketenen. Ik weet wel, dat gij uw leven in den dienst des Heeren gesteld hebt en dat gij dit gaarne wilt opofferen, om daardoor een vijand te winnen, maar de vraag is: of de Heer dit van u eischt en of Hij u niet zoolang wil laten wachten totdat het geschikte oogenblik daar is. Bedenk dat gij slechts één leven hebt en dat ook anderen daarop recht bezitten. Ik waag het derhalve u te bidden niet te ongeduldig te worden, maar stil te wachten wat God wil. Hebt gij zelf mij niet onlangs gewezen op de Schrift: ‘ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht, en ik hoop op zijn woord?’ ‘Gij hebt gelijk, broeder Sebaldus,’ zeide Rolf Harmsen, ‘maar toch, mijn verlangen is zoo vurig, om mij van mijne gelofte te kwijten. Ik erken echter de waarheid van hetgeen gij zegt, en niets blijft mij over dan stil te zijn en eerst dan heen te gaan wanneer God mij roept.’ ‘En kunnen wij niet nog iets doen?’ vroeg Sebaldus. hem met zachtmoedigheid aanziende, ‘kunnen wij niet | |
[pagina 135]
| |
wellicht het tijdstip verhaasten, waarnaar gij streeft, zonder toch God vooruit te loopen? Opent het gebed ons niet de schatkameren der barmhartigheden Gods, en is de Heer het zelf niet, die er ons toe dringt?’ ‘Ik vat u,’ antwoordde Rolf Harmsen, en het voorbeeld volgende van Sebaldus, knielde hij naast hem neder. Wat zij baden kunt gij wel bevroeden. Hun innig, vurig en ootmoedig, krachtig en toch kinderlijk gebed drong tot voor den troon Gods, en toen zij van hunne knieën opstonden, zeide Rolf Harmsen: ‘Het is mij, alsof ik de woorden van David tot de mijne kan maken: ‘Ten dage als ik riep, zoo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijne ziel.’ O, ik ben nu gewis, dat het spoedig gebeuren zal.’ Beide mannen spraken nog eene wijle met elkander, maar eindelijk was toch het oogenblik gekomen, dat zij afscheid moesten nemen. Zij riepen elkander een hartelijk, heilwenschend vaarwel toe, en toen Rolf Harmsen reeds de trapdeur genaderd was, om Sebaldus uitgeleide te doen, vatte hij nog eerst zijne hand en zeide: ‘Gij gaat van mij weg. God moge u geleiden en u zijn tot een schild en eene zon op uwen weg. Overal heeft de Heer de zijnen, en zoo gij hier en daar eene ziel vindt, die dorst naar het heil, vergeet en verzuim dan niet haar toe te roepen: dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Vaarwel!’ Sebaldus was vertrokken en Rolf Harmsen bevond zich weder in zijn eenzaam vertrek. Hij ging in zijne gedachten de jongst verloopen dagen na, en moest belijden, dat de Heer hem langs een merkwaardigen weg leidde. Nooit had hij het durven hopen zoo dicht bij zijn vijand en toch zoo veilig te wezen. Het is waar, nu en dan maakte zich het ongeduld van hem meester, maar hij werd er hoe langer hoe meer van overtuigd, dat het goed en heilzaam | |
[pagina 136]
| |
voor hem was, zich in lijdzaamheid te oefenen, terwijl hij zich toch verzekerd hield, dat vrouwe van Westerhout alle maatregelen nemen en hem waarschuwen zou, wanneer zich de gunstige gelegenheid voor hem aanbood, om den priester te spreken. ‘Wat was het ook weder, dat Sebaldus tot mij zeide,’ fluisterde hij bij zich zelf. ‘Was het niet dat: ‘Wanneer gij dichtbij u de woorden hoort zingen: Mijn schilt ende betrouwen
Syt ghy, o Godt, mijn Heer,
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaet my nimmermeer,
dan is het uur gekomen. Houd u dan bereid!’ - Dat heeft Sebaldus gezegd! O Heere,’ vervolgde hij, zijne oogen opwaarts heffende, ‘laat het niet te lang duren totdat ik die woorden hoor zingen!’
Een dag nadat Sebaldus aan Rolf Harmsen het afscheidsbezoek gebracht had, zaten Wouter en Martijn in het verborgen gedeelte van het zolderkamertje. In die veertien dagen had er met Martijn eene gunstige verandering plaats gehad; de knaap was uit zijn sluimer ontwaakt en had zijne onverschilligheid geheel afgelegd. Dat was maar niet zoo vanzelf gekomen. Vanzelf ontstaat er niets. Geen landman zal een goeden oogst verwachten, zoo hij niet eerst gezaaid heeft. En zie, dat had Wouter gedaan. Al de onverschilligheid en nu en dan ook weerbarstigheid van Martijn had hem niet weerhouden, telkens en telkens weder met hem te spreken en hem het geluk te schilderen, dat allen smaken, die hun hart aan Jezus hebben gegeven. Onvermoeid, tijdig en ontijdig was hij bezig den slapenden geest van zijn tochtgenoot wakker te schudden, en wanneer beide knapen, achter een hooiberg verscholen, of wel in de zandgeul van een der duinen ge- | |
[pagina 137]
| |
bukt, nederzaten, dan verhaalde Wouter hem geschiedenissen uit de Schrift, terwijl Martijn deed alsof hij ze niet hoorde en met zandschelpen of steentjes zat te spelen. Maar hij luisterde wel degelijk, en zelfs nu en dan als een bijzonder woord van Wouter hem trof, zag hij even op en had eene vraag op de lippen, die hij gaarne doen wilde, als hij er slechts den moed toe had bezeten. Doch ook tot die vraag zou het komen. Wouter verhaalde hem de geschiedenis van den profeet Elia en de baälspriesters, en toen hij aan het einde daarvan was gekomen, zeide hij: ‘ach, er zijn zoovele menschen, die evenals Israël van dien tijd, hinken op twee gedachten! Zoovelen die onverschillig zijn, of uit gemakzucht er niet toekomen om eene besliste keuze te doen. En dit moet toch geschieden, zullen wij zalig worden. Niemand komt in den hemel, niemand verkrijgt het eeuwige leven, dan die het door zijn woord en wandel beleden heeft, dat hij gelooft in den Heere Jezus Christus.’ ‘Niemand?’ vroeg Martijn. ‘Hoe weet gij dat?’ ‘Omdat het in den Bijbel staat, omdat God zelf het zegt,’ antwoordde Wouter. ‘Luister slechts, ik zal ueen tekst opnoemen, die ik in grootvaders Bijbel las: ‘Wie in den Sone gelooft, die heeft het eeuwige leven, en wie den Sone onghehoorsaam is, die en sal het leven niet zien, maar den toorne Godts blijft op hem.’ ‘Zoo,’ zeide Martijn nadenkend. En hoe meer Martijn nadacht, des te meer begon het door Wouter uitgestrooide zaad te werken, zoodat hij ten laatste in de hemelsche dingen belang begon te stellen, en zelfs bij Wouter aandrong hem nog meer daarvan mede te deelen. Zoo vinden wij dan de beide knapen te zamen op het zolderkamertje, waar Wouter bezig is met hem de Schrift | |
[pagina 138]
| |
te lezen. Alles was nu voor Martijn nieuw en heerlijk: zulke schoone verhalen had hij nog nooit gelezen, en hij verdiepte er zich zoo in, dat hij niet eens hoorde, dat er buiten op het erf van Jan Soeter in de handen geklapt werd. Maar Wouter had het gehoord. Hij herinnerde zich, dat de boer gezegd had: ‘als ik u iets bijzonders te zeggen heb en gij op zolder zijt, zal ik in de handen klappen; kom dan terstond naar beneden.’ Dit deed dan ook Wouter, tot spijt van Martijn, die gaarne nog iets meer gelezen had. Maar waarom kon hij den Bijbel niet meenemen? Het boek was immers niet zoo dik en hij kon het gemakkelijk onder zijn wijd golvend wambuis verbergen. Maar toen Martijn aan Wouter zijne begeerte bekend maakte, om het boek mede naar beneden te nemen, zeide hem Wouter, dat Jan Soeter het hem op het hart had gedrukt den Bijbel weer zorgvuldig op een der balken weg te leggen. Het speet Martijn zeer, maar hij begreep, dat hij gehoorzamen moest. Hij verzuimde echter het boek op de verborgen plaats te leggen, en Wouter, in de meening dat Martijn het gedaan had, verwijderde zich weldra met zijn vriend van het zolderkamertje. Toen zij buiten kwamen, zagen zij Berendsen, Dirk en kleinen Gijs, die in een druk gesprek waren met den boer. Dirk en kleine Gijs schenen erg in hun nopjes te zijn, althans de laatste draaide zoo lustig zijn snor, alsof hij er een kurkentrekker van wilde maken, en Dirk stapte met eene hooge borst op en neer, misschien in het vooruitzicht eerstdaags een hoed met pluimen te zullen verdienen. ‘Wij marcheeren de duinen in,’ zeide Dirk een weinig hooghartig. ‘Wij gaan eene kleine afdeeling geuzen te gemoet, die uit de omstreek van Leiden herwaarts op | |
[pagina 139]
| |
weg zijn, om de Spanjaarden van hier te verjagen.’ ‘En weet gij wie hun aanvoerder is?’ vroeg Berendsen, die Martijn aanzag. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de knaap. ‘Jan Van Heiningen van Klein-Ofhem,’ zeide de soldaat. ‘Mijn oom? O, dat is heerlijk! Dan gaan wij met u mee, hem te gemoet, niet waar Wouter?’ Wouter stemde daarin toe. ‘En blijven dan de geuzen altijd hier?’ vroeg Martijn. ‘Dat juist niet,’ zeide kleine Gijs verbeterend, ‘maar nu de Spanjaarden naar Alkmaar trekken, willen zij eens zien of zij hunne achterhoede niet kunnen lastig vallen en ons op deze wijze op onze verdrukkers wreken. Leve de Prins!’ lsLeve de Prins!’ riepen Berendsen, Dirk en kleine Gijs, zoo luid als zij konden. ‘St! st!’ zeide Jan Soeter. ‘Binnen in mijn huis kunt gij aan uwe gevoelens lucht geven, maar daar buiten zou het onvoorzichtig zijn dit te doen. Waarom noodeloos ergernis geven? Bedenkt dat veler oogen op ons zien en menig vijand luistert!’ ‘Het kan zijn,’ zeide Berendsen, ‘maar God hoort het ook, en daar Hij op onze zijde is, behoeven wij niet te vreezen.’ ‘Ik vrees ook niet,’ zeide de boer, ‘maar het is iets anders zijn vijand te tarten, dan bedaard zijns weegs te gaan en goed te doen waar wij kunnen.... Maar laat ons daarover niet meer spreken. Wouter en Martijn wenschen te weten, waarom ik hen geroepen heb. Daar straks was Geert Geertsen hier, die ons het bericht kwam brengen, dat er eene kleine bende geuzen in aantocht is, en nu willen Berendsen, Dirk en kleine Gijs hun te gemoet gaan, om hun zoo mogelijk den goeden weg te wijzen en hen zonder veel opzien te baren hierheen te | |
[pagina 140]
| |
geleiden. Op het punt van te vertrekken wenschen zij eerst van de knapen afscheid te nemen. Niet waar mannen!’ ‘Ja - ja!’ riepen alle drie, terwijl Dirk op zijne hakken ging staan, niet weinig vereerd, dat Jan Soeter hem reeds onder de mannen rekende. ‘Wij zullen die Spanjaarden wel krijgen!’ riep kleine Gijs uit. ‘Zacht wat!’ zeide de boer. ‘Komt tijd, komt raad.’ ‘Met God zullen wij overwinnen!’ riep Berendsen. ‘Dat is beter gesproken,’ zeide Jan Soeter. ‘Doch mannen, als gij gaan wilt, dan wordt het uw tijd. Geert Geertsen zei, dat ze reeds zeker van avond hier kunnen zijn, en dat zou het beste wezen, want hoewel de verrader nimmer sluimert, is het toch beter, dat zij hier bij avond dan op klaarlichten dag komen. Zijt gij gereed, mannen?’ Nu, zij waren het en namen van Jan Soeter afscheid, terwijl Wouter en Martijn niet besluiten konden hen onverzeld te laten heengaan. Zij trokken dus, na verkregen toestemming van den boer, met het drietal mede, en deze tocht door de duinen kwam hun zeer genoeglijk voor. Zij hadden zooveel met elkander te praten; Dirk had zooveel te vragen en Wouter zooveel te antwoorden, dat onze beide knapen geheel vergaten om terug te keeren, en maar altijd met het drietal, duin op duin af, en hier en daar eens rustende, voorttogen en niet eens zagen, dat er van den zeekant een paar donkere wolken kwamen opzetten. Maar boer Soeter had die donkere wolken wel opgemerkt. |
|