| |
Negende Hoofdstuk.
Waarin twee duiven rondvliegen.
Er was in Martijn sedert de laatste vier en twintig uren eene verandering gekomen, en wel eene verandering ten goede, althans zijne onverschilligheid was een weinig verminderd. Wij zagen reeds vroeger dat hij, toen het er op aankwam zich te toonen, bewees een kloeken zin en moed te bezitten, - wel een teeken, dat alle gevoel voor recht en menschelijkheid niet geheel bij hem was uitgedoofd. Spoedig daarna was hij wel weer in zijn oude slaperigheid teruggedompeld, maar sedert de komst van Dirk had zich in hem iets geopenbaard, dat Wouter nog niet bij hem had opgemerkt. De knaap was namelijk jaloersch geworden en wel op den voormaligen koksjongen, wien Wouter alle opmerkzaamheid en vriendschap bewees. Misschien ook kwam er nog iets anders bij, waardoor zijne onverschilligheid begon af te nemen. Het zaad des levens, door Wouter zoo mild en trouw uitgestrooid, begon een weinig in zijn hart te werken, en nu
| |
| |
en dan opnieuw een woord opvangende, dat de zoon van Rolf Harmsen tot Dirk sprak, werd hij meer en meer overtuigd, dat hij in dezen toestand niet langer blijven kon.
Wouter, Dirk en Martijn hadden niets bemerkt van den nachtelijken tocht der huisgenooten. De eerste meende wel dat er iets bijzonders gaande was, of gaande geweest was, want Jan Soeter had met kleinen Gijs en Berendsen dikwijls iets te fluisteren, maar de bescheidenheid verbood hem in hunne geheimen in te dringen. Hij gevoelde zich zoo volkomen veilig, overtuigd dat hij onder de almachtige bescherming des Heeren was, dat hij er geen oogenblik aan dacht of er mogelijk gevaar voor hem kon zijn, en dat dit het onderwerp van Jan Soeters fluisteringen was. Slechts nu en dan sloeg zijn hart een weinig onrustig, als hij aan zijn vader dacht, en zeer begeerde hij iets van hem te weten te komen, maar daar de boer, wanneer hij hem naar zijn vader vroeg, telkens den vinger op den mond lei en hem te kennen gaf, dat het nuttig en noodig was zich in geduld en lijdzaamheid te oefenen, - kon hij niet anders doen dan stil en biddend te blijven wachten hoe God alles wilde beschikken.
‘Dirk,’ zei Wouter, ‘de boer heeft mij verlof gegeven u mijn schat te laten zien, en zoo gij lust hebt, noodig ik u uit mij te volgen.’
Martijn stond bij den haard toen Wouter dit zei, en zag toe hoe de dienstmaagd van den boer eenig voedsel voor de jonge varkens gereed maakte. Hij zag het en hij zag het niet, daar hij er eigenlijk geen opmerkzaamheid aan schonk, maar zijne ooren - en gij weet het dat ze zeer groot waren - stonden wijd open en hem ontging geen woord van hetgeen Wouter gezegd had en wat nu aan Dirk gevraagd was. Plotseling keerde hij zich om; zijne wangen waren rood geworden, en wellicht een weinig geraakt, vroeg hij:
| |
| |
‘En waarom Dirk alleen? Mag ik dien ook niet zien, vooral nu ik begrijp op welken schat gij doelt? Ik geloof toch even zooveel recht daarop te hebben als Dirk.’
‘Zeker, zeker,’ haastte zich Wouter te antwoorden, terwijl hij zijn rechterarm om Martijns hals sloeg, ‘zeker moogt gij den schat zien, als gij het begeert. Ik dacht echter dat gij er minder belang in steldet.’
‘Dat dacht ik eerst ook,’ zeide Martijn kort af, als naar gewoonte, ‘maar nu denk ik er anders over.’
‘Zeer goed,’ zeide Wouter op blijden toon. ‘Volgt mij beiden dan slechts. Maar vooraf moet ik u zeggen, dat gij eerst door de duisternis heen moet voordat gij tot het licht komt.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zeide Dirk.
‘Nu wacht maar af, dan zult gij zien of ik waarheid heb gesproken.’
Hij nam den sleutel van de hem bekende plaats, ontsloot de deur, trok deze achter zich toe, en toen hij straks daarop de beide vrienden den koker binnenleidde, waarin het zoo donker was, dat zij elkander wel voelen, maar niet zien konden, fluisterde hij hun glimlachend toe:
‘Heb ik het u niet gezegd, dat wij eerst in de duisternis zouden komen?’
‘Dat is zoo,’ antwoordde Martijn, ‘maar ik verlang hartelijk naar het licht. Het is me hier te benauwd.’
‘Gij zult er ook wel in komen,’ zeide Wouter, zich langzaam in den koker voortbewegende, en gevolgd door de beide anderen, ‘gij zult wel in het licht komen, als wij eerst de duisternis zijn doorgegaan. Mij valt daarbij een woord in uit de H. Schrift, dat grootvader mij bijna elken Zondag een paar malen liet voorlezen: ‘Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis en overgezet
| |
| |
heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde....’ Zoo, zie daar zijn wij in het licht,’ vervolgde hij, het beschot wegschuivende, dat hen van het zolderkamertje scheidde.
‘Het is hier veel beter dan in die nauwe gang,’ zei Dirk.
‘Hier kan ik ten minste zien en ademhalen; in die engte vreesde ik bijna te zullen stikken,’ zei Martijn.
‘Dat gaat zoo gauw niet,’ zei Wouter. ‘Maar hoe dan ook, gij hebt hier een zwak beeld van hetgeen de Heere Jezus zeide van de enge poort, die ten leven leidt.... Nu moet gij maar eens pogen ergens eene zitplaats te vinden, want Martijn, het is hier niet zoo mooi en gemakkelijk als op Klein-Ofhem.... Wacht, ik zal dat kleine raampje een weinig openzetten, opdat er wat frissche lucht naar binnen dringe.’
En nu haalde hij den Bijbel te voorschijn, hetgeen vooral Dirk groot genoegen deed, daar hij nog nooit de H. Schrift in haar geheel gezien had. Bij gebrek aan zitplaatsen hurkte het drietal naast elkander, en Wouter, den Bijbel op zijn schoot houdende, begon met hun de schoone geschiedenis van Jozef voor te lezen, in welke Martijn veel belang scheen te stellen en welke geschiedenis thans het onderwerp werd van een zeer aangenaam gesprek.
Midden in hunne gesprekken werd hunne aandacht eensklaps afgetrokken door een wonderlijk geluid. Het was hun alsof er iets boven hun hoofd op het rieten dak neerviel en daar allerlei vreemde bewegingen maakte. Zonder juist verschrikt te zijn, sprongen de drie vrienden toch op, om te onderzoeken wat het was. Eerst zagen zij niets, hoewel het geluid bleef aanhouden, maar toen Wouter, die het hoofd door het venstertje gestoken had, rondkeek, bemerkte hij eene duif, die pogingen deed zich
| |
[pagina t.o. 116]
[p. t.o. 116] | |
| |
| |
op het rieten dak staande te houden. Hij kon haar echter niet bereiken, en daar hij nu wist wat hem gestoord had, zette hij zich weder neder, om verder den schat te onderzoeken.
Maar daar kwam niet veel van. Telkens vloog de duif op en fladderde, viel dan weder neer en sloeg met hare vlerken tegen het riet aan.
‘Hoe komt die duif hier?’ vroeg Dirk.
‘Zij zal den boer toebehooren,’ antwoordde Wouter, ‘want hebt gij den til niet opgemerkt, die tusschen de beide appelboomen staat?’
‘O zeker,’ was het antwoord. ‘Maar waarom vliegt de duif niet naar het hok?’
‘Misschien is zij schuw voor kleinen Gijs en Berendsen, die er vlak onder staan te praten.... Ik wenschte dat ik het arme dier kon helpen. Hoor! daar vliegt het weer op. Het zal nu wel weggaan, zoodat wij ongestoord kunnen voortspreken.’
Maar zijne verwachting kwam niet uit. Wel had zich de duif verwijderd, maar een paar minuten later kwam zij terug, en wellicht uit angst of ook dat zij door een anderen vogel vervolgd werd, eensklaps vertoonde zij zich voor het geopende raampje en viel voor de voeten van het drietal neder.
Wouter greep het dier, dat in het geheel zoo schuw niet was als wel scheen en zich geduldig liet aanvatten. Hij streelde het op zijn kopje en streek met de hand langs zijne vleugels. Maar wat was dat? Voelde hij daar tusschen de pennen niet iets dat op papier geleek? Hij onderzocht wat het was, en jawel, hij vond een smal strookje papier, dat met een fijn draadje aan een der pennen bevestigd was. Voorzichtig maakte hij het los, rolde het papiertje open en las het volgende: ‘Ontzettend! Rolf van nacht door zwarte mannen
| |
| |
weggevoerd. Niemand weet waarheen. Zeer in angst. Doe onderzoek.’
Hoe kalm Wouter ook gewoonlijk mocht zijn, thans verdween de blos van zijne wangen. Immers, Rolf was zijn vader, dien hij in veiligheid waande te Wijk, zooals Jan Soeter hem ook verzekerd had. En nu was die vader weggevoerd door zwarte mannen! Wellicht vijanden, die het bij dag niet gewaagd hadden zulk een roof uit te voeren. Dit trof hem zoo, dat hij het papiertje uit zijne handen liet vallen en luid begon te schreien.
Tevergeefs trachtte Dirk hem te troosten.
‘Mijn arme vader!’ riep Wouter gedurig uit. ‘Wat zal er thans van hem worden, als hij ten tweeden male in de macht zijner vijanden is?’
‘Maar hoe komt de duif juist hier?’ vroeg Dirk.
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Martijn. ‘Ik stond gisteren bij de til en hoorde dat de boer met Hendrik over de duiven sprak. Hij zeide: ‘gij moet ze van daag niets te eten geven, want wellicht hebben wij morgen haar dienst noodig.’
‘O, dan begrijp ik het al,’ zeide Dirk, ‘dan behoort deze duif iemand, die aan Jan Soeter deze boodschap laat overbrengen. Kom, droog uwe tranen. Het loopt waarschijnlijk beter af dan gij denkt. Laat de duif maar vliegen en ga naar den boer, die u wel op de hoogte van een en ander zal brengen. Ik denk hierbij aan het versje, dat heer pastoor Jasper Pietersz mij leerde:
Een boer - een boer, een slimme gast.
Die altijd op zijn tellen past.
Wouter zette de duif op het raampje en hield den vogel nog in zijn hand, toen hij den boer hoorde roepen:
‘Laat de duif niet vliegen Wouter en kom beneden.’ Wouter die niet gezien had, dat de boer reeds sedert
| |
| |
eenige minuten het onrustig heen en weer fladderen van het dier had gadegeslagen, haastte zich met Dirk en Martijn naar beneden, terwijl hij de duif goed vast hield en haar overgaf aan Jan Soeter, die den vogel nauwkeurig onderzocht en eenigszins teleurgesteld uitriep:
‘Zij brengt mij geen bericht.’
‘Hier is een papiertje,’ zeide Wouter, ‘dat ik onder hare vleugelen vond.’
Haastig nam Jan Soeter het aan. Wouter verwachtte natuurlijk niets anders dan dat de boer neerslachtig, bedroefd, zelfs wanhopend zou worden, - maar niets van dat alles gebeurde; integendeel, bij elk woord, dat Jan Soeter las, kwam er een glimlach op zijne wangen, en hij kon zich niet bedwingen uit te roepen:
‘Zoo is het goed. Het is boven verwachting gelukt!’
Zijn blik viel hierbij op Wouter, wiens oogen nog met tranen gevuld waren, en terstond den toestand begrijpende waarin onze knaap zich bevond, nam hij hem bij den arm en zeide:
‘Ga eens met mij hier naast; daar zal ik u opheldering geven en zullen uwe tranen wel opdrogen.’
‘Hendrik!’ riep hij in het voorbijgaan tot den knecht, die aan den ingang stond, ‘de andere duif is immers nog opgesloten?’
‘Ja wel,’ was het antwoord.
‘Haal ze en breng ze mij in de kamer boven de keldertrap.’
De knecht begaf zich naar buiten, terwijl de boer met Wouter naar het aangeduide vertrek ging.
De boer nam een stukje papier en schreef daarop met kleine letters het volgende: ‘Stel u gerust. Rolf is in veiligheid. Onderzoek niet verder.’
Toen Wouter deze woorden gelezen had, klaarde wel
| |
| |
zijn gelaat een weinig op, maar hij zag toch den boer met verwondering en vragend aan.
‘Die woorden gelden ook u,’ zei Jan Soeter. ‘Vraag mij echter naar niets; ik mag niets zeggen. Toon nu, dat gij gelooft wat hier geschreven staat, hetgeen door de duif straks overgebracht zal worden.... Zoo Hendrik,’ vervolgde hij, den knecht toesprekende, die met de duif, - een andere dan die Wouter bij het raampje gezien had, - aankwam. ‘Zoo Hendrik, geef mij onzen brievenbesteller maar hier.’
De boer bond het toegevouwen papiertje onder de vleugelen van de duif, gaf den vogel aan den knecht en zeide:
‘Zoo, gooi haar nu maar opwaarts, als gij buiten gekomen zijt.’
Alles wat Wouter thans gezien en gehoord had, verwonderde hem zeer. Maar de knaap verstond zijn gastheer en hem de hand biedende, zeide hij:
‘Ik geloof, dat mijn lieve vader in veiligheid is. Maar ik zal mij toch verblijden, wanneer ik weer bij hem ben en wij samen elders zijn, waar wij niet zoo gedurig tusschen hoop en vrees zullen zweven.’
‘Wacht slechts uwe beurt af,’ zeide Jan Soeter. ‘Ik heb in mijn Bijbel het woord gelezen: ‘Die gelooven haasten niet,’ en toen ik Jan Arentsz eens hoorde spreken, zeide hij: ‘dit beteekent, die gelooven vluchten niet, maar gaan in vol vertrouwen op 's Heeren beschermende nabijheid, stil huns weegs.’ Wees maar niet bekommerd, mijn jonge vriend. Gij zult uwen vader wel eens wederzien, en ook in een veilig oord, b.v. in Hoorn, komen, waar men uwen vader verwacht.’
Gij zult waarschijnlijk wel willen weten, hoe De Linde er toe gekomen was zulk een wanhopig briefje aan de zorg der duif toe te vertrouwen.
| |
| |
Ik wil het u zeggen.
Toen Jan Soeter met zijne helpers te paard het dorp Wijk verlaten had, lag de Noortdorpsche vos nog steeds op den grond te jammeren, in welke bezigheid hij geholpen werd door Pijls en Janse, die hem hadden bijgestaan, maar er bitter slecht afgekomen waren. De Noortdorpsche vos had, gelijk wij weten, er een voorgevoel van, dat Rolf Harmsen niet lang in zijne schuilplaats zou blijven; en zoo hij den priester een raad had mogen geven, dan was het deze geweest: neem terstond maatregelen om dien geuzen-prediker gevangen te nemen. Doch hij had besloten een oog in het zeil te houden. Nadat hij in de hut van Janse den schulprijder een weinig geslapen had, werd hij door dezen wakker gemaakt met de boodschap, dat Pijls overal naar hem zocht, daar hij hem vertellen wilde, dat hij wel tien - twaalf geuzen soldaten van den kant van Klein-Ofhem had zien komen. Gezamenlijk begaven zij zich nu naar de woning van dezen spion, die echter niets bijzonders te melden had, waarna zij afspraken tegen het vallen van den avond zich in de nabijheid van de woning der weduwe De Linde schuil te houden, ten einde af te wachten, wat gebeuren zou. Wij weten er den afloop van.
Daar lag nu de vos, vol pijn en blootgesteld aan den regen, die in stroomen neerviel en uitermate geschikt was, om zijne hittigheid van vervolgingswoede een weinig af te koelen. Opstaan kon hij ternauwernood, daar Hendrik geen zachte handjes had gebruikt, om hem buiten gevecht te stellen. Maar hier blijven liggen kon hij ook niet, evenmin als de beide anderen. Maar waarheen? Alles was donker. Op handen en voeten voortkruipende, bereikte de vos het huis van De Linde. Eene goede gedachte scheen hem te bezielen, toen hij daar kwam; althans zich zoo goed mogelijk oprichtende en zich aan de posten
| |
| |
van de deur vasthoudende, klopte hij zoo hard hij kon tegen het huis, terwijl hij bij zich zelven zeide:
‘Het zal nu blijken of De Linde een ketter en een handlanger der geuzen is, en vooral of hij geholpen heeft Rolf Harmsen weg te moffelen. Is hij tehuis en reeds te bed, dan heeft hij er part noch deel aan gehad, en moet ik gelooven dat Jan Soeter er de hand in gehad heeft. De kerels hadden zich zoo zwart gemaakt als duivels, maar ik meende toch Jan Soeter aan zijne stem te herkennen. Welnu, wij zullen zien, ten minste zoo zou Duvelke zeggen, als wij niet blind zijn.... Hallo! doe open!’ riep hij, terwijl hij onophoudelijk op de deur hamerde.
Er werd van binnen geroepen en er kwam een weinig licht door de reten der huisdeur.
‘Is daar iemand!’ riep De Linde, tamelijk verschrikt.
‘Doe open - doe open!’ schreeuwde de vos. ‘Wij zijn overvallen door moordenaars en roovers!’
De deur werd geopend, en in nachtgewaad gehuld vertoonde zich het angstige en verschrikte gelaat van De Linde, die nog meer ontstelde toen hij den beruchten en gevreesden vos zag, benevens de beide andere mannen. De vos begreep nu terstond, dat De Linde aan de in zijne oogen bedreven misdaad onschuldig was en verhaalde nu in afgebroken woorden wat er voorgevallen was, natuurlijk op zijne manier en verzwijgende met welk doel hij op de loer had gestaan.
‘En is de man, die zich bij mijne moeder een paar dagen zou ophouden, weg?’ vroeg De Linde.
‘Ik zeg u dat hij gevlogen en door drie - vier duivels beetgepakt is.’
‘En kent gij de booswichten niet, die dat gedaan hebben?’ vroeg De Linde, die in het vermoeden verkeerde, dat Rolf Harmsen van vijandige zijde was weggevoerd.
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde de vos kortaf. ‘Maar misschien kent uwe moeder ze.’
‘Dat is waar ook!’ riep De Linde uit. ‘Wie weet hoe die arme vrouw verschrikt is! Wij zullen dadelijk naar haar toe gaan. Kom zoolang binnen, totdat ik mij een weinig heb aangekleed.’
De vos trad, nu en dan nog eens naar zijne maag voelende, in huis en zag thans wel aan een en ander dat De Linde pas uit bed was gekomen. Zachtjes aan bedaarde de pijn en toen de huisheer gereed was, begaf zich het viertal naar de woning der kranke weduwe. Zij sluimerde; niemand had iets gehoord van de wegvoering van den gast, en allerminst Grada, die op een zolderkamertje sliep. Bij onderzoek bleek dan ook op welke wijze Rolf Harmsen het huis had verlaten en op verzoek van de kranke, bleef De Linde dien nacht bij zijne moeder.
‘Wij zullen er wel achter komen,’ zeide de vos.
‘Over een paar uren komt de schout. Hij zal de booswichten wel ontdekken, want de schout heeft, zooals Duvelke zegt, dubbele oogen, lange vingers en een nog langer arm.’
De vos en zijne beide helpers verwijderden zich, in de hoop, dat de schout hen wreken zou. Maar hoewel zij den ganschen nacht wachtten, geen schout verscheen. Ook den volgenden dag kwam hij niet te voorschijn, en eerst veertien dagen later vernamen de Wijkenaars dat hij bij vergissing gevangen genomen was. Dergelijke vergissingen waren in die dagen niet zeldzaam, hoewel Jan Soeter er niet rouwig over was, want hij vreesde toch den schout, daar hij te laat had bedacht, dat de paarden een spoor hadden nagelaten, dat naar zijne hofstede leidde en dus hem als den bedrijver der wegvoering van Rolf Harmsen zou aanduiden. Maar in die veertien dagen waren alle sporen uitgewischt - en bijna niemand in
| |
| |
Wijk sprak meer over die zaak, behalve de Noortdorpsche vos, die het nog maar niet verkroppen kon, dat zijne maag er zoo slecht was afgekomen.
De Linde verkeerde echter dien nacht in ongerustheid over Rolf Harmsen en had gaarne een onderzoek in het werk gesteld, - maar hij moest elke opspraak vermijden. - Hij bleef nog een groot deel van den volgenden morgen bij zijne moeder en toen haastte hij zich zijne ongerustheid aan zijn vriend Jan Soeter bekend te maken, terwijl wij hierboven hebben gezien welk middel de boer gebruikte, om uit het gemoed van De Linde allen kommer te verdrijven.
Toch deed De Linde alle moeite om van Jan Soeter te weten te komen waar zich Rolf Harmsen bevond, maar de boer was hem te slim af en zeide niets.
Waarschijnlijk omdat hij het zelf ook niet met juistheid kon zeggen.
|
|