| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Waarin een boer zijn overleg toont en de vos er slecht afkomt.
De Noortdorpsche vos behoefde thans zoo'n haast niet te maken.
‘Ik heb thans tijd in overvloed,’ sprak hij bij zich zelven, terwijl hij het kasteel verliet en langzaam den mullen zandweg opliep, die naar het dorp Wijk leidde. ‘Wat zou ik zoo vroeg in Wijk doen? Het zou niet goed zijn, wanneer men mij daar nu zag, want De Linde, die - zooals Duvelke zou zeggen, Joost te slim af is, - mocht eens argwaan vatten en den ketter waarschuwen, die zich dan zeker vóór de komst van den schout uit de voeten zou maken. En dat zou doodjammer zijn en mijne berekening van het zevental op mis doen uitloopen.... Ik zou wel eens naar Wijkershoeve willen gaan, maar het ligt juist in het Zuiden, terwijl ik in het Noordwesten zijn moet. Was het nu avond, dan zou ik het toch wagen, want bij dag is het niet geraden dicht bij Jan Soeter te komen, wiens knechts een scherp oog hebben en een nog scherperen neus. Ik geloof dat zij mij op een grooten afstand zien en ruiken kunnen, en die eenmaal onder hunne grove handen is geweest, hoedt zich gewis voor de tweede maal. Duvelke heeft gelijk: een ezel stoot zich niet andermaal aan denzelfden steen. Toch zou ik wel eens een kijkje willen nemen op het erf van Jan Soeter, die zich zoo bullebakkig voordoet, en niet weinig stoft op de eer van in de gunst te staan van vrouwe van Westerhout. Maar wacht slechts Jan Soeter! De
| |
| |
hekken zullen nog wel eens verhangen worden! Aan u komt ook de beurt. Gij zijt de laatste van mijn zevental, en als gij hangt, koop ik dadelijk volgens mijne gelofte de gewijde kaars.’
‘Neen,’ vervolgde hij, links afslaande en het vastere duinpad betredende, ‘ik zal niet naar Jan Soeter gaan. Pijls mocht mij anders eens misloopen.... Maar wat is dat? Wat gaan de meeuwen aan! Er is zeker slecht weer op handen.’
Inderdaad, de lucht begon te betrekken, en uit het Zuidwesten stegen donkere wolken op, die wind en regen voorspelden. De vos, die nauwelijk opgedroogd was van den vermoeienden tocht van daar straks, had geen zin, om zich nat te laten regenen, en daar hem de voeten toch pijn deden, besloot hij eene schuilplaats te zoeken onder het afdak van een hutje, dat dicht langs den schulpweg stond. Er was niemand binnen.
‘Janse, de schulprijder, zal naar het strand zijn,’ mompelde hij. ‘Het spijt mij wel; ik had hem graag gesproken, daar ik hem misschien van nacht noodig heb.... Doch het heeft geen haast.’
Hij dacht er niet verder over na, en de afwezigheid van den bewoner hinderde den vos niet eene plaats onder het afdak in te nemen, waar hij zich een bundel hooi en stroo bijeenzocht, zich daarop uitstrekte en weldra insliep.
Onderwijl de vos hier lag te droomen van brandende ketters, pijnbank en galgen, slopen drie gestalten langs de duinen in de richting van Velzen.
De vos had een goed oog gehad toen hij des morgens in de vroegte dit drietal herkende, dat hem ook had opgemerkt, maar zich wijselijk achter het Bilkerduin schuil hield, totdat de vos, naar hunne meening, ver genoeg was, om het te wagen voor den dag te komen, waarna zij zich op weg begaven naar Velzen.
| |
| |
De lezers van ‘In de Duinen’ zijn met het drietal bekend. Dirk, de broeder van Grada en vriend van Wouter, die Ruikhaver gevolgd was, in de hoop eenmaal in den strijd tegen de Spanjaarden een hoed met pluimen te verdienen; kleine Gijs, een jong soudeniertje, die gedurig aan zijn knevel draaide, hopende dat deze er beter van groeien zou, en Berendsen, die den vos van het oor had beroofd. Gelijk wij uit het gesprek tusschen priester Herwijn en den kok hebben vernomen, was het ons drietal door bijzondere omstandigheden niet gelukt tegelijk met Ruikhaver de Friesche poort van Alkmaar binnen te komen, en daar er juist eene afdeeling Spanjaarden in aantocht was, konden zij niet in den omtrek blijven, maar besloten, op goed geluk af hun avontuur in de duinen te beproeven, te meer daar Dirk aldaar goed den weg wist.
‘Gaat maar met mij mede,’ zeide Dirk, toen zij den vos uit het oog verloren hadden, ‘ik weet waar Jan Soeter woont, en ik twijfel er niet aan of hij, als een oud vriend van Ruikhaver, zal ons wel eene schuilplaats willen verleenen. Misschien komen wij hem zelfs zeer gelegen. Ik denk altijd aan het versje van heer pastoor Jasper Pietersz:
Het geluk ons altijd tegenlacht
Vooral waar men ons niet verwacht.’
‘Nu,’ zei kleine Gijs, ‘het zou wel toevallig zijn.’
‘Wanneer vriend Wouter Harmsen hier was,’ zeide Dirk, ‘zou hij ons zeker zeggen: er is geen toeval; het is God die alles bestuurt.’ Hij is een vrome knaap en ik zou mij hartelijk verheugen wanneer ik hem weerzag.’
‘Dat is hij!’ zei kleine Gijs, die aan zijne snor draaide en er scheel van zag, zoo dikwijls had hij er reeds op getuurd; ‘dat is hij! Ik heb nog nooit zoo'n jongen
| |
| |
ontmoet. Wat zijn de andere knapen van zijn leeftijd dom.’
‘Dat komt omdat hij veel in den Bijbel leest,’ zeide Dirk. ‘Hij heeft mij, toen wij samen door de duinen vluchtten, wel twintig teksten geleerd, die ik nog ken.’
‘Waar zou hij zijn?’ vroeg Berendsen.
‘Ik denk, dat hij naar Klein-Ofhem is gegaan,’ antwoordde Dirk. ‘Ruikhaver meende gehoord te hebben dat hij daar was. Doch boer Soeter zal het wel weten.’
‘Ik zal blij wezen als wij daar zijn,’ zei kleine Gijs, die even als Berendsen een musket op den rug had hangen en wegens de zwaarte daarvan wat gebukt ging, ‘ik zal blij zijn onder dak te wezen; ik ben moê, ik heb honger en dorst, en ik weet niet wat nog meer.’
‘Ja - ja,’ zeide Berendsen, die tamelijk groot van stuk was, ‘zulke kleine kereltjes als gij zijt hebben altijd veel noten op hun zang. Als gij moe zijt, ga wat liggen; hebt gij honger, zoek bramen; zijt gij dorstig - daar ginds zie ik een boschje, waarin zeker wat zal zijn, als gij niet te kieskeurig zijt uitgevallen en geen vrees hebt een half dozijn kikkers mee naar binnen te slikken.’
Kleine Gijs was licht geraakt, maar hij was inderdaad te moe om veel te praten. Hij bromde een weinig tusschen de tanden en zei tegen Dirk:
‘Hoe ver is het nog naar dien Jan Soeter? Het lijkt wel of gij ons naar Keulen wilt brengen, zoo ver is het!’
‘Ik geloof, dat wij een weinig van den weg zijn afgedwaald,’ antwoordde Dirk, overal rondziende. ‘De duinen lijken op elkander als de eene druppel water op den anderen. Maar wacht, ik zal eens onderzoeken, of wij op den rechten weg zijn. Heer pastoor Jasper Pietersz. zegt: Die van den weg is afgedwaald, moet rondzien dat hij niet en faalt.’
Hij klom op een der hoogste duinen in zijne nabijheid,
| |
| |
en hetgeen hij daar zag, scheen hem wel der moeite waard te zijn om zijne strijdmakkers uit te noodigen tot hem te komen. Hij riep en wenkte ze, maar het kostte hem moeite om hen over te halen hem te volgen.
‘Nu nog meer klimmen!’ bromde kleine Gijs; ‘het zand zit al dik in mijne schoenen; ik kan haast niet meer voort.
‘Ga dan op uwe hurken zitten,’ zei Berendsen, een weinig spottend, ‘ontdoe u van het zand; stop het in uwe zakken; gij kunt het meenemen naar Amsterdam, om het voor schuurgoed te verkoopen.’
‘Spot maar,’ zei kleine Gijs, die in weerwil van zijne knorrigheid toch het duin beklom.
Boven gekomen had het drietal inderdaad een treffend vergezicht. Noordwaarts verhief zich het trotsche geboomte rondom Beverwijk, en oostwaarts zagen zij de groene velden van Velzen terwijl ver - ver zuidwaarts, volgens gissing op ruim twee uren afstands van daar, de toren van den grooten St.-Bavo te Haarlem tegen den donkeren hemel uitblonk.
Dit gezicht was zoo treffend, dat ons drietal op eens allen lust tot spreken verloren had, want ieder van hen hield zich bezig met de gedachte aan de tooneelen van jammer en ellende, die daar hadden plaats gevonden, niet slechts tijdens het beleg, toen de verschrikkelijke honger de rampzalige inwoners noodzaakte het walgelijkste voedsel, leder, honden, katten, muizen en ratten te nuttigen, waarbij honderden door de pest werden aangetast en weggemaaid, - maar vooral toen de Spaansche soldaten tusschen de onbegraven lijken door, de stad binnentogen en hunne offers zochten uit de spookachtige en uitgemergelde gestalten, die zich trachtten schuil te houden. Tranen van deernis en weemoed kwamen in Dirks oogen; kleine Gijs wendde den blik af, maar
| |
| |
Berendsen hief den rechterarm op en riep: ‘o Rome en Spanje! Eens komt ook onze tijd van afrekening!’
Geruimen tijd bleef ons drietal op dien heuvel zitten, toen het Dirk voorkwam, dat de dikke wolken uit het zuiden en zuidwesten nader en nader togen.
‘Wij moeten maken dat wij van hier komen,’ zeide hij, ‘want ik vrees; dat wij anders spoedig door een sterke bui zullen verrast worden. Volgt mij slechts,’ hernam hij, opstaande en den heuvel afdalende, ‘ik weet thans goed waar wij zijn. Ginds ligt Velzen, en als wij het dorp inloopen, komen wij weldra op Wijkershoeve. Ik denk, dat wij er binnen een kwartier zullen zijn. Misschien vinden wij er nog meer geuzen zooals wij, die rondzwerven en voor den Prins veld trachten te winnen. En als zij er niet zijn, dan komen ze er toch. Ik heb er een voorgevoel van, dat ons van den kant van Leiden hulp gewordt.’
Dat was een bemoedigend woord voor onzen kleinen Gijs, die nu alle vermoeienis trachtte te vergeten, - en wel een weinig hinkende - toch vol hoop Dirk volgde.
En Dirk had de berekening zeer juist gemaakt.
Nauwelijks hadden zij een kwartier geloopen, duin op duin af, nu eens wadende door de fijne zandgolven, dan weer de met krakend mos begroeide glooiingen betredend, of zij stonden eensklaps aan een breeden weg, die hen van Wijkershoeve scheidde.
Martijn stond voor de haag van het erf, en eenigszins vreesachtig geworden door de plotselinge komst van dit in krijgsdos gehulde driemanschap, wilde hij haastig naar binnen snellen, toen hem Wouter tegen het lijf liep.
Wouter had hen uit zijn zolderraampje zien naderen, en toen hij Dirk meende te herkennen, zich door den koker naar beneden gespoed, om zijn vriend te verwelkomen.
| |
| |
Jan Soeter was afwezig, gelijk onze lezers weten. Maar voordat hij te huis zou zijn, zouden onze voetgangers gelegenheid hebben om uit te rusten en zich te verblijden, niet langer noodig te hebben in de duinen rond te zwerven, maar thans wind en regen door de ruiten te aanschouwen.
U de vreugde te schetsen, die Wouter ondervond, toen hij Dirk, zijn vroegeren tochtgenoot door de duinen, wederzag, dit gaat mijne krachten te boven. Wouter omarmde hem, als ware hij zijn broeder en niet de kleinzoon van den armen Boudewijn. Hij zag in hem slechts het voorwerp der liefde van Jezus en zijne eerste vraag was dan ook:
‘Herinnert gij u nog wat ik u vroeg, toen wij afscheid van elkander namen, zonder dat wij zekerheid hadden elkander op aarde weder te zien? Gij volgdet mijnen oom Ruikhaver op zijne tochten door dit gedeelte des lands en ik begaf mij zuidwaarts, door de duinen om het spoor van mijn vader te vinden. Welnu, herinnert gij u nog wat ik u toen vroeg?’
Wouter had Dirks beide handen in de zijne geklemd en zag hem vriendelijk aan. Dirk waagde het niet de oogen op te heffen. Hij voelde zijne minderheid tegenover hem, en dat niet alleen, maar hij moest zich van eene groote nalatigheid beschuldigen. Hij wist zeer goed, dat Wouter, toen zij op het punt stonden van elkander te scheiden, ernstig bij hem aangedrongen had door het geloof de toevlucht te nemen tot den Heere Jezus Christus, en hem gevraagd had of hij dit wilde doen? Maar Dirks hart was meer vervuld met lust naar krijgsroem, en een hoed met pluimen, zooals een bevelhebber dien droeg, lachte hem meer toe dan een godzalig leven te leiden en in de vreeze des Heeren te wandelen. Wouter had echter sterker en sterker aangedrongen, en geen weer- | |
| |
stand kunnende bieden, had hij eindelijk gestameld; ‘ik - zal, ik - zal.’
Maar daarbij was het gebleven. Hij had sedert dien tijd nog dikwijls aan Wouter gedacht, en meer dan eens had hij de leerrijke oogenblikken, die hij in diens bijzijn doorbracht, teruggewenscht, - doch het ruwe krijgsmansleven, de omzwervingen te platten lande, de schermutselingen nu en dan met eene bende Spanjaarden, dit alles had zijn hart van al zijne goede voornemens afgetrokken.
Wouter begreep dit. Er kwam echter geen woord van verwijt over zijne lippen. Immers, de liefde bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
‘Dirk,’ fluisterde hij hem toe, ‘zoolang gij hier blijft, zijt gij de mijne, niet waar? Dat wil zeggen, wij zullen dikwijls met elkander spreken en lezen. Ik heb hier in huis een schat gevonden, dien ik u spoedig hoop te laten zien.... Gij ziet mij verwonderd aan en denkt misschien aan een schat van goud en zilver? Nu ja, het is een schat, maar nog veel heerlijker en uitnemender. Spreek er echter voorloopig met niemand over, want ik moet eerst aan Jan Soeter verlof vragen, of ik u dien toonen mag. Ik denk wel, dat hij het veroorloven zal, maar ik wil dat eerst afwachten.... En nu moet gij eens veel vertellen van al uwe ontmoetingen en van oom Ruikhaver; daarna zal ik u zeggen hoe ik mijn lieven vader en grootvader wedergevonden heb.’
Thans behoefde Dirk niet langer als met een mond zonder tanden te staan, want toen hij aan zijn zwerftochten begon en vertelde welk een dapper man Ruikhaver was, liep hem de mond over. Meer dan twee uren zaten zij te zamen, toen Jan Soeter met zijn wagen terug kwam en niet weinig verwonderd opkeek, toen hij daar op eens drie gasten in zijne kamer bijeen zag.
| |
| |
Hendrik, de oudste knecht, die met behulp eener dienstmaagd zich gehaast had den hongerigen soldaten wat brood en ham en eene schaal melk voor te zetten, had bij zich zei ven gedacht, dat de boer niet al te goed gemutst zou zijn, wanneer hij deze drie geuzen hier zag, daar de boer wel een weinig bezorgd was voor opspraak, - maar tot znne verwondering trad hij hun opgeruimd te gemoet en drukte hun hartelijk de hand, terwijl hij zeide:
‘Ik wist het reeds een paar uren geleden dat ik u hier zou vinden.’
Nu, dit was hun een raadsel, en ons zou het dit ook zijn, wanneer wij niet vermoedden, dat vrouwe van Westerhout, die het van den kapelaan vernomen had, hem had medegedeeld, dat de Noortdorpsche vos het drietal gezien had, en waaruit zij, niet zonder grond, het besluit had getrokken, dat Dirk, kleine Gijs en Berendsen zich op weg naar Velzen en Wijkershoeve hadden begeven. Jan Soeter had echter reden om dit voor de gasten te verzwijgen en toen Berendsen bij hem aandrong hem hiervan eene verklaring te geven, knipte de boer heimelijk met de oogen en gaf hem een veelbeteekenenden wenk.
Die wenk had gevolgen, want toen het middagmaal was afgeloopen, begaf zich de boer met Berendsen en kleine Gys naar een hoek van den moestuin, waar zij lang te zamen bleven. Wouter, die met Dirk en Martijn in de kamer gebleven was, zag van tijd tot tijd door het venster en meende op de gelaatstrekken van den boer en de beide soudeniers te lezen, dat hun gesprek nog al rijk was aan afwisseling, want nu en dan trok kleine Gijs een bedenkelijk gezicht en draaide daarbij uit verlegenheid dubbel hard aan zijn snorretje, waarna hij op eens, als Berendsen of Jan Soeter iets gezegd had, luidkeels begon te lachen, eene dikke vuist zette, eene
| |
| |
uitdagende houding aannam en den dolk toonde, die tusschen zijn wambuis stak.
Het viel Wouter op, dat de boer zoo geheel anders was als gewoonlijk. Er was iets onrustigs, iets gejaagds in zijn wezen, en wat al zeer vreemd leek, nog des morgens, voordat hij naar het kasteel reed, had hij den wensch uitgesproken, dat het in de eerste dagen niet mocht regenen, daar hij al zijn hooi nog niet binnen had, en nu - wreef hij zich zeer vergenoegd de handen, ofschoon de dikke regendroppels tegen de ruiten kletterden en de wind in den schoorsteen brulde, alsof hij de diepste basstem wilde nabootsen.
Het werd dien avond, ten gevolge van de dikke lucht en de zwarte wolken, die in onstuimige vaart langs het zwerk dreven, bijzonder vroeg donker, en daar de landlieden van ouds gewoon waren den avond niet lang bij de lamp op te zitten, duurde het ook niet lang of de boer begaf zich met zijne gasten ter rust.
Het mocht ongeveer tien uren in den avond zijn, toen Hendrik in het slaapvertrek van Jan Soeter kwam en den boer wekte met de woorden, dat het tijd was. In een oogwenk was deze uit het bed en aangekleed, en kort daarna trof hij Berendsen en kleine Gijs aan, van het hoofd tot de voeten gewapend. De drie mannen spraken geen woord, om de slapenden niet wakker te maken, en zoo zij al iets te zeggen hadden, geschiedde dit door teekenen en gebaren.
‘Hendrik,’ fluisterde Jan Soeter, die zich evenals de beide anderen en de knecht beijverden om hunne aangezichten zwart te maken, ‘Hendrik, is uw kameraad op, en zal hij blijven waken, terwijl wij afwezig zijn?’
De knecht knikte toestemmend.
‘En zijn de beide paarden gereed?’
| |
| |
‘Ja,’ fluisterde de knecht nauwelijks hoorbaar.
‘Hoe is 't weer buiten?’
‘Zoo, dat men er geen hond of kat op uit zou sturen.’ ‘Best - best!’ zei de boer. ‘Dat is weer zooals het mij lijkt! Vooruit mannen! Zijt gij gereed?’
Op hunne teenen sluipend traden zij naar buiten, waar twee paarden vastgebonden waren. De wind woei hun den regen in het gezicht, dat zij van tijd tot tijd met de handen bedekten, uit vrees, dat het zwartsel daarvan zou weggespoeld worden. Het was zoo donker, dat zij geen twee schreden vooruit konden zien, en het aan de paarden moesten overlaten hun den weg te wijzen, die ook niet gemakkelijk te begaan was, daar het zand bijna tot dikke brij was geworden.
Stil en zoo zacht mogelijk ging ons viertal den donkeren steenklomp voorbij van het kasteel Westerhout, waarvan geen brok puin is overgebleven en slechts de naam bewaard werd. Langzaam naderden zij Wijk, waar hun ook geen enkel lichtje verwelkomde. Glurende ging Jan Soeter de woning van De Linde voorbij, terwijl hij fluisterend tot kleine Gijs zeide: ‘Onze vriend moest eens weten wat wij nu uitvoeren.’ - ‘Ik denk’, antwoordde kleine Gijs even fluisterend, terwijl hij zijn natte snor draaide: ‘Ik denk, hij zal wel van hem droomen.’
Zij waren aan het eind van het dorp gekomen, dicht bij de woning van De Linde's moeder.
‘Hendrik,’ zei de boer tot zijn knecht, ‘blijf hier met de paarden wachten. Bind ze vast aan dien boom en wanneer gij driemaal scherp hoort fluiten, - gij weet wel zooals ik het gewoonlijk doe - dan komt gij ons te hulp. Begrepen?’
‘Best!’ antwoordde Hendrik met eene stem zoo zacht alsof hij heesch was.
Jan Soeter, die hier den weg goed wist, sloop achter
| |
| |
het huis en beklom de helling van het duin, gelijk wij dit vroeger den Noortdorpschen vos zagen doen. Kleine Gijs en Berendsen volgden hem op de hielen. Weldra stonden zij tegenover het venster van het vertrek, waarin Rolf Harmsen zijn verblijf hield.
De boer zag tusschen de reten der luiken eenig licht.
‘Hij is gelukkig nog niet te bed,’ fluisterde hij Berendsen toe. ‘Misschien echter is hij op het punt zich ter rust te begeven en blaast hij alsdan de lamp uit. Stil! ik hoor hem spreken.’
En 't oor tegen de luiken leggende, vernam hij de volgende woorden: ‘O God, Gij weet wat mijn voornemen is. Immers, Gij verstaat van verre mijne gedachten. Och Heere, dat al mijne gedachten U welbehaaglijk waren en ik leeren mocht lijdzaam te zijn en mij te voegen naar uwen wil! Welk een weg slaat Gij met mij in! Ik, die begeer mijn vijand met uwe liefde bekend te maken, moet hier werkeloos blijven - en afwachten. Och, laat het niet al te lang zijn! Maar .... zoo als Gij wilt, Heere!’
Een zacht tikken op de luiken stoorde den biddende. Hij stond op, ging naar het venster en wachtte.
Voor de tweede maal werd er getikt.
‘Wie is daar?’ vroeg Rolf Harmsen met eene gesmoorde stem, alsof hij wist dat luid spreken niet raadzaam was.
‘Open luik en venster,’ was het antwoord.
Dit geschiedde waarbij door den sterken slagwind de lamp uitwoei.
‘Wat nu? Wie zijt gij?’
‘Een goed vriend.’
‘En wat begeert gij?’ vroeg Rolf Harmsen.
‘Drie dingen,’ antwoordde Jan Soeter, zijne stem veranderende, ‘vooreerst, dat gij naar buiten klimt, niet naar onzen naam vraagt en ook niet waarheen gij
| |
| |
gebracht wordt, terwijl ik u verzeker dat u geen haar zal gekrenkt worden.’
‘Uw weg, o Heere,’ zuchtte Rolf Harmsen, ‘wordt nog wonderlijker.’
Hij dacht een oogenblik na, greep daarop zijn mantel en muts, en voldeed aan de uitnoodiging, terwijl hij voornam zich stipt aan de voorwaarde te houden. Hij klom het smalle venster uit, waarbij Berendsen en Jan Soeter hem hielpen en de luiken weder sloten, om hem vervolgens langs de helling van den duinheuvel tot aan de voorzijde van de woning te geleiden, waar kleine Gijs zich inmiddels geposteerd had. Zich een weg banende door de duisternis wilden zij zich vervolgens begeven naar de plek waar Hendrik stond met de paarden, toen eensklaps eene stem klonk:
‘Hier Pijls - hier heen! Waar is de ander?’
‘Dat is de Noortdorpsche vos,’ fluisterde Jan Soeter, laat mij zorgen, dat hij mij niet herkent.’
In 't zelfde oogenblik werd kleine Gijs, die hierop niet bedacht was, door een krachtigen stoot ter aarde geworpen, terwijl drie mannen aanvielen op Jan Soeter, die met Rolf Harmsen vooruit liep. Nauwelijks zag dit Berendsen, of hij schoot den boer te hulp. Er ontstond nu eene worsteling, waarbij onze vrienden het zeker te kwaad zouden gekregen hebben, maar toen Jan Soeter zijn noodfluit deed hooren, kwam Hendrik haastig aangeloopen, die den vos herkennende, hem ruggelings ter aarde wierp en met een sterken vuistslag Pijls deed wijken.
‘Wil ik hem de rest geven!’ vroeg Hendrik haastig. ‘Hij heeft het dubbel en dwars verdiend.
‘Neen - geen doodslag!’ fluisterde Jan Soeter, die er reden voor had om zacht te spreken. ‘Geef hem en Pijls maar een paar stompen dwars over de maag; dan
| |
| |
heeft hij voorloopig genoeg. Ik zie al dat Berendsen en kleine Gijs den anderen gebonden hebben.’
‘Doe uwen vijand geen kwaad!’ zeide Rolf Harmsen.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Jan Soeter, ‘wij willen alleen maar zorgen, dat zij ons niet nekken.... Vooruit Hendrik! Anders komen wij te laat.’
En haastig verwijderden zij zich naar de plaats waar de paarden stonden.
De Noortdorpsche vos en Pijls hadden zulk een sterken vuistslag op de maag gekregen, dat zij wegkrompen van pijn en zich niet konden oprichten.
‘Die kerels hebben zich zwart gemaakt!’ jammerde de vos.
‘Het zijn duivels!’ hernam Pijls.
‘Loop ze na!’ riep de vos, moeite doende om zich op te heffen. ‘Waar is de andere?’
De derde van het drietal was echter door kleine Gijs zoo toegetakeld, dat hij geen antwoord vermocht te geven.
‘Ik zal u toch wel krijgen!’ riep de vos hen achterna, ‘en hangen zult gij toch, gij.... geuzenvolk!’
De boer en de zijnen stoorden zich echter niet aan de verwenschingen, die Wijbrandsen hun achterna zond. Rolf Harmsen werd op een der paarden getild en Jan Soeter nam achter hem plaats, terwijl Berendsen en kleine Gijs het andere dier bestegen.
‘Hendrik,’ zeide Jan Soeter, ‘ houdt gij het voorste paard bij den kop. Maar vriendje, nu het beste beentje vooruit; gij moet eens leeren draven. Morgen kunt gij den ganschen dag uitrusten, want het hooi moet toch drogen.... Vooruit.’
De boer spoorde de paarden aan, die nu, hoewel bezwaard met een dubbelen last, zoo hard draafden, dat Hendrik ze nauwelijks kon bijhouden. Maar hij begreep dat het zoo moest en liep - en draafde, op het gevaar af van straks neer te zinken.
| |
| |
Toen zij een klein kwartiers achter het dorp waren, liet Jan Soeter de paarden een weinig stappen, waardoor Hendrik weer tot adem kwam. Niemand sprak een woord; alleen kleine Gijs slaakte van tijd tot tijd een kreet, dien hij niet onderdrukken kon. De arme soldaat had het dan ook vreeselijk benauwd, want hij was het paardrijden niet gewoon, en het voortdurend gehos en geschud deed hem ongemakkelijk pijn. Toch hield hij zich ferm, en kneep Berendsen, die voorop zat, nu en dan eens in den arm, alsof hij hem wilde leeren wat pijn was.
Tien minuten verder gereden zijnde, klonk hun eensklaps eene stem te gemoet. Die stem was zacht, bijna vrouwelijk, en aan den toon kon men vernemen, dat zij niet van een vijand kwam.
‘God waakt!’ zeide die stem.
‘Over de zijnen!’ antwoordde Jan Soeter, die nu Rolf Harmsen uitnoodigde hier af te stijgen.
Rolf Harmsen had eene vraag op de lippen, maar hij herinnerde zich aan de voorwaarde en - zweeg. Van het paard stappende, werd hij door eene manshand ondersteund, en Rolf Harmsen kon voelen, dat die hand trilde. Hij kon echter niets zien, daar de duisternis eer toe - dan afgenomen was.
‘Houd u slechts aan mij vast,’ zeide dezelfde zachte stem, ‘en volg mij. Deze vrienden zullen thans huns weegs gaan!’
En dat deed ook Jan Soeter, wiens knecht zich achter hem op het paard had gezet, en nu met het viertal zoo snel voort reed, als het den lastdieren slechts mogelijk was.
Een goed half uur later stonden de paarden, schuimend en zweetend, voor den ingang van Wijkershoeve.
‘Is alles nog in rust?’ vroeg Jan Soeter, die met de drie anderen van de paarden afsteeg.
‘Alles,’ antwoordde de knecht.
‘En hoe laat is het?’
| |
| |
‘Juist twaalf uren,’ was het antwoord.
‘Nu,’ zeide de boer, die met de beide krijgers naar binnen trad, terwijl de knecht de paarden bezorgde, ‘dat grapje hebben wij handig afgedaan! De gevolgen zullen wij aan God overlaten. Thans ons een - twee - drie gewasschen en dan nog een weinig de rust der rechtvaardigen gezocht. Goeden nacht!’
|
|