Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd
(1879)–Eduard Gerdes– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Zevende hoofdstuk.Waarin eene moedige vrouw tegenover een priester staat.Priester Herwijn zat op zijne kamer en hield zich bezig met hetgeen voor het onderhoud van zijn lichaam noodig was. Daar hij meer vleesch dan geest bezat en hij er volstrekt de noodzakelijkheid niet van inzag dat vleesch te kastijden, nog minder het te verzwakken, zorgde hij er voor dat hij zijn ruim aandeel kreeg van hetgeen de keuken van vrouwe Westerhout opleverde. Hoewel het nog vroeg in den morgen was en de eerwaardige heer nog niets anders gedaan had dan zijn geest te vermoeien met na te gaan welke heilige man of vrouw dezen morgen voor de aandacht der geloovigen moest gebracht worden, zoo scheen het hem toch toe, dat de kok dezen morgen later was dan gewoonlijk, en hij stond op het punt eens te gaan zien waar deze bleef, toen juist de deur geopend werd en de begeerde persoon binnentrad, beladen met alles wat oog en maag van den priester koude streelen. Versch brood, boter, eieren, kaas, eene koude kip, worst, eene halve ham, een gedeelte van eene rijsttaart en eene groote maat van het beste bier, - ziedaar de hoofdbestanddeelen van het ontbijt, dat de kok op tafel uitspreidde, terwijl de priester, ten bewijze dat hem hongerde, zich terstond aan den arbeid begaf, om het grootste deel daarvan naar zijn binnenste te brengen. ‘Gij hebt het dezer dagen een weinig stiller dan voor vier weken,’ zeide de geestelijke, terwijl hij een hamkluif in de linkerhand hield en daarvan met zijn | |
[pagina 83]
| |
mes groote stukken afsneed, ‘niet waar, niet zoo druk als toen?’ ‘Neen eerwaarde,’ antwoordde de kok, ‘want toen hadden wij gedurig Spaansche gasten uit het leger van Don Frederik, maar sedert de overgave van Haarlem en vooral na den dood van heer van Westerhout is het hier stiller geworden. Ik heb dan ook weinig te doen, te meer daar de edele vrouwe weinig werk maakt van de keuken.’ ‘Ja, ik begrijp het niet,’ zeide de geestelijke. ‘Wanneer ik soms met vrouwe Westerhout den maaltijd gebruik, dan verwonder ik mij hoe weinig zij eet; bijna niets anders dan brood, en toch: scriptum est: non solo pane vivet homo, hetgeen zeggen wil: de Schrift zegt: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar hij moet er eieren, worst, ham, boter, kaas en....’ De kok opende den mond wijd van verwondering en kon de vraag niet weerhouden: ‘Voegt er dat de Schrift bij, Eerwaarde heer?’ ‘Dat juist niet,’ antwoordde de priester meesmuilende, terwijl hij zijne vette vingers aflikte, maar ik wil maar zeggen, dat brood niet voldoende is om van te leven. Gij zoudt er zeker ook geen genoegen bij hebben, om slechts alleen brood te bakken.’ ‘Dat stem ik u toe, Eerwaarde heer, maar wanneer er vele gasten zijn, heb ik de handen zoo vol, dat ik wel wenschen zou meer handen tot mijne hulp te hebben.’ ‘En hebt gij dan geen hulp genoeg?’ vroeg de geestelijke, die den vollen beker aan den mond zette. ‘Die heb ik thans niet noodig. Maar vroeger kon ik mijn werk niet alleen af, en toen had ik zekeren Dirk Gaperts tot mijne hulp.’ ‘Dirk Gaperts?’ vroeg de priester, het kleine hoofd inspannende om na te denken. ‘Dirk Gaperts? Dien | |
[pagina 84]
| |
naam heb ik meer gehoord .... O, ik herinner mij hem thans. Dat is de jongen, die u verlaten heeft....’ ‘En een ketter is geworden,’ viel de kok hem in de rede. ‘Ja - ja,’ zei de priester, terwijl hij zich bezig hield zijn derde ei op te slobberen, ‘de ketters komen als paddestoelen op, en dat onkruid dreigt onzen hemelschen tuin met overweldiging, maar dank zij de bescherming der heiligen en den loffelijken ijver van onzen heer, den koning van Spanje, wij zullen dat gespuis wel machtig worden en met wortel en tak uitroeien. Hangen, roosteren en branden zullen die afvalligen. Ik was er deze maand te Haarlem getuige van hoe Don Frederik de Toledo, als een getrouwe zoon onzer heilige kerk, al die oproermakers, zoo zij gebiecht hadden, liet onthoofden, terwijl de anderen opgehangen, of wat nog beter is, in het Spaarne verdronken werden. Mijn hart klopte van vreugde toen de pater der cellebroeders, die met het opzicht over de lijkdragers is belast, mij mededeelde, dat hij 3335 personen, op bevel van Don Toledo omgebracht, begraven had. Zoo moet het met al de ketters gaan. Dat is eene opruiming, waarbij men opgeruimd kan worden.’ Deze mededeeling was den kok toch iets te machtig, want er voer hem eene rilling over het lijf, onderwijl de priester het mes in een kippeboutje stak. ‘En dien Dirk zullen wij ook wel krijgen,’ vervolgde hij. ‘Factum declinantiumodi, ik haat het doen der afvalligen, en zal als priester des altaars niet rusten, voordat ik zoovele ketters aan de rechtbank heb overgeleverd, als ik machtig kan worden. Hebt gij sedert niets meer van Dirk gehoord?’ ‘Ja wel, Eerwaarde heer,’ antwoordde de kok. ‘De jongen had zich bij de geuzen gevoegd, die onder aanvoering van Ruikhaver Kennemerhand plat liepen, maar | |
[pagina 85]
| |
bij de nadering der Spanjaarden het hazenpad kozen. Zij zijn toen naar Alkmaar getogen, waar zij voor de Friesche poort stil hielden en in naam van den Prins....’ ‘Van dien helschen geus der geuzen!’ viel hem de priester in de rede, terwijl hij zich aan het vierde ei verslikte van inwendige woede. ‘In naam van den Prins,’ vervolgde de kok, ‘begeerden binnengelaten te worden. Maar de Alkmaarsche Magistraat liet zich niet door hen bedotten.’ ‘En toch zijn ze bedot!’ riep de priester nog steeds in woede uit. ‘Dat hebben we aan den burgemeester Van Teylingen te danken, ook zoo'n belhamel onder de geuzen. Hij heeft zoolang gebauwd, dat de burgerij de poort liet openslaan. Het was jammer, dat ze er nog niet een paar uren mede gewacht hadden, want nauwelijks waren die geuzen binnen, of daar kondigden de Spaansche trompetten de nadering aan van de ware mannen der vrijheid.’ ‘Zij zijn echter niet allen binnengekomen,’ zeide de kok. ‘Behalve Dirk, nog een paar soudeniers van Ruikhaver, die hier in den omtrek te huis behooren, namelijk kok, zekere Berendsz en kleine Gijs. Zij zwerven thans rond, en het zou mij niet verwonderen, dat zij met andere rondzwervende geuzen af en toe eens hier kwamen kijken of er niets voor hen te schransen viel.’ ‘Ja, dit is het gewone werk dier geuzen!’ riep de priester uit. ‘Schransen, weelderig leven, zich vet mesten, smullen, kapen en rooven is bij hen schering en inslag.’ De kok zag den priester eens van ter zijde aan, maar zei niet wat hij dacht. ‘Wij zullen ze wel krijgen!’ vervolgde de geestelijke. ‘Ik denk dat Wijbrandsen wel op de loer zal staan, en er naar hunkert om zich te wreken op dien Berendsz, die hem het oor heeft afgehouwen. Ik houd er anders | |
[pagina 86]
| |
niet van om mij te wreken, maar als de profeet zegt: ultionem sumam de inimicis meis, d.i. ik zal mij wreken van mijne vijanden, moet ik dat voorbeeld wel volgen.’ Intusschen had de priester zijn weelderigen maaltijd geëindigd; de kok nam de overgeschoten brokken mede en verliet het vertrek. Eenige oogenblikken later trad Sebaldus binnen. Men kon het aan zijn bleek gelaat zien, dat hij het grootste gedeelte van den nacht wakende en biddende had doorgebracht. Er lag iets lijdens in zijne trekken, hoewel niets smartelijks of sombers; integendeel, uit zijne oogen straalde een zachte glans. Dit viel zelfs den priester op, die meende dat zijn kapelaan met den dag veranderde, althans een gansch ander gelaat had dan weleer. ‘Ik ben niet tevreden met u, broeder Sebaldus,’ zei priester Herwijn, terwijl de kapelaan met gebogen hoofd voor hem stond. ‘Het schijnt u ook niet te verwonderen of te treffen, dat ik dit zeg, want gij blijft er even kalm bij.’ ‘Ik wacht slechts af, wat uw Eerwaarde mij als oorzaak uwer ontevredenheid zeggen zal,’ zeide Sebaldus op bescheiden toon. ‘En weet gij het niet?’ vroeg de priester. ‘Moet ik u dan herhalen wat Duvelke, de stalknecht van vrouwe Westerhout, luide uitgesproken heeft?’ Sebaldus haalde de schouders op. ‘Gij doet alsof gij het niet weet, terwijl Velzen en Wijk er van weergalmen!’ riep de priester verontwaardigd uit. ‘Hebt gij dan niet gisteren, terwijl het St.-Maria Magdalena was, vergeten af te kondigen, dat er een aflaat van het derde deel van alle zonden zal worden geschonken aan al degenen, die deze week elken dag | |
[pagina 87]
| |
zevenmaal de zeven Psalmen met een Collect zal opzeggen?’Ga naar voetnoot1) Sebaldus' wangen werden met een hoogen blos overtogen. Hij wist, dat de priester waarheid sprak, en hij had op de tong te zeggen, dat hij den aflaat niet vergeten, maar expresselijk verzwegen had, - doch hij bedacht zich en wilde voorzichtig zijn. ‘Duvelke, die spotvogel,’ hernam de priester, ‘heeft gezegd: “als de heer kapelaan Sint-Maria Magdalena vergeet, dan zullen wij er geen grijze haren van krijgen....” Zoo iets moet niet meer voorkomen; anders maak ik er melding van aan onzen Bisschop, en het zou dan wel kunnen gebeuren, dat gij ter penitentie naar het klooster wierd gezonden. Gij zijt ook veel te weekhartig in uwe predikatiën; in plaats van te donderen tegen de ketters, de geuzen en afvalligen, spreekt gij niets dan zachte, zalvende woorden, over dood en graf....’ ‘Bedenk, eerwaarde heer,’ viel hem Sebaldus in de rede, ‘bedenk dat vrouwe Westerhout in rouw en treurigheid verzonken is, en ik, als haar kapelaan, haar woorden van troost moet toespreken.’ ‘Niet noodig!’ riep de priester heftig uit: ‘Waartoe zijn dan de zielmissen, die ik elke week voor de rust van den overledene houd? Laat de vertroosting maar aan mij over en bevlijtig u de geloovigen te wijzen op de verdiensten der heiligen, en op hunne hoede te zijn tegen de ketters. Ik zal er vrouwe van Westerhout over spreken en druk u op het hart uw verzuim over drie dagen in te halen, namelijk op Sinte Jacob Apostel, waarbij in naam van den heiligen vader Gregorius volle aflaat van alle zonden geschonken wordt. Verzuim dat niet, opdat er een goede reuk van heiligheid van ons | |
[pagina 88]
| |
uitgaat, zooals Sint-Johannes zegt: “domus aucem impleta est odore unguanti,” het huis werd vervuld van den reuk der zalf.’ ‘Maar Eerwaarde heer,’ waagde Sebaldus te zeggen, ‘wanneer wij in plaats van te zalven, donderen tegen de ketters, afvalligen en geuzen, zooals gij het noemt, dan doen wij immers allen liefelijken reuk weg.’ ‘Ik vat u - ik vat u!’ zeide de priester, wiens wenkbrauwen zich hoog optrokken, zoodat zijn laag voorhoofd bijna geheel verdween, ‘ik vat u .... maar heer kapelaan,’ vervolgde hij, met den vinger dreigende, ‘pas op, dat gij u niet laat verstrikken! Mij dunkt, er begint zich iets in u te roeren, dat een gehoorzamen zoon onzer heilige kerk niet betaamt. Pas op - pas op, heer kapelaan! Denk, dat gij het met mij te doen krijgt en vergeet niet, dat ik hier gezonden ben met een dubbelen last: de ketters te vervolgen en over onze heilige kerk te waken. Geen genade voor hem, die maar in iets van de voorschriften en overleveringen afwijkt .... Hebt gij het verstaan? Herinnert gij u nog hoe het dien afvalligen monnik Pauwels gegaan is?’ Sebaldus verbleekte. De priester had hem onlangs medegedeeld, dat deze monnik, door het lezen van de geschriften der Hervormers, de kerk had vaarwel gezegd, maar gegrepen was geworden en op eene verschrikkelijke wijze ter dood was gebracht. ‘Herinner u dien monnik!’ beet de priester hem nogmaals toe. De geestelijke wilde er nog iets bijvoegen, toen zich in de gang haastige voetstappen deden hooren. ‘Wie komt daar?’ vroeg de priester, de deur openen de voor .... den Noortdorpschen vos, die bijna ademloos en hijgende binnentrad. Hij was zoo buiten zichzelven, dat hij niet in staat was een woord te spreken of te blijven | |
[pagina 89]
| |
staan. De zweetdroppelen gleden langs zijne wangen en zijne roode haren hingen wegens de warmte slap over zijn voorhoofd. Hij hijgde en ademde zoo zwaar als een sleeperspaard, dat een grooten last moet voorttrekken. ‘Wat is het?’ riep de priester uit, terwijl de kapelaan zijn aangezicht van dien laaghartigen man afwendde. ‘Wat is het? Kom een weinig tot u zelve!’ ‘O - o - o!’ riep de vos uit, terwijl hij de handen zwaaiende uiteen sloeg, ‘o - o - o!’ ‘Wat is het met uw o - o - o!’ riep de priester uit. ‘Hebben de geuzen u overvallen en u ook altemet het andere oor afgesneden?.... Gelukkig neen, want het zit nog op zijne plaats. Maar zeg mij, van waar komt gij?’ ‘Van - van - van - Wijk,’ antwoordde de vos ademloos. ‘En wat is daar gebeurd?’ vroeg de priester. ‘Ik wilde hierheen - gaan, om u eene - belangrijke tijding - te brengen,’ was het antwoord van den vos, die zachtjes aan bedaarde, ‘toen ik eensklaps langs het Bilkerduin, op een kwartier van hier, - drie - drie mannen zag. En raad eens wie?’ De priester trok vragend den schouder op. ‘Dirk, kleine Gijs en mijn - oorafsnijder!’ antwoordde hij, met de hand de pleister bedekkend, die de plaats van het verloren oor verving. ‘Wel, komaan!’ riep de geestelijke uit, zich vergenoegd de handen wrijvende. ‘Dat is uitmuntend!’ De Noortdorpsche vos zag den priester verwonderd aan. ‘Verwondert gij u daarover?’ zeide de laatste. ‘Vraag het eens aan een jager of hij zich verblijdt, wanneer er drie hazen op eens in zijn jachtveld verschijnen. Die drie zijn gauw binnen. En daarom zijt gij zoo haastig en zelfs iets of wat benauwd?’ Inderdaad, er lag een benauwde trek in het gelaat van | |
[pagina 90]
| |
den vos, die niet wilde zeggen, dat zoodra het drietal hem gezien en herkend had, zij op hem afgekomen waren en hij slechts door eene bijzonder snelle vlucht aan hen ontkomen was. ‘Heb geen zorg, Wijbrandsen,’ zeide de priester, tegen zijne gewoonte met kalmte sprekende, ‘ik zal mijne maatregelen nemen en het zou mij zeer verbazen, wanneer zij nog niet dezen avond kennis maakten met de binnenmuren van den jachttoren.’ De vos meende dat de priester er zich ook over zou verbazen, want zijn bedunkens was dat drietal van de ergste soort, die zich maar niet zoo gemakkelijk liet vangen. ‘En hebt gij niet gezien, waarheen die overloopers zich begeven hebben?’ Wijbrandsen had het niet gezien, maar hij wilde dit niet zeggen. Daarom zeide hij: ‘Ik geloof, Eerwaarde heer, dat zij de richting naar Velzen hebben ingeslagen.’ ‘Zoo, zeker om een bezoek te brengen aan Jan Soeter. Kostelijk - heerlijk!’ ging de priester voort, zich gedurig de handen wrijvende, terwijl zijn aangezicht begon te glimmen als eene roode kool. ‘Kostelijk - heerlijk! Laat ze daar maar komen en zich te goed doen aan hetgeen Jan Soeter hun voorzet! Maar ik zal ze wel weten te verschalken en reken daarbij op uw hulp.’ ‘Ja - ja,’ zeide de vos haastig, die aan het zevental dacht, dat hij voor de galg bestemd had, ‘ik ben dag en nacht tot uw dienst, Eerwaarde heer.’ ‘Dat weet ik, dat weet ik,’ zeide de priester. ‘Gij zijt een man naar mijn hart. Maar zeidet gij mij niet, dat gij hierheen gekomen waart, om mij eene belangrijke tijding te brengen?’ ‘Ja, Eerwaarde heer,’ antwoordde de vos. ‘Het zal u nog wel niet ontschoten zijn, dat ik en Pijls naar Klein Of hem werden gezonden, om....’ | |
[pagina t.o. 90]
| |
[pagina 91]
| |
‘Rolf Harmsen op het spoor te komen?’ viel hem de geestelijke vragenderwijze in de rede. Bij deze woorden ontroerde de kapelaan en wendde zich schielijk om naar den spreker. Priester Herwijn ontging deze beweging niet. ‘Zoo is het,’ antwoordde de Vos. ‘En hebt gij hem daar getroffen?’ ‘Neen, uw Eerwaarde. Onderweg vernam ik reeds dat hij dat geuzennest ontloopen was, maar te Wijk terugkomende, ontdekte ik spoedig zijn spoor.’ ‘En?’ vroeg de priester, die wat haastig gebakerd was. ‘En ik heb mij overtuigd, dat hij zich te Wijk bevindt ten huize van....’ In dit oogenblik werd de kamerdeur geopend en de waardige gestalte der edele vrouwe van Westerhout, diep in rouw gehuld, vertoonde zich aan den ingang. Toen zij daar behalve den priester en den kapelaan, van welken laatste zij wist dat hij hier zou zijn, ook nog den Noortdorpschen vos zag, huiverde zij binnen te treden, daar zij van dien man een diepen afkeer had. ‘Treed binnen, edele vrouw!’ riep de priester haar toe. ‘Ik vermoed te weten waartoe gij komt. Deze man,’ vervolgde hij, op den vos wijzende, ‘brengt mij eene belangrijke tijding, die ook zeker uwe belangstelling verdient. Met uw verlof, edele vrouw, zal ik met den man verder spreken en u daarna terstond te woord staan.... Gij zegt dus, ‘zeide hij tot Wijbrandsen, ‘dat Rolf Harmsen, die aartsketter....’ Vrouwe Westerhout werd bleek en wierp een blik op den kapelaan, die den rand der tafel krampachtig met zijne hand omvat hield. De kleine oogen van den priester waarden gedurig rond en ook deze beweging was hem niet ontgaan, terwijl hij dacht: ‘die twee hebben een komplot. Laat mij uitvisschen wat zij in het schild voeren.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Dat Rolf Harmsen te Wijk is,’ antwoordde de vos. ‘Hij is daar ten huize van de weduwe De Linde.’ ‘En zijt gij daar zeker van?’ vroeg de priester. ‘Ik heb hem aan zijne stem herkend,’ was het antwoord. De priester zweeg. Hij dacht na. In het eerst scheen het hem toe, dat hij wijzer zou zijn, wanneer hij zijne maatregelen nam buiten medeweten van den kapelaan en vrouwe Westerhout, en hij had het woord ook reeds op de lippen, om den vos te gelasten over een uur terug te komen, ten einde zijne bevelen te vernemen; maar bij nader overleg kwam het hem toch beter voor, den vos in hun bijzijn zijn besluit mede te deelen, opdat zij zouden weten welke macht hij bezat. Mochten zij dan nog eenigszins, al ware het slechts aan eene schaduw der ketterij hangen, dan zouden de maatregelen, die hij voorhad, hen gewis terugschrikken en hen voor altijd genezen. ‘Wijbrandsen,’ begon hij, ‘gij begeeft u van hier terstond naar den schout.’ Hij liet zijne woorden vergezeld gaan van een blik op den kapelaan en vrouwe Westerhout, maar de eerste had zijne oogen gevestigd op een crucifix, het beeld des Verlossers, dat aan den muur hing, en vrouwe Westerhout had zich omgewend en blikte naar den tuin, blijkbaar bezig met de vogelen te beschouwen, die vreedzaam van tak op tak vlogen. ‘Gij hebt mij verstaan,’ hernam de priester, daar hij niet terstond antwoord ontving. ‘Zeker, ik heb uw Eerwaarde verstaan,’ antwoordde de vos, ‘maar de schout is heden morgen vroeg naar Haarlem vertrokken, en volgens het zeggen van zijn zoon, dien ik sprak, keert hij eerst dezen nacht terug en is waarschijnlijk niet voor den morgenstond te huis.’ De priester verkropte zijne spijt. | |
[pagina 93]
| |
Zijn toeleg, om schrik aan te jagen, was reeds bij de eerste proef mislukt. Maar hij liet zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan, en den schijn aannemende alsof hij zeker van zijne zaak was, zeide hij: ‘Welnu, dat doet er niet toe. Gij begeeft u naar den schout, wacht zijne terugkomst af en,’ vervolgde hij, haastig een paar regels op het papier schrijvende, ‘gij geelt hem dit schrift, waarna gij hem wel den weg zult wijzen tot de weduwe De Linde en haar gast. Dan zullen wij eens zien, of wij dien ketter niet voor de tweede maal beter kunnen bewaren.... Gij kunt gaan Wijbrandsen.’ De vos had nog wat op zijn hart. Hij had zoo gaarne den priester de mogelijkheid voorgesteld, dat Rolf Harmsen zich nog voor den nacht zou verwijderen. Maar hij durfde dit niet te zeggen, daar wellicht de priester hem zou beduiden, dat zijn Eerwaarde daar wel voor zorgen zou. Hij streek zijne haren, die intusschen opgedroogd waren, een weinig opwaarts, maakte eene linksche beweging, en verliet, het hart vol gal en met de hoop eens duivels, het vertrek, terwijl hij zich voornam er voor te zorgen, dat Rolf Harmsen niet ontsnapte, maar dat de Schout hem inrekende.
‘En thans, edele vrouw,’ zeide priester Herwijn, eenigszins hoffelijk buigende, ‘zal het mij aangenaam zijn van u de reden van dit onverwacht bezoek te vernemen. Het doet mij leed, dat ik u dit oponthoud heb moeten veroorzaken, maar onze moeder de kerk is mij dierbaar en gaat boven alles.’ ‘Ik had een verzoek aan u te doen,’ zeide vrouwe Westerhout met kalme waardigheid. ‘Sedert eenige dagen verkeerde ik in groote onrust.’ ‘Wegens de nabijheid van het Spaansche leger denkelijk? Maar gij vergeet, dat mijne tegenwoordigheid....’ | |
[pagina 94]
| |
‘O neen,’ viel de edelvrouw hem in de rede. ‘Om der Spanjaarden wil bezielde mij geen onrust. Immers, mijn lieve heer gemaal heeft den Spaanschen bevelhebber groote schatting betaald en een vrijbrief van hem verkregen.’ ‘Maar welke onrust zou u dan kunnen bekruipen?’ vroeg de priester. ‘De ziel van uwen heer gemaal? Maar daarvoor zorgt immers de heilige kerk.’ ‘Ook wegens de ziel van mijnen lieven heer gemaal was ik niet onrustig,’ was het zachte antwoord. ‘Maar ik zeg u ook niet, dat ik nog onrustig ben. Ik zeide, dat ik het sedert eenige dagen was.’ ‘De onrust is dus voorbij. Ik begrijp het al. Gij hebt zeker dikwijls uwe kapel bezocht en vurig gebeden tot Maria de moeder der smarten,’ zeide depriester, ‘en zij zal die onrust van u genomen hebben, denk ik.’ ‘Ik heb wel gebeden,’ antwoordde vrouwe Westerhout, die langzaam sprak, als wilde zij elk woord, dat zij uitte, wegen, ‘o ja, ik heb wel gebeden; maar hierdoor week de onrust niet geheel van mij.’ ‘Gij maakt mij nieuwsgierig,’ zeide de geestelijke. ‘Mag ik u vragen waardoor? Hebt gij eenig goed werk verricht, een klooster rijk begiftigd, aalmoezen aan de armen gegeven?’ Vrouwe Westerhout schudde ontkennend het hoofd. ‘Ik heb,’ zeide zij, terwijl zij opstond en den priester naderde, ‘eenige gedrukte papieren gekregen, die in uwe handen waren en door u weggeworpen werden.’ Er stond den geestelijke iets voor den geest van papieren, maar wat het beteekende was hem niet duidelijk. Hij hield niets van die papieren, niets van gedrukte geschriften, sedert de ketters daarin hunne verfoeilijke denkbeelden geopenbaard hadden. ‘Papieren - papieren!’ stotterde hij. ‘Ja, papieren, die een gedeelte van het Woord van | |
[pagina 95]
| |
God behelsden,’ zeide de edele vrouw op moedigen toon. De priester keek den kapelaan aan, maar deze was nog altijd in de beschouwing van het crucifix verzonken. ‘Toch niet in de landtaal?’ vroeg hij, ‘bladeren van een kettersch en door de H. kerk verboden boek?’ ‘Ik heb er een paar regels van onthouden,’ hernam de weduwe, zonder op de vraag te antwoorden, ‘en ik geloof een goed werk te doen, ze u mede te deelen. Dan kunt gij zelf oordeelen. Ik las: ‘komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ ‘Houd op - houd op!’ riep de priester uit, terwijl hij de handen voor de ooren hield. ‘Die woorden,’ vervolgde de edelvrouw, ‘hebben mij den weg gewezen tot iemand, die alleen in staat is rust te geven aan het hart. Ik zeg: alleen. Geen kerk, geen priester, geen aalmoes, geen rijke gift aan een klooster, geen enkele vrome beweging vermag dit, - slechts Hij en Hij alleen.’ ‘En wie is die machtige persoon?’ vroeg de priester, die langzaam van den schrik herstelde en er geen begrip van had wat er in het gemoed omging der vrouw, die daar voor hem stond. ‘De Heere Jezus....’ Bij deze woorden veranderde priester Herwijn van kleur en haastte zich, niet zonder eerbied, maar toch uit loutere gewoonte, een kruis te slaan. ‘De Heere Jezus Christus, de Zone Gods en van Maria,’ vervolgde de edelvrouw op plechtigen toon, ‘onze barmhartige Hoogepriester en onze eenige Middelaar, die ons door zijn dierbaar bloed vrijgekocht heeft van de macht der zonde en des doods en die volkomen kan zalig maken, die door Hem, - en niet door eenig werk of tusschenkomst van anderen - tot God gaan.’ De priester stond verstomd. Zulke woorden, zulk eene | |
[pagina 96]
| |
belijdenis, waarbij alle gezag van priester en kerk als overbodig verworpen werd, had hij nog slechts uit den mond van ketters vernomen, die in boeien geklonken en hun doodvonnis afwachtende, voor hem gestaan hadden. En diezelfde taal vernam hij nu uit den mond der edele vrouw, die een vrijbrief had van den Spaanschen bevelhebber, - van eene vrouw, die hij dacht te beheerschen door zijne waardigheid en het opheffen zijns vingers! Hij wist in het eerst niet wat hij zeggen of doen zou. Die zwakke vrouw was hem te sterk - en zijn geweten moest het erkennen dat zij gelijk had. Doch om dit te belijden, zou hij het priesterlijk gewaad moeten afleggen, zich als een arm zondaar voor God nedeibuigen, erkennen dat hij verloren was zonder de genade, en in het openbaar moeten uitroepen: ‘wij worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is.’ En dan, - dan zouden hem banden en verdrukking wachten; dan zou hij in denzelfden kerker geworpen worden, waarin reeds zoo menig slachtoffer van hem gezucht had. Hem overviel eene rilling - want waarschijnlijk dacht hij daarbij aan folterkamer, galg of brandstapel. Hij had zijne kleine grijze oogen toegenepen, om dat schrikbeeld niet te zien. Het bloed steeg hem in de keel en hij stikte bijna van angst. Zijn hoofd begon te zwellen; hy werd duizelig, en niettegenstaande hij pogingen deed, om zich aan de zware eikentafel vast te houden, gleden zijne handen er af en.... hij zakte machteloos ineen.
Een half uur later lag hij in zijne cel te bed en aan zijne sponde waakte Sebaldus, die nu en dan het oog hemelwaarts richtte en de verzuchting uitstiet: ‘Heere, doe een wonder van barmhartigheid aan dezen Saulus!’ De kapelaan was alleen bij hem, daar bijna niemand | |
[pagina 97]
| |
zich aangetrokken gevoelde den gevreesden priester uit liefde te naderen. Terwijl Sebaldus daar aan die sponde zat, overdacht hij de laatste gebeurtenissen en hij bewonderde den moed van vrouwe van Westerhout. Zij had tot hem gezegd: ‘Rolf Harmsen moet gered worden, en ik geloof, dat hij het veiligste zal zijn, wanneer hij een der stille vertrekken van dit kasteel in het verborgen bewoont. Laat het slechts aan mij over te handelen. Ik zal wel middelen vinden om iemand te waarschuwen. Maar niemand buiten ons behoeft het te weten. Ik wil mijn leven wagen, maar heb geen vrijheid dat van anderen in de waagschaal te stellen.’ En zij hield woord. Door Duvelke, die te paard naar Wijkershoeve moest snellen, liet zij Jan Soeter ontbieden, die - alsof het eene geheel onschuldige zaak was - den landbouw betreffende, - zijn wagen inspande, er een mand met boter, kaas en eieren in zette, en zich naar het kasteel begaf, om deze voortbrengselen in persoon der edele vrouwe aan te bieden. Maar hij wist, dat het gesprek over gansch andere dingen zou handelen dan over boter, kaas en eieren, en toen hij huiswaarts keerde, zeide hij bij zich zelven: ‘ik dacht niet, dat vrouwe van Westerhout zoo moedig was. Zij maakt mij beschaamd .... maar ik heb een goed lesje ontvangen en zal toonen dat ik een goede leerling ben.’ En de kapelaan? De vraag kwam gedurig in het hart op: ‘Zou hetmogelijk zijn, dat ik Rolf Harmsen nog eens weder zag? O, dat zou de vreugde verhoogen, die ik thans reeds gevoel in het vooruitzicht hem weder te zien, uit wiens mond ik eenmaal de blijde boodschap des heils mocht vernemen!’ |
|