| |
Zesde hoofdstuk.
Waarin de Vos loert en Sebaldus hulp verkrijgt.
‘Als Rolf Harmsen maar voorzichtig is!’ had Jan Soeter tot David Blomhert gezegd.
Neen, voorzichtig was Wouters vader niet geweest. Hij was ontegenzeggelijk een vroom man, die God en menschen lief, en goed en bloed veil had voor de eere Gods. Maar de liefde mag ons niet verleiden om lichtvaardig te zijn. En hieraan maakte zich Rolf Harmsen wel een weinig schuldig, zoowel door het doen eener gelofte als door zich te wagen in de nabijheid zijner vijanden. Ik kan het mij best voorstellen, dat een Christen zijn vijand liefheeft en dat hij, in plaats van hem te vloeken, hem zegent en weldoet. Maar daarbij
| |
| |
is ons niet gelast onbedacht te werk te gaan. Ook kan ik zeer goed begrijpen, dat iemand, die door de prediking van het Woord Gods tot bekeering en geloof komt, vurig wenscht, dat allen die hem omringen, zijn heil en vreugde over de verlossing deelachtig worden, en dat er in hem het besluit rijpt, om zelfs zijnen vijand daarmede bekend te maken. Maar hiertoe behoeft hij juist geene gelofte af te leggen, die in een onbewaakt oogenblik, en door den ijver zijns geloofs uitgesproken, hem een last oplegt, waardoor er benauwing zijner ziel kan ontstaan, vooral wanneer die gelofte hoogst moeielijk te volbrengen is. Maar als wij ons in den tijd verplaatsen, waarin Rolf Harmsen leefde, dan vinden wij veel dat hem kan verontschuldigen. Opgevoed en onderwezen in de Roomsche kerk, wier leeken, - gelijk gij u dit nog wel onder anderen uit het leven van de monniken en de bedevaartgangers naar Jeruzalem zult herinneren, - dikwijls geloften aflegden, had hij zich nog niet geheel van die dingen kunnen ontdoen, die zoo eigenaardig bij hun eeredienst behooren. Zoo ook vindt men het doen van geloften nog bij Paulus, die, hoewel een levend en levendig Christen zijnde, toch bewees, dat hem nog iets aankleefde, dat meer voor Israël paste.
Maar hoe het zij, Rolf Harmsen had eene gelofte gedaan en wenschte zich daarvan te kwijten. Hij wilde den priester Herwijn opzoeken en trachten hem door het Woord Gods tot bekeering te brengen. Nu had hij wel de voorzichtigheid gebruikt om de nabijheid der dorpen te vermijden en de laatste rij der duinen te houden tot in den omtrek van Wijk; ook nam hij den avondstond te baat, om ongemerkt het huis van zijn vriend De Linde te naderen, - maar zoodra deze hem zag, verheelde hij hem het gevaar niet, waarin hij zich begeven had. Schout en pastoor waren Spaanschgezind en er waren slechts
| |
| |
weinig Wijkenaars, die hij kon vertrouwen. Nu wilde hij hem wel gaarne een nacht herbergen, en trachten hem aan de bespieding van den Noortdorpschen vos te onttrekken, - maar hij zag geen kans hem gedurende eenige dagen eene schuilplaats te verleenen, zoo hij niet beider leven roekeloos wilde prijs geven. En toch 't was noodig, dat Rolf Harmsen zich eenigen tijd hier ophield, om de gangen van den priester Herwijn uit te vorschen en hem dan bij eene gunstige gelegenheid onverwachts te gemoet te treden.
De Linde beproefde niet om Rolf Harmsen van zijn voornemen te doen afzien. Hij kende hem en wist dat dit toch te vergeefsch zou zijn, te meer daar ook hij zelf van harte begeerde dat zijn vriend in zijn heilig voornemen mocht slagen. Beiden bogen dan ook de knieën voor den Heer en smeekten om zijn genadigen bijstand.
Maar er moest overlegd worden hoe zij op de beste wijze handelen zouden, ten einde het doel te bereiken. De uiterste voorzichtigheid moest worden in acht genomen, zoo het plan niet aanstonds in duigen zou vallen. Eindelijk meende De Linde een weg gevonden te hebben.
‘Luister eens, mijn vriend,’ zeide hij den volgenden dag. ‘Gij weet, mijne moeder leeft nog. Zij is eene oude vrouw en daarbij ziekelijk. Ik had gaarne gezien, dat zij hare laatste dagen onder mijn dak had doorgebracht, opdat wij haar beter zouden kunnen verzorgen, maar zij is zeer gehecht aan haar huisje, waarin zij meer dan veertig jaren met mijn overleden vader gewoond heeft. Gij kent misschien dat huisje. Het staat aan het einde van ons dorp, vlak tegen den hoogen duinheuvel. Daar woont zij moederziel alleen met Grada, de kleindochter van den ouden Boudewijn, die u uit den jachttoren heeft bevrijd. Grada is gisteren hier gekomen, om haar op te passen. Zoudt gij er iets tegen hebben om u hedenavond
| |
| |
daar zoolang te verbergen, totdat gij eene gunstige gelegenheid vondt voor uw voornemen?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Rolf Harmsen. ‘Maar hoe zou ik mij daar verborgen kunnen houden? En zou uwe moeder er niet tegen opzien een vreemdeling te ontvangen?’
‘Dat geloof ik niet. Luister slechts. Moeder is reeds sedert lang lijdende. Geneeskundige hulp is hier niet te krijgen, en sedert het beleg en de overgave van Haarlem hebben wij ook van daar niemand kunnen ontbieden, die haar medicijnen zou geven. Doch sedert lang wordt er door haar een waterdokter uit Amsterdam verwacht, en daar dit de Wijkenaars weten, zullen zij er geen erg in hebben, zoo er onverwachts iemand tot mijne moeder komt. Verander slechts een weinig van kleeding en vertoon u bij dag niet in het dorp. Dan twijfel ik geenszins of gij zult hier zoolang verborgen kunnen blijven, als gij wilt. Wat mijne moeder betreft, het zou voorloopig beter zijn, wanneer zij uwen naam niet kende, doch gij moet hierin handelen naar goedvinden en zooals de omstandigheden het meebrengen. Ik ben wel niet bevreesd dat zij u verraden zou, maar Grada zou in hare onnoozelheid, om niet te zeggen in hare domheid, het geheele dorp, pastoor en schout op de been brengen. Laat ons niet onverstandig te werk gaan, maar verstaan welke de wil des Heeren zij.’
‘Ik ben gereed’ zeide Rolf Harmsen. ‘Ik zal dit aanzien als eene leiding Gods. Hij doe met mij naar Zijn welbehagen.’
De duif had niet slechts de woorden overgebracht: ‘Rolf hier,’ maar ook stond er nog bij: ‘vos loert.’
Dit kon De Linde er bij voegen, want toen hij van zijne moeder huiswaarts keerde, zag hij den Noortdorpschen vos als eene schaduw langs den weg glijden.
| |
| |
‘Hij heeft er zeker de lucht van gekregen,’ dacht De Linde. ‘Misschien werd hem door zijne medegenooten bericht, dat de vogel van Klein-Ofhem ontsnapt was, en heeft hij zich dus gehaast hier te komen, in de meening, dat vriend Rolf zich bij mij zou gaan verbergen....... Maar 't is mis vriendje!’ fluisterde hij bij zich zelven; ‘wij zijn u te slim af geweest. Gij zult den vogel niet best krijgen; hij is goed geborgen.’
Inderdaad, Rolf Harmsen was ook goed geborgen. Maar De Linde rekende toch te veel op zijne slimheid en vergat dat vossen nog slimmer zijn dan slim. Onderwijl De Linde naar huis ging, gluurde Wybrandsen hem na en tuurde zoolang in den duisteren nacht als hij slechts kon. Toen hij niets meer van hem kon zien, hield hij de hand achter het eene oor, dat hem overgebleven was, luisterde scherp toe, en hoorende dat De Linde de huisdeur sloot, zeide hij bij zich zelven:
‘Zoo, De Linde is uitgeweest. En dat nog zoo laat op den avond. Wat heeft hij uitgevoerd? Zou hij zijne moeder bezocht hebben? Maar dat is tegen zijne gewoonte. Immers, die zieke vrouw gaat altijd met de schemering te bed. Er moet dus iets buitengewoons gebeurd zijn...... Maar dat kan ik wel onderzoeken. In ben wel moede van den tocht door de duinen, en de schrik, dien mij Geert Geertsen en de andere ketter aangejaagd hebben, zit mij nog wel in de beenen, - maar de eer der H. kerk gaat mij meer ter harte dan alle vermoeienis. O, wat zou ik schateren van lachen als ik mijn zevental bijeen had en ze zag hangen, naast elkaar op een rij! En ik zal niet rusten voordat ik ze heb...... Had ik er maar vast een. Wie weet, of de H. Petrus mij niet hier heeft gebracht, om een van die roofvogels uit het nest te halen. Ik moet eens op de lucht afgaan, want het komt mij voor alsof mijn neus iets riekt, dat naar brandlucht uit
| |
| |
de hel lijkt, en dat kan niet anders dan van ketters zijn.’
Zachtjes sloop hij voort langs den eenzamen dorpsweg. Van verre hoorde hij het zacht-kermend geluid der Noordzee, dat hem moest herinneren aan het Woord Gods: ‘Och, dat gij naar mijne geboden geluisterd hadt! zoo zou uw vrede geweest zijn als eene rivier, en uwe gerechtigheid als de golven der zee’ (Jesaja 48 vers 18.) Maar wat bekreunde zich de Noortdorpsche vos om de geboden des Heeren en wat stoorde hij zich aan de gerechtigheid! Hij kende slechts één gebod: ter wille van de kerk en de heiligen slachtoffers op te zoeken en dezen den priesters en Spanjaarden over te leveren. Dat was zijne gerechtigheid.
Hij bereikte het eind van het dorp, en daar waar het eenigszins vaster pad in den zoogenaamden schulpweg verloren ging, klom hij den heuvel op, om achter het huisje van de weduwe te komen en er van boven in te kunnen zien.
Alles was pikdonker om hem heen, in zoover een Julinacht donker kan genoemd worden. Maar bekend als hij was met den weg, kostte het hem weinig moeite om een punt van den heuvel te bereiken, waar de woning juist tegen de helling van het duin paalde. Hij was den kant genaderd van het vertrek door de weduwe bewoond, en hoewel de luiken goed gesloten waren, drong toch nog het zwakke schijnsel van een nachtlampje door de reten naar buiten. Als eene kat, die behoedzaam langs eenig latwerk klimt, daalde hij zachtjes en loerende den heuvel af, hield zich aan struik en plant vast, om niet met het fijne zand weg te glijden en door een val of stoot de bewoonster te verschrikken. Voet voor voet afdalende en nu en dan stilstaande om te luisteren, gelukte het hem den achtermuur te bereiken tot aan het gesloten venster. Hier hield hij stand, legde de beide
| |
| |
ellebogen op het kozijn, het eenige oor, dat hem was overgebleven, tegen de luiken, en spande al zijne krachten in om in deze moeilijke stelling te kunnen luisteren.
‘De weduwe is wakker,’ fluisterde hij bij zich zelven. ‘Ik hoor haar praten. Met wie? Zou het zijn met Grada?...... Met Grada? O, als ik maar de stem van die meid hoor, dan kookt het bloed in mijne aderen van woede, dat haar broêr Dirk, de gewezen koksjongen van Westerhout, mij ontsnapt is. Is hij niet een ketter? Is hij niet door Wouter betooverd om van ons heilig geloof af te vallen?...... O, die ketter!...... Maar hij is een van de zeven, die ik nog eens op de Groote markt te Haarlem aan de galg zal zien hangen...... Zou Grada getrouw gebleven zijn aan onze kerk? Ik weet het niet...... Maar stil! laat mij luisteren. Och, kon ik slechts een half woord opvangen!...... Stil, wat zegt zij?...... Neen, dat is niet de stem van haar of van de kranke. Dit is de stem van een man...... Van een man? Wie zou dat zijn? Zou De Linde een man bij zijn moeder gebracht hebben? Waartoe? Zou dit de waterdokter zijn?...... Laat mij luisteren.’
De Linde had zijn gast bij zijne moeder gebracht, die reeds te bed lag, maar blijde was dien persoon te zien, in de hoop, dat deze een middel wist voor hare kwaal. Gaarne was zij bereid hem te herbergen en onderwijl Grada zich bezig hield met het slaapvertrekje een weinig in orde te brengen, stond Rolf Harmsen aan het ziekbed en getrouw aan zijne roeping sprak hij tot haar van den waren Heelmeester, wien men zich met lichaam en ziel moest toevertrouwen. Zulke woorden waren de weduwe niet geheel vreemd, daar haar zoon, hoewel altijd omzichtiger dan zijn vriend, meermalen op die wijs gesproken had, en daar voortdurend lijden het hart dikwijls toegankelijk maakt voor de zachte influistering van Gods Woord,
| |
| |
nam zij zijne vermaningen niet euvel op. Het verwonderde haar echter, dat hij in 't geheel niet over hare eigenlijke kwaal sprak, en zij zeide derhalve:
‘Ik dacht, dat gij de waterdokter uit Amsterdam waart!’
Een ander zou in deze moeilijke en gevaarlijke omstandigheden wellicht naar een uitvlucht gezocht en zich achter een masker verborgen hebben, maar Rolf Harmsen was er de man niet toe. Hij wilde in oprechtheid wandelen en geloofde dat alleen de waarheid ons zou vrijmaken, terwijl elke, al ware het ook eene halve leugen, ons op allerlei dwaalwegen brengt.
‘Neen,’ zeide hij, ‘ik ben niet de waterdokter uit Amsterdam; dat heeft uw Zoon u ook niet gezegd. Ik ben zijn vriend, maar wellicht kan ik u toch eenigszins van dienst zijn, daar ik van mijn vader het gebruik van vele heilzame kruiden heb leeren kennen. Doch bij mij staat in de eerste plaats de gezondheid der ziel. Zoo deze onbesmet en rein is, dan volgt de gezondheid des lichaams als van zelve. Gij hebt toch zeker van uw zoon wel eens de geschiedenis vernomen van de vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, die al haren leeftocht aan medicijnmeesters had ten koste gelegd en van niemand had kunnen genezen worden. Er zijn dus kwalen, welke niet door menschelijke middelen kunnen genezen worden, want eerst toen de vrouw in het geloof den zoom van het kleed des Heeren Jezus aanraakte, werd zij gezond. Neem dus de toevlucht met al uwe zonden, ook met uwe kwaal, tot uwen Heiland, en gij zult gezond worden. Vindt gij het goed, dat wij te zamen bidden?’
De weduwe, door deze vriendelijke woorden opgewekt, had reeds hare handen gevouwen, en den rozenkrans, die hare vingeren omstrengelde, ter zijde gelegd, daar zij nu voelde, dat die kraaltjes haar niet helpen konden.
Rolf Harmsen bad en naarmate hij voortging met bidden
| |
| |
werd hij vuriger en drong zijne stem hooger.... ....................
De Noortdorpsche vos had het gansche gesprek afgeluisterd, en ook aan de stem den vroegeren glasschilder van Heemskerk herkend. Eene duivelsche vreugde kwam op zijn gelaat en met beide handen door zijne roode haren tastende, zeide hij tot zich zelven:
‘Zoo Wijbrandsen, gij hebt dus niet voor niet het tochtje herwaarts gemaakt. De vogel is herwaarts gevlogen en zit nu voor goed in de knip. O, nu doorzie ik het plan van die ketters. De Linde wil hem voor den waterdokter laten doorgaan, maar ik zal u wel bewaterdokteren. Nu zult gij mij niet ontkomen Rolf Harmsen, zooals vroeger uit den jachttoren. Ik zal nu wel een middel vinden om u te pakken.... O, ik zie het al, hoe gij spoedig aan de galg zult hangen, en als dit geschiedt, zal ik om u heen dansen van vreugde met allen, die onze Heilige Kerk aanbidden, en dan zal het heeten: kip, ik heb je!.... Maar wat nu te doen?’ vroeg hij zich zei ven af. ‘Had ik Pijls nu slechts hier, dan zou deze een oog op het huis kunnen houden, terwijl ik mij naar Westerhout begeven kon, om priester Herwijn bericht te geven. Maar Pijls is naar Klein-Ofhem teruggegaan, 't Is maar goed ook; ik kan toch met hem niet goed voort.... Wie woont er echter hier, wien ik dit schelmstuk der ketters kan toevertrouwen? Mijne beide neven te Westerhout? Duvelke deugt er niet voor; hij spot altijd over mij en lacht mij uit. En Holte? Och, die is zoo dom als een uil en bauwt altijd Duvelke na.... ik weet niet wat te doen.... Maar wat nood! En waartoe zoo haastig? Die ketter zal nog wel eenigen tijd bij de weduwe blijven, en morgen vroeg, zal ik, dadelijk na de eerste mis, den priester opzoeken, om hem mede te deelen welke vreemde vogel zich hier ophoudt.... Dat zal het beste zijn.’
| |
| |
En zich zoo vergenoegd in de handen wrijvende, alsof hij zijn prooi reeds in zijne macht had, klauterde hij langzaam den zandheuvel op en verdween weldra achter een der duinen.
Dienzelfden avond zat vrouwe Westerhout in een der vertrekken van het kasteel, die naar de zuidzijde gebouwd en voor haar afzonderlijk gebruik bestemd waren. Sedert den dood van haren gemaal (zie ‘In de duinen’) had zij zich hierin teruggetrokken en kwam hoogst zelden met een der bewoners der omliggende goederen in aanraking, te meer daar de tijden in waarheid boos waren. Zij was in diepen rouw gehuld en haar gelaat droeg de sporen van leed en kommer. Tegen haar over zat hare zuster Machteld Van Swanenburgh, eveneens weduwe, die na den dood van haren echtgenoot hier eene toevlucht had gezocht en wier eenige zoon Diederik zich thans te Brussel bevond, maar dien zij eerstdaags verwachtte, om hem onder de leiding van den kapelaan Sebaldus te stellen, vooral daar de jongeling lust noch geschiktheid bezat, om zich in den wapenhandel en krijgsdienst te oefenen.
Vrouwe Machteld zat aan haar spinnewiel en onderwijl zij hare draden spon, wierp zij nu en dan een blik op hare zuster, die bij het licht eener hangende lamp iets voorlas uit de geschriften van Thomas à Kempis.
‘Lees dat nog eens over Maria,’ zeide vrouwe Machteld tot hare zuster. ‘Ik heb het niet goed gehoord. Ook wil ik wel bekennen, dat ik gedurig met mijne gedachten afzwerf.’
Vrouwe van Westerhout voldeed dadelijk aan het verzoek en las: ‘Stel een zekeren tijd om alleen te zijn, hetzij om te arbeiden of te bidden, en doe alles zonder overijling. De ware vooruitgang is Gods wil te doen. Betoon
| |
| |
gaarne uw medelijden en wees liever te medelijdend dan te hard. Eigen wil te laten heerschen, en in het werk, dat God ons toevertrouwd heeft, nalatig te zijn, is een terugzinken in de zonde en een verlaten van Christus. Tracht in alles wat u overkomt, te onderzoeken wat God met u wil doen; luister niet naar de stem van een vijand, die u wil verhinderen iets goeds te volbrengen en vraag gedurig: Heere, waarmede kan ik U in mijne geringheid dienen.’
‘Dat zijn schoone spreuken,’ zeide vrouwe Machteld nadenkend.
‘Ja, dat zijn ze. Herinnert gij u nog wat ik u verleden week voorlas uit het leven van de Heilige Faviola, een boek dat de priester mij aanbevolen had? Hoe zinkt dat boek weg bij deze eenvoudige woorden, zoo vol waarheid en leven. Het is mogelijk, dat Faviola eene heilige vrouw geweest is, maar van wie niets anders opgeteekend staat dan dat zij dagelijks vier uren knielende bad, om den anderen dag vastte, elken nacht twee uren voor het hoogaltaar doorbracht en te voet eene reis naar het H. graf heeft afgelegd. Zij is zeker eene vrome vrouw geweest, maar 't is zonderling, ondanks alles wat priester Herwijn beweert, dat zulke werken ons den hemel ontsluiten, houd ik het er voor, dat de heilige Faviola een anderen grond voor hare zaligheid moet gehad hebben dan haar bidden, vasten en reizen.’
‘En wat meent gij dan?’ vroeg hare zuster, die haar draad liet afloopen.
Vrouwe van Westerhout wierp een blik door het vertrek als om zich te overtuigen dat niemand haar kon beluisteren, en opstaande, fluisterde zij hare zuster zachtjes toe:
‘Ik heb gisteren iets gelezen, dat mij diep getroffen en mij overtuigd heeft, dat niemand zalig kan worden en vrede voor zijn hart kan vinden, tenzij....’
| |
| |
‘Tenzij?’ vroeg vrouwe Machteld begeerig.
‘Tenzij hij tot den Zaligmaker gekomen is, tot Hem persoonlijk, dus zonder de tusschenkomst van eenig persoon of door aanbeveling van eenig goed werk.’
‘En waar hebt gij dat gelezen - en waar is het boek?’ vroeg hare zuster.
‘Luister. Een man, dien ik niet kan uitstaan en van wien ook mijn lieve heer gemaal niet hield, had eenige papieren gevonden in het huisje van den ouden Boudewijn en ze aan den priester gebracht. De priester zag ze in en wierp ze met verontwaardiging van zich weg.’
‘Waren het dan geschriften van onreinen inhoud?’ vroeg hare zuster.
‘Neen, het waren eenige onsamenhangende bladzijden, uit een Bijbel gescheurd.’
‘Maar dat is immers een boek, dat ons verboden is in te zien. Heeft dan de priester geen gelijk gehad, dat hij die bladeren heeft weggeworpen?’
‘Ik geloof,’ zeide vrouwe van Westerhout eenigszins stoutmoedig, ‘dat de priester dwaalt met ons de H. Schrift te onthouden.’
‘En waarom?’ vroeg hare zuster verwonderd.
‘Omdat zij ons van God is gegeven tot leering en bestemd is om de zaligheid te openbaren.’
‘En waar zijn die bladen gebleven?’
De kapelaan Sebaldus raapte ze op en ik verraste hem toen hij bezig was met lezen. Op mijn dringend verzoek heeft hij er mij een paar gegeven, die ik den vorigen nacht wel tienmalen heb overgelezen. Ik versta helaas, niet alles wat ik lees, doch kapelaan Sebaldus heeft mij beloofd nog hedenavond bij mij te komen, om met mij daarover te spreken.’
‘En zijt gij niet bevreesd, dat priester Herwijn u bestraffen en daarvoor boetedoening zal opleggen, zoo hij
| |
| |
dit verneemt? Ja, zou 't niet mogelijk kunnen zijn, dat hij.... o, ik sidder bijna om het uit te spreken, dat hij u verdenken zal van ketterij?’
‘Stel u gerust lieve zuster; de priester behoeft het niet te weten, en ik houd mij overtuigd dat Sebaldus het hem niet zeggen zal.’
‘Dus gij hebt eenige van die bladzijden. Kunt gij ze mij niet toonen en er iets uit voorlezen?’
Zonder te antwoorden begaf zich vrouwe van Westerhout naar den hoek van het vertrek, ontsloot een kastje en haalde daaruit de ons welbekende bladzijden, die Wouter in Boudewijns huis verloren had. Zij legde ze vervolgens op tafel en beide zusters lazen thans dezelfde woorden, die de woede des priesters hadden gaande gemaakt. Maar zij lazen nog meer; vooral het tweede blad, dat een gedeelte van den brief aan de Colossensen bevatte en aldus aanving: ‘Danckende den Vader, die ons bequaem gemaekt heeft om deel te hebben in de erve der heyligen in 't licht, enz.....’
Een zachte voetstap deed zich hooren.
Haastig verborg vrouwe van Westerhout de bladeren in de wijde mouwen van haar rouwgewaad. De deur werd geopend en een dienstknecht kwam uit naam van heer kapelaan Sebaldus verlof vragen om de edele dame te bezoeken.
Eenige oogenblikken later verscheen hij zelf. Zachtmoedig en bescheiden van aard, waagde hij het in 't eerst niet op te zien, maar nauwelijks had hij uit den mond der edele dame vernomen wat de beide zusters met elkander gesproken hadden, of er kwam een glans van blijdschap op zijn gelaat en werd hij vuriger van geest. Immers, hij had eene vondst gedaan. Opgewekt door hetgeen hij uit Wouters bijbelbladeren gelezen had, had hij, gedreven door een gevoel, zooals hij het nooit te
| |
| |
voren gekend had, zich begeven naar het vertrek, waarin zich de heer Van Westerhout van tijd tot tijd afgezonderd en waar hij hem wel eens verrast had, bezig zijnde met het bladeren in handschriften, boeken en perkamenten. Misschien ook was de hoop wel in hem ontwaakt, daar iets te vinden wat zijne weetgierigheid zou bevredigen en zijn dorst naar hoogere kennis kon lesschen. Althans hij had er zich heenbegeven, en tot zijne blijdschap had hij, tusschen passieboeken, Postillen en Sermoenen, een Nieuw Testament van Hans Van Rumunde, jaartal 1522, gevonden. En gebruik makende van de uren, waarin de priester zijne hulp niet behoefde, had hij eten en drinken vergeten, en ziel en geest verkwikt met die goddelijke lectuur. Hoe meer hij las, des te ellendiger zondaar voelde hij zich voor God, maar ook des te begeeriger werd hij naar het heil, hem in Jezus aangeboden. O, thans kon hij het begrijpen hoe vol vrede de martelaars de ure des doods waren te gemoet gegaan en nog te midden der vlammen God grootmaakten en prezen. Immers, zij hadden dien vrede gevonden door het geloof in de verlossing door het bloed van Jezus Christus. Woorden der H. Schrift, zooals deze: ‘En de zaligheid is in geenen anderen, want er is ook onder den hemel geen anderen naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden,’ waren hem als zoovele zachte roepstemmen des Heeren, om niet langer te steunen op eenig goed werk, maar zijn hart aan Jezus te geven. Het was hem wonderlijk te moede geweest in de uren. Aan de eene zijde had droefheid zijn hart vervuld over zijn gevoel van schuld voor God; aan den anderen kant had hij wel willen juichen over het heil en de genade, hem thans in Jezus Christus aangeboden. Het was niet de eerste maal, dat God hem door zijn woord had geroepen, maar hij was te schuchter geweest,
| |
| |
te bevreesd om het aan te nemen. Soms had hij wel eens op het punt gestaan zich van het geestelijk gewaad te ontdoen en den een of anderen vriend op te zoeken en voor hem zijn hart uit te storten. Maar tot wien zou hij beter kunnen gaan dan tot den Heer Jezus zelf, die de woorden des eeuwigen levens heeft?
Daarop had hij zich in dat stille vertrek daar straks in ootmoed neergebogen, den Heer zijne zonden beleden met diep berouw des harten - en zachtjes was de vrede Gods in hem neergedaald, een vrede die alle verstand te boven gaat.
Dit alles deelde hij in den grootsten eenvoud mede, wel wetende tot wie hij dit zeide, en met welk eene belangstelling, al was het dan ook niet zonder verrassing, zijne woorden zouden aangehoord worden. En eenmaal bezig zijnde zijn gemoed voor de beide edele dames te ontlasten, verzweeg hij het haar geenszins, dat hij meer dan een jaar geleden verscheidene malen eene hagepreek had bijgewoond. Gehuld in het gewaad van een arbeider, en zich schuil houdende achter de groote menigte, die zich rondom den spreker verdrong, had hij de prediking aangehoord van Pieter Gabriel, Jan Arentsz en later van Rolf Harmsen. Vooral hadden de woorden van dezen laatste een diepen indruk op zijn hart gemaakt, en hij zou het als eene bijzondere gunst van God beschouwen, wanneer het hem vergund werd dien man nog eenmaal weder te zien.
‘Rolf Harmsen,’ zeide vrouwe Westerhout, ‘ik herinner mij, dat korten tijd voor den dood van mijn lieven heer gemaal, deze man door priester Herwijn en eenige domme dwepers herwaarts werd gebracht, om zoolang in den jachttoren te worden opgesloten, totdat er gelegenheid was hem naar Haarlem te vervoeren. Mijn lieve heer gemaal was er zeer over ontroerd en ontstemd, en zou
| |
| |
liever gezien hebben, dat de gevangene in vrijheid werd gesteld, - maar de aanwezigheid van Spaansche krijgsknechten, en het gevaar dat dezen in euvelmoed het kasteel zouden plunderen en in brand steken, zoo hij het gevangen houden van Rolf Harmsen weigerde - hadden hem genoopt toe te stemmen in iets waarvan zijne edele ziel een afkeer had. Doch gelukkig wist de gevangene te ontkomen, maar wat er verder met hem gebeurd is, is mij onbekend gebleven.’
‘Ik heb die bijzonderheden later vernomen, edele vrouw,’ zeide Sebaldus, ‘ik was juist afwezig. Maar waarschijnlijk is het zeer goed voor mij geweest, dat ik hem toen niet zag. Ik zou mij misschien zeer onvoorzichtig uitgelaten en den Heer vooruitgeloopen hebben. De Heer weet zijn tijd, en zalig de man, die bereid is als de Heer komt.’
Sebaldus had met vuur gesproken, zonder de bescheidenheid uit het oog te verliezen, die hij tegenover de edele vrouwe moest bewaren. Wat haar betreft, zij was zoo getroffen door alles wat zij had vernomen, dat zij zich niet langer weerhouden kon en de bekentenis aflegde, dat ook zij vurig verlangde meer te weten van alles wat God gedaan had om zondaars bij het leven te behouden, en toen Sebaldus het zich liet ontvallen, dat hij het gevonden Nieuwe Testament bij zich had, behoefde de uitnoodiging geen tweemaal te geschieden, om hem te bewegen daaruit voor te lezen en aldus het verlangen naar God van deze beide zusters te bevredigen.
Ware Rolf Harmsen getuige geweest van deze belijdenis, hij zou den Heere gedankt en de waarheid van het woord: ‘Eer zij roepen, zal Ik antwoorden,’ op nieuw ervaren hebben. Immers, het was niet slechts zijn voornemen herwaarts te komen, om priester Herwijn te bewegen tot het geloof in den Heere Jezus Christus, maar
| |
| |
ook om vrouwe Westerhout voor de goede zaak te winnen.
En zij - zij zou nu eene medearbeidster Gods worden.
Het werd laat in den nacht eer het drietal van elkander scheidde. Wat zij met elkander gesproken, wat zij samen gebeden hadden, welke voornemens zij koesterden, niemand dan God de Heer en zijne hemelsche engelen hebben 't gehoord.
Toen Sebaldus de deur bereikte en op het punt stond heen te gaan, keerde hij nog even terug tot vrouwe Westerhout en zeide op ernstigen toon:
‘Herinner u, edele vrouw, wat ik u daar straks gezegd heb: de Heer weet zijn tijd! Bid Hem, dat Hij u de noodige kalmte en voorzichtigheid geve. Laat het Hem over, u morgen in uw voornemen te besturen, en zoo het niet met zijn welbehagen overeenkomt, moge Hij het verhinderen. Ik geloof dat God een God is die wonderen doet, ook daarin, dat Hij ons soms iets doet verrichten, waaraan wij in het geheel niet dachten, hetgeen, bij later inzien, juist de weg was om het doel te bereiken, dat wij voor oogen hadden.’
‘Houd u verzekerd, heer Sebaldus,’ gaf vrouwe Westerhout met waardigheid ten antwoord, ‘dat ik mij in de hand Gods zal stellen. Zooals Hij mij wil leiden zal het goed zijn.’
Sebaldus vertrok en de beide zusters omhelsden elkander, terwijl vrouwe Westerhout diep bewogen uitriep:
‘Och, dat mijn lieve heer gemaal nog zoo lang in het leven gespaard ware, om getuige te zijn van den vrede, dien thans mijn hart gevoelt.’
|
|