| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Waarin Wouter door een koker kruipt.
Jan Soeter, de boer van Wijkershoeve, was een flink man. Men behoefde hem slechts eens goed in de oogen te zien, om te ontdekken, dat hij bij de pinken was, zooals men dit wel eens uitdrukt van menschen, die zich maar niet zoo goedschiks de kaas van hunne boterham laten wegnemen. Zonder juist een ijverig aanhanger der Reformatie te zijn, kon men hem evenmin een gedwee volgeling der Roomsche kerk noemen. Vroom - innerlijk vroom - was hij evenmin, maar hij neigde zich naar de zijde der Reformatie, omdat hij zeer op vrijheid des gewetens gesteld was, en in zijn hart haatte hij alle priesters, die van de menschen slaven der Roomsche kerk wilden maken en door hunne wreedheid meer den naam van tijgers dan dien van engelen verdienden. Om die reden kwam hij dan ook dikwijls in verzet, maar hij deed dit met slimheid en voorzichtigheid, want hij begreep, dat er in den benauwden tijd dien hij beleefde, met de priesters niet viel te gekscheren. Hoevele moeite zich de priester Herwijn ook gegeven had, om onzen boer te verstrikken en hem te bewijzen, dat hij heulde met de ketters, - het was hem niet gelukt. Jan Soeter had iets of wat de bekwaamheid van een aal, om zich uit de sterke hand zijns vijands los te wringen. Maar het bezoek, dat de beide geestelijken dien namiddag op Wijkershoeve hadden gebracht, was zeer ten nadeele van den boer uitgevallen, en de verdenking, dat hij toch in het geheim de Reformatie begunstigde, had dieper wortel geschoten.
| |
| |
‘Zij zullen wederkomen, hebben zij gezegd,’ zeide hij tot David Blomhert en Geert Geertsen, onderwijl zij hun avondbrood nuttigden. ‘Maar ik ben niet bevreesd voor hen. Ik heb mijne maatregelen genomen en zal weten wat mij te doen staat. Wat u betreft, gij kunt gerust bij mij blijven. Ik heb een paar trouwe knechts, op welke ik kan rekenen, en mocht ik onverwachts overvallen worden, dan zal ik u en de beide knapen wel weten weg te moffelen, zonder dat er een haan naar kraait.’
‘Wij danken u zeer voor uwe gastvrijheid, waarvan wij voor dezen nacht gebruik wenschen te maken,’ zeide David, ‘maar zeg ons: hebt gij, behalve van de priesters, nog wel eens overlast van de Spaansche soldaten?’
‘In den laatsten tijd niet meer. Af en toe trokken hier nog eens stroopende benden voorbij, - maar wat voorbij is hindert mij niet. Ik denk echter, dat het hier spoedig wel drukker zal worden.’
‘Hoe zoo?’ vroeg David.
‘Gij weet, dat terstond na de overgave van Haarlem de Spaansche bevelhebber het oog had geslagen op Alkmaar en werkelijk ook eenige troepen derwaarts heeft gezonden, maar die spoedig terug zijn gekomen, daar de Alkmaarders hen aan de Heiloër-poort eens een proefje gegeven hebben van Oud-Hollandsche dapperheid. Doch het zal Alkmaar niet veel helpen, Don Frederik denkt: Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd en van uitstel komt niet altijd arstel. Naar ik vernomen heb, geeft de Spaansche veldheer dan ook zijn plan niet op, en het zou mij niet verwonderen, dat eer wij veertien dagen verder zijn, het Spaansche leger, dat nu nog om en in Haarlem ligt, zich op weg naar Alkmaar zal begeven. En dan - ja dan is Holland in nood, en vooral vrees ik dat Velzen, Beverwijk, Heemskerk, Castricum en de andere plaatsen tusschen hier en Alkmaar veel last van
| |
| |
die uitlanders zullen hebben. Dan zal het hier van soldaten wemelen en menige boer zal het hazenpad kiezen, daar hij liever zijn huis en land dan zijn leven ziet verloren gaan.’
‘Dat is slim - zeer slim!’ zeide David.
‘Dat is het ook. Maar ik vind het niet goed, dat men zijn huis en hof in den steek laat. Wat ons van God gegeven is, moeten wij trachten te behouden, en komt er een vijand, die het ontrooven wil, dan moeten wij het met hand en tand verdedigen.’
‘Doch wanneer nu die vijand ons te machtig wordt!’ merkte Geert Geertsen vragend op.
‘Wie niet sterk is moet slim zijn,’ antwoordde de boer. ‘Daar weet gij en ik van mee te praten. Denk slechts hoe ik den vader van Rolf Harmsen uit de macht der Spanjaarden en der priesters bevrijd heb. Tot mijne vreugde heb ik gehoord, dat hij in veiligheid op Klein-Ofhem is gekomen. Hoe maken het de vrienden aldaar?’
En nu verhaalde David Blomhert een en ander van zijn verblijf ten huize van heer Jan Van Heiningen; ook verzweeg hij hem niet, dat Rolf Harmsen reeds gisteren naar Westerhout was vertrokken, om priester Herwijn te spreken.
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Jan Soeter uit. ‘Dat is veel slimmer dan zijn vinger in een wespennest te steken; dat kan hem zijn hoofd kosten. Ik zie eer kans een moriaan zoolang te scheren tot dat er iets wits op zijn hoofd te voorschijn komt, dan het dien dommen, dweepzieken priester aan zijn verstand te brengen, dat hij regelrecht op weg is naar de hel....’
‘Ja,’ viel hem David in de rede, ‘wat u en velen anderen onmogelijk schijnt, is echter mogelijk bij God. Rolf Harmsen is heengegaan in de vaste overtuiging, dat God met hem zal zijn, en waar dit geschiedt, is de bekeering van een zondaar niet onmogelijk, maar mogelijk.’
| |
| |
‘Als hij dan maar voorzichtig handelt,’ zeide de boer. ‘Een wijze vogelaar of jager sluipt van boom tot boom naar zijn doel. En ik ken Rolf Harmsen. Hij is mij te voortvarend en heeft wel iets weg van den Heiligen Petrus. Ik ben bang voor hem.’
‘Zijn God zal hem versterken en bewaren,’ zeide David, ‘en zal hem gewis langs den veiligsten weg leiden. Wanneer ik mij niet bedrieg, dan meen ik gehoord te hebben, dat hij eerst naar Wijk zal gaan.’
‘Juist,’ zeide Geert Geertsen, ‘dan kan hij van daar uit zijn plan van aanval beramen. Waarschijnlijk zal hij zich daar verbergen ten huize van zijn vriend De Linde.’
‘Bij De Linde!’ riep de boer uit, ‘O, als hij daar is, dan kom ik het spoedig te weten.’
En opstaande ging hij naar de deur en riep naar buiten:
‘Hendrik, kijk eens naar de duiventil!’
Een paar minuten later trad Hendrik, de knecht van den boer, het vertrek binnen met eene duif in de hand.
‘Zij is daar net op de til neergestreken,’ zei de knecht, die de duif den boer ter hand stelde en heenging.
‘Ei zoo,’ zei Jan Soeter, de duif zachtjes op haar kop streelende, ‘zijt gij gekomen om mij tijding van vriend De Linde te brengen? Kom aan, laat mij eens zien, wat gij mij brengt.’
Voorzichtig stak hij de vingers tusschen de pennen van den vogel en haalde daaruit een dun smal strookje papier, dat hij glad streek en het volgende las: ‘Rolf hier; Vos loert; God waakt,’
Het was zoomin voor David als Geert Geertsen eene verrassing, dat Jan Soeter op deze wijze briefwisseling hield met zijne vrienden. Dit behoorde geheel bij dien man te huis, die altijd met overleg en slimheid te werk ging. Maar blijde waren zij, zoo spoedig van de behouden aankomst van Rolf Harmsen te Wijk bericht te hebben.
| |
| |
Dat de Noortdorpsche vos op den loer lag, verontrustte hen wel een weinig, maar de vertroostende bijvoeging, dat God waakte, was wel in staat hen gerust te stellen.
‘Wij willen dan maar het beste hopen,’ zeide Jan Soeter, die de duif weder naar haar til bracht. ‘Morgen vroeg zal ik De Linde een en ander van u en de beide knapen berichten. Laat ons thans ons ter ruste begeven.’
David Blomhert, de gemoedelijkste van dit drietal, deed thans het avondgebed, en een uur later sliepen allen evenzoo gerust alsof er geen priesters, geen Spanjaarden en Noortdorpsche vossen in de wijde wereld waren.
Den volgenden morgen namen David en Geert Geertsen afscheid van hun gastheer en van de beide knapen, die door de rust en de goede verpleging spoedig van hunne vermoeienis en de onbarmhartige liefkozingen van Pijls en Wijbrandsen bekomen waren. Het verblijdde Wouter uit den mond van Jan Soeter iets van zijn vader te vernemen, en tot groote verbazing van den boer toonde Wouter weinig of geen ongerustheid over het verblijf van zijn vader te Wijk. Wat Martijn betreft, deze was weer tot denzelfden graad van onverschilligheid gedaald, waarop hij nog den morgen te voren gestaan had, en het eenige wat hem eenige oogenblikken kon bekoren was het gezicht op de duinen.
‘Mijn vader,’ zeide Wouter tot den boer, ‘is in Gods handen. Heeft de Heere dan niet van hem die gelooft verzekerd, dat Hij hem bewaren zal als zijn oogappel? Zal Hij niet zijne Engelen van hem bevelen, dat zij hem bewaren in al zijne wegen? O, ik twijfel er geenszins aan of mijn lieve vader zal behouden worden, zelfs te midden zijner vijanden en met ons te Hoorn komen, waar
| |
| |
goede vrienden van ons wonen en waar de Spanjaard nog geen vasten voet heeft.’
Jan Soeter keek onzen knaap aan en was verrast. Wel wist hij dat Wouter een vroom gemoed had en zeer verschilde met andere knapen van zijn leeftijd, maar een dergelijke geloofsverzekering was hem toch wat al te kras in den mond van zijn jeugdigen gast. Hij dacht bij zich zelven: waar haalt die knaap het van daan? En daar hij dit een weinigje hardop dacht, vervolgde Wouter:
‘Vader en grootvader hebben mij reeds vroegtijdig in de H. Schrift onderwezen. Ware dat het geval niet geweest, dan zou ik zeker evenzoo onkundig zijn aangaande den weg ter zaligheid als duizenden die de H. Schrift niet lezen. Ik dank God, dat Hij mij met zijn Woord heeft bekend gemaakt, dat niet slechts dient om ons verstand te verlichten, ons wijs te maken ter zaligheid, maar ons ook leidt tot bekeering en ons leert om de beloften Gods vast te houden. Dit doet mijn vader ook en derhalve kan ik verzekerd zijn, dat hij in den strijd overwinnaar zal blijven.’
‘Het is mogelijk,’ zeide Jan Soeter, ‘maar hoewel ik de Schrift niet zoo goed ken als gij, zoo weet ik toch zooveel dat God ons gebiedt voorzichtig te wandelen....’
‘Zeker - zeker,’ viel hem Wouter eenigszins haastig in de rede. ‘De Bijbel zegt: ‘Ziet dan, hoe gij voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen.’ Het kan zeer goed zijn dat mijn vader volgens uw gevoelen voorzichtig moet wezen. Maar wie zegt u, dat hij het niet is? Ik zou in mijns vaders plaats evenzoo handelen. Maar denk nu niet, dat vader maar zoo in den blinde op weg is getogen. Neen, al wat vader doet, doet hij biddende, wetende hoe afhankelijk hij is van God, en dat hij zonder 's Heeren zegen niets vermag.... Maar vergun mij eene vraag: Bezit gij een Bijbel?’
| |
| |
Jan Soeter was er de man niet voor, om spoedig verlegen te worden, maar toch, toen Wouter hem deze vraag deed, onthutste hij een weinig; het bloed steeg hem naar de wangen en hij zag terstond naar alle zijden om of ook iemand hen beluisterd kon hebben, terwijl hij bij zichzelven mompelde: ‘Die jongen is even onvoorzichtig als zijn vader.’
Wouter herhaalde zijne vraag.
‘Ik had vroeger toen ik nog bij grootvader te huis was, elken dag gelegenheid om den Bijbel te lezen,’ voegde hij er bij, ‘maar sedert ons huis door de Spanjaarden verwoest en die Bijbel aan flarden gescheurd is, moet ik mij slechts behelpen met eenige losse bladeren, die ik op mijne vlucht, toen ik heenging om mijn vader te zoeken, meegenomen en van welke ik er eenige weggegeven en verloren heb. Daarom heb ik mij, toen ik mij van Klein-Ofhem herwaarts begaf, reeds onderweg op het uitzicht verheugd bij u een Bijbel te vinden. Gij hebt er gewis een, nietwaar?’
‘Spreek zoo hard niet,’ zeide Jan Soeter, die nu in de tegenwoordigheid van een knaap meer bevreesd scheen te zijn dan tegenover priester Herwijn. Spreek zoo hard niet; de muren mochten eens ooren hebben. Het is noodig voorzichtig te zijn, vooral in een tijd als deze, nu wij ieder oogenblik moeten vreezen dat ons een verspieder op het lijf valt.... Ja,’ vervolgde hij, zachter sprekende en bijna fluisterende, ‘ja, ik heb een Bijbel. Ik heb er nog wel niet veel in gelezen, maar ik heb er toch een.’
‘En kan ik dien krijgen? Hebt gij hem in een kast weggesloten?’
‘Dat niet. Ik heb hem wel goed geborgen, want het zou onvoorzichtig van mij zijn, dat boek zoo voor aller oogen zichtbaar te stellen.... Gij wilt dus mijn Bijbel
| |
| |
hebben? Goed, gij kunt hem te lezen krijgen. Maar onder een voorwaarde.’
‘En welke is die?’ vroeg Wouter.
‘Dat gij hem leest op de plaats waar hij is, en dat wanneer gij gelezen hebt, gij het boek weder brengt, daar waar gij het hebt gevonden.’
‘Dat beloof ik u,’ zeide Wouter.
‘Welnu, ga dan slechts met mij mede.’
Maar voordat de boer de kamer verliet, zag hij nog eens rond, naar buiten op den weg, of daar iets verdachts was. Maar hij bespeurde niets dan een der knechten, die een paard uit de weide had gehaald, en Martijn, die zich uit verveling bezig hield met schelpen, die hij in de duinen gevonden had, op een rij te leggen.
‘De lucht is zuiver, kom, ga mede.... Doch wacht even, men kan niet voorzichtig genoeg zijn.’
Hij opende het kleine venster en het hoofd er uitstekende, riep hij den knecht toe: ‘Hendrik, houd een waakzaam oog. Ik ga naar den zolder. Als gij iets verdachts bespeurt, geeft gij het gewone teeken.’
De knecht knikte toestemmend, waarna Jan Soeter het venstertje weder sloot. Nog eenmaal zag hij rond en wenkte den knaap.
Het zou u zeker moeilijk vallen Wouter te volgen op den weg, dien thans de boer met hem insloeg. Wij hebben er bijna geen begrip van, wij kinderen der negentiende eeuw, die gewoon zijn ruime en luchtige vertrekken te bewonen, hoe onze voorvaderen zich wisten te behelpen in hunne donkere en hoekerige verblijven, meer geschikt om daarin verstoppertje te spelen, dan er zich gemakkelijk in te bewegen. De vensters waren smal, de ruiten zeer klein, zoodat het daglicht er moeilijk door heendringen kon. Trappen, muren, deuren en beschotten waren lomp gebouwd, en zoo dik en stevig, alsof zij de eeuwigheid
| |
| |
te verduren hadden. Zware sloten en grendels bevestigden de deuren, die soms met ijzer beslagen waren, terwijl de vensters nog van traliën waren voorzien, uit vrees voor inbrekers en dieven. Doch dit moet ons niet verwonderen. De menschen leefden in een tijd, waarin ieder op eigen veiligheid moest bedacht zijn, zoodat dan ook elk huis eene kleine vesting vormde, waarin men zich tegen een mogelijken overval van kwaaddoeners verdedigen kon.
Jan Soeter haalde van eene vooruitstekende zwarte plank, die boven rondom den haard liep, een grooten sleutel af, opende daarmede eene deur, stak den sleutel bij zich, sloot de deur en beklom nu, gevolgd door Wouter, eene smalle trap, waarop het zoo donker was, dat zij zich al tastende naar boven een weg moesten banen. Toen zij een twintigtal treden opgestegen waren, bleef de boer staan en streek met de hand langs een beschot, en een touwtje voelende, trok hij hieraan, waardoor een breed zijstuk van dat beschot opgetrokken werd en er eenig licht, hoe zwak dan ook op de trap viel.
‘Houd u nu aan mij vast,’ zeide Jan Soeter, ‘en volg mij, wij moeten door de opening kruipen.’
En het woord bij de daad voegende, kroop hij met onzen knaap achter zich op zijne knieën door een soort van wijden houten koker, welke zich tusschen den zolder en het huisvertrek bevond. Een weinig verder was er weder een beschot, dat door Jan Soeter werd weggeschoven en hen in staat stelde meer licht te ontvangen, welk licht door een raampje viel van tusschen het rieten dak.
‘Zie zoo,’ zeide de boer zich oprichtende, ‘hier is de plaats waar ge ongestoord den Bijbel kunt lezen.’
Onderwijl Jan Soeter van een dikken balk het gewenschte boek afhaalde, zag Wouter eens rond waar hij was,
| |
| |
namelijk op een afgesloten plekje van den zolder, maar zoo verborgen, dat niemand daar eene ruimte zou zoeken, groot genoeg om een viertal menschen te verbergen.
‘Ziedaar,’ zeide Jan Soeter, hem den Bijbel gevende, ‘nu kunt gij lezen en niemand zal u storen.’
‘En mag ik, zoolang ik hier ben, zoo dikwijls daarvan gebruik maken als ik begeer?’ vroeg Wouter.
Jan Soeter zag eerst den vrager ter dege in de oogen.
‘Hoor eens,’ gaf hij ten antwoord, ‘ik vertrouw u. Gij zult mij niet verraden, dat voel ik. Ja, gij moogt hier zoo dikwijls komen als gij lust hebt. Gij weet nu de plaats waar de sleutel ligt en de wijze hoe hierheen te komen. Maar.... wees voorzichtig. Laat den sleutel niet in het slot steken en vergeet niet het zijbeschot dicht te schuiven. Wanneer gij naar beneden gaat, luister dan eerst ter dege aan de deur, en als gij niets bijzonders waarneemt, tik dan driemalen tegen den zijwand. Dan zal ik u wel open doen.’
Jan Soeter ging terug en Wouter bleef alleen. Eerst bezag hij goed de plaats waar hij zich bevond, en op zijne teenen staande kon hij door het raampje heen een gedeelte van het erf overzien. Daar het hier tamelijk benauwd en niet zeer helder was, schoof hij het raampje open, en nu den Bijbel opslaande, zette hij zich neder, om met een begeerigen ijver het Woord van God te lezen.
Ik weet niet, mijn jeugdige lezer, of gij dezelfde begeerte hebt als Wouter, naar het lezen der Heilige Schrift. Hoezeer deed het hem leed, dat hij van den Bijbel beroofd was en hoevele moeite wendde hij aan dien ter lezing te bekomen! In dezen tijd der genade Gods is de Bijbel allerwege verspreid en kan men dien voor Weinige penningen, zelfs voor niet krijgen, en toch, hoe Weinig wordt hij gelezen! Hoe vele jongelieden
| |
| |
blijven onverschillig, niettegenstaande hun toch zoo ernstig vermaand wordt de Schrift te onderzoeken. Dit is zeer te bejammeren, want de Schrift alleen - hoewel zij ons bekend maakt met onzen zondigen toestand - leert ons de groote liefde Gods kennen, die niet wil dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen behouden worden.
Als Wouter Harmsen thans onder u leefde zou hij misschien moeten zeggen: ‘ik vind dat er vele Hollandsche jongens zijn, die zeer op Martijn gelijken,.... maar ik hoop dat het met hen anders worde.’
|
|