| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Waarin Wouter en Martijn eene onaangename ontmoeting hebben.
Het was geen gemakkelijke tocht door de duinen, dien Wouter en Martijn den volgenden morgen aanvaardden. De weg van Klein-Ofhem naar Velzen wordt op minstens zes uren gerekend, maar daar er geen voetpad heengaat en dit soms dwars door het mulle zand of over de duinheuvels gebaand moet worden, kan men zulk eene reis gerust op acht uren schatten. Voor ons die door goede straatwegen verwend zijn en die liever rijden dan door het zand te waden, vooral als het wat lang duurt, zou zulk een tocht bijna niet te doen zijn, maar voor onze voorouderen, aan dergelijke wandelingen gewoon en verhard in zulke vermoeienissen, was het, om eene volksuitdrukking te gebruiken, een peulschilletje. Zij deden dat zachtjes aan, wanneer zij niet door de noodzakelijkheid gedwongen werden, en besteedden hun tijd met meer overleg dan wij, daar wij meestal in haast en gejaagdheid leven.
Dit laatste was nu wel eenigszins het geval bij onze vervolgden om des Heeren wil, die in dat gedeelte des lands, omringd van vijanden als zij waren, bijna geen veilige schuilplaats hadden.
Met het oog hierop waren dan ook de noodige maatregelen genomen. Dirk Blomhert, die de beide knapen naar de hofstede van Jan Soeter zou vergezellen, had voorgeslagen den eersten dag te gaan tot in de nabijheid van het huis den Vogelenzang, waar een vriend woonde,
| |
| |
die hem en zijne tochtgenooten wel een nacht zou willen herbergen; daarna zouden zij, zooveel mogelijk Bloemendaal en Santpoort vermijdende, op Velzen aanhouden en aldus de hofstede van Jan Soeter bereiken. Deze voorslag was aangenomen, en den volgenden dag begaf zich ons drietal vroeg op weg, in het vooruitzicht, dat God hen geleiden en - wanneer de hitte der vervolging voorbij was - hen met hunne betrekkingen weder vereenigen zou.
David Blomhert, die evenals zijn zwager Geert Geertsen in dienst van het huis Crooswijck en aan tochten door de duinen gewoon was, liep vooruit. Als een goed jager had hij zich van jachtgereedschap voorzien, dat over zijn schouder hing, terwijl zijne oogen links en rechts, naar boven en beneden gericht waren, om te bespieden of hij veilig kon doorstappen. Achter hem kwamen de beide knapen, ieder gewapend met een stok over den schouder, waaraan eenige mondkost hing. Stil vervolgden de knapen hun weg, die aanvankelijk minder moeilijk was, daar deze door boschrijke oorden liep. Ook bevond zich Wouter nog niet in eene stemming, om veel te spreken. Hij moest gedurig denken aan zijn lieven vader, die reeds den namiddag te voren was vertrokken. O, hij zou hem zoo gaarne vergezeld hebben, daar hij het zoo hard vond van hem, dien hij onder zoovele gevaren gezocht en gevonden had, weer zoo spoedig gescheiden te zijn. Maar Rolf Harmsen was niet te bewegen geweest ook een enkelen dag langer te blijven, en hoe lief hij ook zijn zoon had, toch keurde hij het af dat hem deze vergezelde. Zij waren neergeknield en hadden saam gebeden, waardoor zij beiden zoo versterkt waren geworden, dat zij meer welgemoed van elkander konden scheiden. Toch moest Wouter onderweg nog dikwijls aan zijn vader denken, te meer daar Martijn niet een knaap was, die
| |
| |
hem kon opmonteren. Martijn, ik zeide het u reeds, had een stug gemoed en een onverschillig wezen. Het was hem hetzelfde of hij op Klein-Ofhem zat, dan wel of hij door de duinen dwaalde. Het was hem even onverschillig of de zon scheen of dat het stortregende. Zonder een woord te spreken wandelde hij naast Wouter, hoorde niet naar den duinvink, die over de heuvelen heen zwevende, zijn lied zong; luisterde niet naar het eentonig geluid van den krekel, lette niet op de bonte vlinders, die hier en daar rondfladderden, beschouwde niet het lachende landschap, dat zulke aangename afwisseling vertoonde, - niets, niets zag of hoorde hij. Hij scheen voor alles stomp te wezen. En toch was hij dit niet. Als klein kind reeds aan de zorg van den heer Van Heiningen toevertrouwd, moest deze hem dikwijls wegens afwezigheid alleen laten. Dan dwaalde hij door de bosschen van Noordwijkerhout rond; of zocht een duinheuvel op, van waar hij op den zilvergroenen gordel der Noordzee kon staren, en sleet dus meestal eenzaam zijne dagen. Toch had hij gevoel, maar het moest opgewekt worden, en hoewel het moeite kostte hem aan het spreken te krijgen, wegens eene zekere linkschheid en verlegenheid, die hem eigen waren, nochtans was hij niet zoo stug als men hem wel dacht te zijn.
Toen zij het bosch uit waren en de eerste duinen beklommen hadden, zette zich Wouter even neder om wat te rusten, vooral daar hij gezien had, dat David Blomhert hem daarin was voorgegaan. Werktuiglijk liet zich Martijn naast zijn tochtgenoot in het zand neervallen. Wouter keek hem eens van ter zijde aan, als om te zien hoe Martijn gemutst was, en zijn gelaat in niets veranderd vindende, waagde hij het hem te vragen:
‘Zijt gij blij, dat gij naar Jan Soeter gaat?’
| |
| |
‘Och, het is mij heel onverschillig. Ik ben al meer op de hofstede geweest.’
‘Maar zijt gij niet bang, dat ons onderweg eenig kwaad bejegent?’
‘Welk kwaad?’ bromde Martijn.
‘Dat er Spanjaarden op ons afkomen, of dat ons booze Roomsche mannen aanvallen,’ antwoordde Wouter.
‘Daar heb ik nog niet aan gedacht,’ zeide Martijn droogjes. ‘Ik heb nog nooit een Spanjaard gezien.’
‘Dat komt, omdat gij altijd op Klein-Ofhem geweest zijt,’ zeide Wouter. ‘Maar ik kan uit ervaring spreken, dat Spaansche soldaten lang niet vriendelijk zijn.’
‘Wat doen zij dan?’ vroeg Martijn. ‘Ik denk, dat als ik ze geen kwaad doe, zij mij stilletjes laten loopen.’
‘Ja, als zij u voor geen ketter aanzien. En dit is toch mogelijk. Wanneer zij naar uw naam vragen, weten zij terstond dat uw oom een aanhanger der Reformatie is.’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Martijn, die een handvol zand nam en dit bij stralen ter aarde liet glijden.
‘Wat dat zou!’ riep Wouter uit, die niet wist of hij deze vraag aan domheid of onverschilligheid zou toeschrijven. ‘Zij zouden u gevangen zetten en u ophangen.’
‘Maar dat zou valsch zijn! Dat mogen ze niet doen, ik zou hun dit zeggen.’
‘Het zou u niet veel baten,’ zeide Wouter. ‘De Spanjaarden zijn wreed en de Roomsche priesters niet minder. Zij loeren op allen die maar in de verte verdacht worden deel te nemen aan de prediking van geloovige leeraars, zooals Jan Arentsz, Pieter Gabriel en anderen. Hebt gij wel eens uwen oom van een brieschenden leeuw hooren spreken?’
‘Neen; zijn er dan hier leeuwen in de duinen?’
Wouter moest Martijn aanzien. Was die vraag in eenvoudigheid geschied of uit zucht tot spot? Maar een
| |
| |
blik op zijn reisgenoot overtuigde hem dat de knaap waarlijk onwetend was.
‘Er zijn,’ gaf hij hem ten antwoord, ‘hier in deze streek slechts zulke leeuwen als waarvan de H. Schrift spreekt. Namelijk de Bijbel vergelijkt den duivel bij een leeuw, die briescht en rondgaat om te zoeken wien hij zou kunnen verslinden. Hiertoe gebruikt ook de duivel booze menschen, die niet gelooven in den eenen waarachtigen God en in zijnen Zoon Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Deze booze menschen loeren als leeuwen op hunne prooi, op ieder die van harte gelooft in Jezus Christus. Zeg mij eens Martijn,’ vervolgde Wouter, terwijl hij de hand van zijn reismakker greep, ‘gelooft gij in den Heere Jezus?’
Martijn haalde de schouders op, alsof hij hierdoor te kennen wilde geven, dat hij op die vraag geen antwoord wist.
‘Hebt gij dan de H. Schrift niet gelezen, die toch zeker in het bezit is van uw oom?’
Martijn schudde ontkennend met het hoofd.
‘Dan verwondert het mij niet,’ zeide Wouter, ‘dat gij niet in den Heere Jezus gelooft, en moet ik u zeer beklagen.’
‘Beklagen?’ vroeg Martijn, misschien voor het eerst van zijn leven meenende in zijne eer aangetast te zijn, ‘waarom beklagen?’
‘Omdat gij dan geen grond hebt voor uwe zaligheid, geen hoop voor de toekomst en gij eigenlijk met schrik moet denken aan den dood?’
‘Maar ik houd ook niet van den dood,’ zeide Martijn, ‘en daarom denk ik er ook maar niet aan.’
‘Dat is ook al een gevolg van uwe onwetendheid van hetgeen de H. Schrift ons zegt. Het is waar, niemand houdt van den dood; hij is geen vriend, maar een vijand,
| |
| |
een koning der verschrikking. Maar al stond het ook niet in den Bijbel, zooveel weet gij dan toch wel, dat gij eenmaal sterven moet en dat het gebeuren kan, dat gij vroeg uit dit leven wordt weggenomen. En dan, waarheen met uwe ziel? Gij moet immers voor God verschijnen, die heilig en rein is. En hoe kunt gij dit, daar gij toch gezondigd en kwaad gedaan hebt, al ware het slechts dit, dat gij zoo onverschillig zijt geweest voor het Woord Gods.... Wacht eens, ik zal u uit de H. Schrift iets voorlezen. Ik heb eenige bladeren bij elkander geraapt uit het huis van mijn grootvader, dat door de Spanjaarden was geplunderd.’
En zijn wambuis openende, haalde hij er de ons bekende bladeren uit, met welke Dirk Gaperts ook reeds kennis had gemaakt.
‘Ik geloof,’ vervolgde Wouter, met den vinger langs eenige teksten gaande, ‘dat hier iets staat van hetgeen gij en ik steeds noodig hebben te hooren als eene vermaning Gods.... O juist, hier staat het: ‘want wij moeten alle openbaert worden voor den richtstoel Christi, opdat een iegelick behale hetgene dat door het lichaem geschiet, nadat hij gedaen heeft, hetzij goet ofte kwaat.’ O, hoe verschrikkelijk moet die openbaring zijn voor een mensch, die in zijne zonde voor God verschijnt.’
‘O,’ zeide Martijn, ‘ik heb zooveel zonde niet gedaan.’
‘Al hadden wij slechts ééne zonde bedreven,’ sprak Wouter ernstig, ‘dat reeds zou genoegzaam zijn om rampzalig te worden. Want zie eens wat hier staat,’ vervolgde hij, op Romeinen 3 vers 23 wijzende, dat hij in zijne oude Bijbeltaal aldus las: ‘want wij hebben alle gesondicht ende sijn verhindert te comen tot de heerlijkheyt Gods.’ De zonde sluit ons buiten den hemel.... Zeg eens zoudt gij niet gaarne in den hemel willen zijn ‘bij den Heer en al zijne heiligen, liever dan op eene
| |
| |
plaats, die de H. Schrift noemt de buitenste duisternis, de hel?’ vroeg Wouter eenigszins met vuur.
‘Ja, veel liever,’ was het antwoord, tamelijk koel uitgesproken.
‘Nu, de mogelijkheid daartoe bestaat,’ zeide Wouter. ‘Ieder die van harte begeert eenmaal den hemel binnen te gaan, zonder vrees voor het oordeel Gods, kan de zekerheid daarvoor verkrijgen....’
Martijn was opgestaan en zeide:
‘Ginds wacht ons David Blomhert!’
‘Nog slechts één woord,’ zei Wouter, den knaap bij den arm terughoudende, ‘nog slechts één woord. De Schrift roept ons toe: ‘De goddelooze, de zondaar bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich Zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. Toen ik nog pas tien jaren oud was, leerde mij mijn vader dezen tekst, die ons uit den mond Gods toeroept: ‘Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.’ En o, lieve Martijn, die woorden hebben mij de barmhartigheid des Heeren doen kennen. Toen ik inzag, dat ik een zondaar was, en den Heere dit beleed; toen ik op mijne knieën viel en Hem om vergeving smeekte, zie, toen stond mijn vader achter mij en riep mij toe: ‘geloof in den Heere Jezus Christus en al uwe zonden zullen weggenomen worden, want God heeft op Hem al onze ongerechtigheden doen aanloopen.’ Van het oogenblik, dat ik in den Heere Jezus heb geloofd, die aan zijn kruis voor onze zonden geleden heeft, kan ik blijmoedig en dankbaar, vol hoop en zekerheid de toekomst te gemoet zien. Ik weet, de Heere is mijn God; Hij zal mij geleiden tot den dood toe en mij eens opnemen in zijne heerlijkheid om Christus wil.’
| |
| |
Martijn was reeds een stap vooruitgegaan, en Wouter, bedenkende, dat hij voorloopig genoeg gezegd had, volgde hem op weg naar David Blomhert, die nog steeds van verre de knapen wenkte, en toen zij dicht bij hem waren, hun toeriep:
‘Waar blijft gij toch? Zie eens, welke heerlijke bramen groeien hier!’
Wouter was dankbaar voor deze mededeeling. Hij had iets gansch anders verwacht en meende zelfs dat David eenig gevaar bespeurd had. Toen hij die geurige donkerblauwe bramen zag, herinnerde hij zich, nu veertien dagen geleden als een gejaagd hert door deze duinen gedwaald en zich aan deze kostelijke vrucht gelaafd te hebben. Hij greep dan ook dadelijk toe, drong midden door de struiken heen en smulde dat het een aard had, terwijl hij met den blik zijner oogen Martijn wenkte, die voor de struiken stond alsof hij geen tien kon tellen en niet wist of hij de handen er naar uitstrekken zou.
Dat was een heerlijk maal, waardoor de drie wandelaars versterking ontvingen op hun tocht, die kort daarna weer hervat werd. Zonder iemand tusschen deze stille en eenzame duinen te ontmoeten, bereikten zij tegen twaalf uren in het heetste van den middag, de kleine woning van Davids vriend, waar zij gul en hartelijk werden ontvangen en een paar uren rustten. Zooals gij weet zouden zij hier overnachten, maar daar het eerste gedeelte van hun tocht nu zoo goed was afgelegd, meenden zij dat ook het andere geen bezwaren zou aanbieden, en derhalve begaven zij zich weder op weg, in de hoop, na nu en dan uitgerust te hebben, tegen den avond de hofstede van Jan Soeter te bereiken.
Evenals des morgens liep David Blomhert weder vooruit, om als een goed jager het terrein uit te vorschen
| |
| |
en op zijne hoede te zijn, wanneer hem iets verdachts onder de oogen kwam. Wouter en Martijn wandelden langzaam achter hem voort, en wanneer zij hier en daar een beuken- of elzenboschje aantroffen, hetgeen niet zeldzaam was, dan rustten zij daar een weinig uit, vooral om de heete middagzon te ontgaan.
‘Kunt gij zingen?’ vroeg Wouter.
‘Neen,’ antwoordde Martijn kortaf.
‘Kent gij geen enkel lied?’
‘Ja wel: oom Van Heiningen zingt er wel eens een.’
‘En weet gij hoe dit begint?’
‘Niet goed, maar ik weet er wel iets van.’
‘Noem het mij dan eens op,’ zeide Wouter, die zijn reisgenoot zoo gaarne aan het praten kreeg.
Maar nauwelijks had Martijn een regel genoemd, of Wouter bewees, dat hij in onze geuzenliedekens te huis was. Met eene heldere stem zong hij:
‘Ryst op, o Heer, alderliefste Godt,
Hoe langhe sult Ghy slapen?
U lieve volck wordt jammerlick bespot
Van Monnicken ende papen,
En andere godtloosen meer,
Die verdrucken u schaepkens seer.
O Heer wilt eens opwaken.’
En nu aangevuurd door Wouters geestdrift, zong Martijn ook de volgende verzen mede:
Ick roepe tot u in does grooten noot
En bidde voor alle mijn schapen,
Die van der godtloosen lyden aenstoot,
Naer welcke zy hongherich gapen.
Verlost ons Heer, 't is meer dan tijdt;
Van der wolven tanden ons bevijt;
Grypt selve in de bant de wapen.
| |
| |
Stryt voor ons Heer, betoont u cracht:
Ghy zijt ons helper alleyne,
U is dat Koninckrijke en alle macht,
Eylacen ons hulpe is cleyne,
Wy zijn ellendich in onsen staet,
Ons lyden niemandt gadeslaet,
Onder de menschen ghemeyne.’
‘Zoo,’ zeide Wouter, terwijl een glimlach zijne wangen plooide, ‘dat heeft eens best geklonken en doet het vaderlandsch-christenhart goed. Maar zeg mij, hebt gij nagedacht over hetgeen ik u dezen morgen zeide?’ vroeg hij, Martijn aanziende.
‘Een beetje,’ was het antwoord. ‘Maar ik kan niet begrijpen waarom gij altijd over den Bijbel spreekt. Ik heb er wel eens in gebladerd, maar ik kon er nooit wijs uit worden.’
‘Ik spreek er niet altijd over,’ zeide Wouter. ‘Maar ik wil wel bekennen, dat ik er gaarne over spreek. Als ik den Bijbel niet had leeren kennen, waarin ik zooveel heerlijks vind, die al mijne vragen beantwoordt en waardoor ik wijs kan worden tot zaligheid, - zie, dan zou ik er zeker nooit over spreken. Maar eene andere vraag: hebt gij wel eens des avonds of des nachts den sterrenhemel beschouwd?’
‘Wel neen,’ antwoordde Martijn op onverschilligen toon, ‘waartoe zou ik dat doen?’
‘Om de schoonheid te bewonderen van al de heerlijke lichten, die 's nachts aan den hemel flikkeren en God in zijne majesteit prijzen.’
‘Maar waarom vraagt gij mij dat?’ vroeg Martijn.
‘Dat zal ik u zeggen. Toen ik nog bij grootvader te huis was, nam mij grootvader des avonds wel eens naar buiten en wees mij naar boven, waar ik de tallooze sterren zag schitteren. Ik vond dat schouwspel wel
| |
| |
schoon, maar begreep niet, waarom grootvader er met zooveel opgetogenheid naar kon zien. Het kwam mij voor dat die sterren in de grootste wanorde door elkander heen stonden, zoodat ik er geen begin of einde aan zag. Ik herinner mij, dat grootvader mij eens op een helderen winteravond in den tuin riep, mij naar den hemel wees en mij zeide: ‘Ziet gij daar wel in het Oosten die drie prachtige lichtblauwe sterren op eene rij bij elkander? En merkt gij wel op, dat er eene groote fonkelende ster boven en eene even zoo schitterende ster onder dit drietal staat?’ Ik zag ze dadelijk. ‘Welnu,’ zeide grootvader, ‘dat is nu de Orion, waarvan Job reeds getuigt als een heerlijk gewrocht des Scheppers. Zie nu eens verder: er staan daar op de lijn van die bovenste ster van Orion vele groote sterren. Links Regulus; rechts daar beneden Sirius en dicht bij de Orion het blinkende zevengesternte.’ Ik zag dat alles duidelijk en weldra leerde ik de meeste sterren in sterrenbeelden te onderscheiden. Het deed mij groot genoegen dit te weten, en hoe meer ik er naar zag, des te meer bewonderde ik den Schepper, die geen wanorde, maar alles in de grootste orde voortbrengt. Het komt er maar op aan of wij het zien willen en den draad vatten, die ons door dien schijnbaar misleidenden doolhof heenvoert.’
‘Maar ik begrijp niet,’ zeide Martijn, ‘waartoe gij mij dat alles zegt.’
‘Dan zal ik het u ophelderen,’ sprak Wouter. ‘Gij verwonderdet u, dat ik altijd of liever zoo dikwijls over den Bijbel sprak, terwijl gij er niet wijs uit kondt worden. Nu heb ik den Bijbel bij den sterrenhemel vergeleken en gezegd, dat ook ik uit dien laatste niet kon wijs worden, totdat mijn grootvader den draad aanwees. Zoo ook is het mij met de Heilige Schrift gegaan. Wel vond ik daarin eenige schoone geschiedenissen, zooals die van
| |
| |
Jozef en Mozes, minstens evenzoo schoon als toen ik vroeger twee of drie sterren prachtig vond, maar eerst toen ik tot het bewustzijn kwam dat ik een zondaar was en een Zaligmaker noodig had, klaarde God de Heere mijn verstand op door het licht des H. Geestes. Grootvader hielp mij, en nu leerde ik den weg vinden door de H. Schrift en dank ik God, dat Hij mij zog groote genade bewezen heeft mij daarin te onderwijzen. Want kennis der H. Schrift is onmisbaar tot zaligheid. De H. Schrift is de grond van ons geloof; met haar staat of valt onze hoop voor de eeuwigheid. Zij is het wapen tegen de booze menschen en booze machten, die ons bestrijden; zij is het licht op ons pad en de lamp voor onzen voet. Overal waar het woord van God niet gelezen en betracht wordt, daar is de dood in huis en hart; daar is ongeloof en bijgeloof. Dat Heilig woord maakt ons met de liefde Gods bekend, die wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen. Het spreekt tot ons van vergeving van zonden, van vrede en van de heerlijkheid der zaligheid, die ieder verkrijgt, die in den Heere Jezus gelooft. Ga eens even daar zitten, daar op dat zachte duinmos; dan zal ik u een paar woorden voorlezen, die u de waarheid zullen betuigen van hetgeen ik gezegd heb.’
Nu, Martijn zette zich heel gaarne neder, want het loopen door dat zand viel hem niet mede. Onderwijl trok Wouter weer zijne Bijbelbladeren uit zijn wambuis, en nadat hij hier en daar naar een woord gezocht had, las hij: ‘Dit is een getrouwe woort en aller aenneminge weerdich, dat Christus Jesus in de werelt ghecomen is, om de sondaren salich te maken, onder de welcke ic de meeste ben.’ - ‘Dit hebbe ic u lieden gheschreven, die ghij gelooft in den naem des Soons Gods, opdat ghy soudt weten dat ghy het eeuwige leven hebt, ende
| |
| |
opdat ghy soudt gelooven in den naem des Soons Gods.’
En terwijl Martijn scheen te willen luisteren begon nu Wouter hem in korte trekken het doel te schetsen waartoe de Heere Jezus Christus voor onze zonden geleden heeft en welk eene heerlijkheid den geloovige in eeuwigheid wacht. Hij was zoo vurig in zijne liefde, dat hij alles om zich heen vergat, niet lette op een paar vogels, die verschrikt opvlogen alsof er eenig onheil naderde, - maar zich naast den knaap op het duinmos neervlijde, den rechterarm om Martijns hals sloeg en hem op den hartelijksten toon toevoegde: ‘O Martijn, wat zoudt gij gelukkig zijn, zoo gij den Heere Jezus kendet, Hem uw hart gaaft en daardoor zeker waart van uwe zaligheid! Zie, wij zijn eigenlijk vluchtelingen, omringd van vele gevaren, en kunnen, vooral in deze streek, waarvan het grootste gedeelte in de macht der Spanjaarden is, niet zeggen dat wij veilig zijn voor de booze menschen, - maar zoo wij in Jezus onzen Heiland gelooven, dan hebben wij in Hem een wijzen en machtigen Leidsman. Zoolang wij ons door Hem laten leiden, kan niemand ons verleiden. Hij zal ons voorgaan in gevaren en ons beschermen, en zoo het gebeuren mocht dat wij in handen vielen van menschen, die ons vijandig zijn, toch zal het bij de uitkomst blijken, dat dit de weg is, dien Hij met ons gaat tot onze reiniging en heiliging. O Martijn, klem u aan dien Heiland vast! Geloof in Hem, en wat u dan ook overkome, Hij heeft beloofd ons nabij te zijn en ons eenmaal tot zich te nemen in heerlijkheid.’
Martijn staarde voor zich heen, en niet bestand tegen deze indrukwekkende woorden, liet hij het hoofd rusten tusschen zijne handen en scheen wel bewogen te zijn, terwijl Wouter in vriendelijke gehechtheid met zijn hoofd op den schouder van zijn reisgenoot leunde......
| |
| |
Wat was dat?
Ging daar niet eene schaduw voorbij zijn blik? Hoorde hij niet dat dicht bij hem het duinmos kraakte? Vernam hij niet het geluid van voetstappen?
Hij zag op en.... wie beschrijft zijn schrik? Daar stond vlak voor hem zijn hardnekkigste vijand, de Noortdorpsche vos, uit wiens grijze oogen eene helsche vreugde blonk. Naast hem stond boer Pijls, die door hem ingehaald was, en met wien hij zich op weg bevond naar Klein-Ofhem. Wouter slaakte een kreet, waardoor ook Martijn opzag. Hunne eerste beweging was zich door de vlucht te willen redden. Maar zij werden beiden teruggehouden; Wouter door den Noortdorpschen vos, die hem met beide handen in den kraag had gegrepen.
‘Wel zoo,’ zei de Noortdorpsche vos, wiens roode haren recht overeind stonden van puur pleizier, ‘wel zoo, heb ik jou daar! En nog zoo'n vriendje daarbij! Mijn neef Duvelke zou zeggen dat zijn twee vliegen in één klap. Men zou zeggen hoe is het mogelijk! Waarlijk, alle heiligen hebben mij geleid. Weinig dacht ik er gistermorgen aan dat ik u, schelmen, vandaag hier zou vinden.’
‘Ik ben geen schelm,’ zeide Wouter, die zich trachtte los te rukken.
‘Kijk! hij heeft ook nog wat te zeggen!’ ging de vos spottende voort. ‘Het is een aardje naar zijn vaartje. De oude Harmsen is ook zoo'n prater, die de menschen verleidt en de vrome zielen naar de hel toovert.’
‘Dat is niet waar!’ riep Wouter uit, wiens wangen met een vuurrooden blos bedekt werden, bij het hooren van eene schaamtelooze leugen. ‘Mijn vader is een vroom man, die de menschen lief heeft en hun het Evangelie der genade in Jezus Christus verkondigt.’
‘Wilt gij zwijgen, brutale ketter!’ riep de vos uit.
| |
| |
‘Mag ik dan de waarheid niet zeggen en zou het mij passen mijn vader lijdelijk te hooren belasteren.’
‘Hij is een ketter, een afvallige van onze heilige kerk,’ riep de vos uit.
‘Dat is mogelijk!’ zeide Wouter bedaard, ‘maar hij heeft den Heere Jezus lief. Als gij den Heiland lief hadt, zoudt gij mij niet vervolgen en niet als een boos man rondgaan om onschuldige menschen te vangen.’
Dit was te hard voor den vos om aan te hooren, en laaghartig genoeg om van zijne overmacht gebruik te maken, gaf hij Wouter zulk een harden slag in het gezicht, dat hem het bloed uit den neus stroomde.
‘Zoo,’ voegde hij er bij, ‘dat is het begin....’
Hij wilde er nog meer bij voegen, maar werd hierin belet door dat Wouter onverwachts hulp kreeg. Het gebeurt meer dat menschen, jong en oud, door bijzondere omstandigheden uit hunne onverschilligheid gewekt worden en alsdan veel ijver betoonen. Martijn, die de vrijheid gewoon en nog nooit in aanraking met menschen als de Noortdorpsche vos geweest was, kon niet goed dulden, dat boer Pijls hem zoo ongemanierd vasthield.
Hij trok, en rukte, sprong en bukte zich, om zich van de klemmende vuisten van zijn tegenstander te ontdoen. Maar toen hij zag hoe schandelijk zijn reismakker bejegend werd, maakte zich de verontwaardiging hierover dermate van hem meester, dat hij, alle onverschilligheid afleggende, met de linkervuist den boer een onverwachten stomp in het aangezicht gaf, zich tegelijk losrukte en nu schreeuwende op den Noortdorpschen vos aanviel, dien hij, onbezonnen als hij te werk ging, zulk een trap gaf met de voeten, dat het weinig scheelde of de vos ware in het zand getuimeld. Dit alles was zoo spoedig geschied, dat Pijls geen tijd had kunnen vinden om den knaap weder machtig te worden, en de Noort- | |
| |
dorpsche vos, die op zulk een aanval in het geheel niet voorbereid was, stond in het eerst zoo versuft te kijken, alsof hij niet wist hoeveel twee maal twee was. Maar hij herstelde zich ras, en met de linkervuist Martijn grijpende, sloeg hij hem met kracht tegen den grond, terwijl hij, om zijne woede te koelen, den armen Wouter links en rechts om de ooren ranselde.
‘Het is alles zonde en jammer wat er bezijden valt, zou mijn neef Duvelke zeggen,’ zeide hij boosaardig spottend. ‘Zoo moeten al die ketters en afvalligen getrakteerd worden.... En gelijk ik zeide, dit is nog maar het begin. Als ze maar eerst op Westerhout zijn, zal priester Herwijn ze wel onderhanden nemen. Hij weet den weg naar Haarlem. Op de groote markt aldaar staat de galg, en als deze twee boeven er aan hangen, dan is het tweezevende van mijn wensch vervuld.... Waar hebt gij het touw Pijls?’ vroeg hij.
De boer tastte in zijne hozen en haalde daaruit een breed mes en eenige einden dik touw, die hij den Noortdorpschen vos toereikte.
‘Help mij nu een handje,’ zei Wijbrandsen. ‘Ik zal den Heemskerkschen ketter wel binden. Zie dat gij met den anderen klaar komt. Bind hem de armen op den rug, en als hij een weinig tegenstreeft, geef hem dan maar een fermen stomp op zijne maag, dan houdt hij zich, zooals mijn neef Duvelke zou zeggen, zoo stil als een doode schelvisch op het strand. Pak aan!’
Maar wat was dat?
‘Wouter! Wouter Harmsen!’ klonk het geroep over de duinen.
De vos begon te rillen. Het was hem alsof hij die stem meer gehoord had.
‘Pijls!’ riep hij den boer zachtjes toe, ‘buk u zoo diep als gij kunt, want als hij ons ziet dan zijn wij verloren!’
| |
| |
‘Wie is die hij?’ vroeg Pijls.
‘Als ik goed gehoord heb, dan is het Geert Geertsen, de jager van Crooswijck, de zwager van Blomhert.... Buk u toch, want hoor, daar klinkt zijn stem weder.’
‘Wouter - Wouter Harmsen! Martijn! waar zijt gij?’ klonk het van verre.
‘Buk u toch dieper!’ fluisterde de vos, die Wouter bijna niet kon vasthouden, zoo trilde hij van schrik en vrees.
Een goddeloos man als hij is altijd lafhartig; bij de nadering van het geringste onheil siddert hij.
‘Gij hebt mooi praten,’ zeide de boer. ‘Gij roept maar: buk je, buk je, - maar die drommelsche jongen is zoo lastig. Hij ontwringt mij bijna de handen. Wilt gij u wel stil houden!’ riep hij Martijn toe, die ziende dat Wouter wegens het neusbloeden en de slagen niet tot roepen in staat was, luid begon te schreeuwen: ‘Hier - Hier zijn wij!’
‘Geef hem toch een stomp op zijn maag!’ fluisterde de vos, terwijl hij zich van angst zoo diep bukte, dat zijn neus bijkans het zand raakte.
‘Geef je wijf een stomp!’ schreeuwde Martijn, ‘en niet mij! Hier! Hier - zijn wij!’ ging hij voort met roepen, en daar de boer wegens de bukkende houding, die hij aangenomen had, niet in staat was, den jongen te bedwingen, maakte Martijn hiervan gebruik, rukte zich los, zette den rechtervoet op den nek van den vos en sprong zoover mogelijk weg, schreeuwende: ‘hier - hier heen! Te hulp! Te hulp!’
De vos was door dezen sprong in het zand gevallen, maar de angst deed hem spoedig opstaan. Hij kroop tot aan den rand van den heuvel, en niet zeer ver van hem Geert Geertsen en David Blomhert ziende, die beiden met een snaphaan gewapend, zich naar de plek begaven,
| |
| |
van waar zij stemmen gehoord hadden, zeide hij tot boer Pijls: ‘De kans is hier voor ons ditmaal verkeken, en mijn neef Duvelke zou zeggen: rep je wat, want de geuzen mikken scherp! Laat ons zachtjes op handen en voeten kruipen tot achter gindsche hoogte en dan zien weg te komen, want anders zijn wij zooveel als geblazen. Het spijt me wel om dien ketter, die daar in zijn bloed ligt. Hij was een van de zeven, die ik gaarne zag hangen.’
En op handen en voeten voortkruipende, gevolgd door boer Pijls, gelukte het hun achter de bedoelde hoogte te komen, waarna zij zich oprichtten en zich zoo snel uit de voeten maakten, dat toen Geert Geertsen en David Blomhert eindelijk de plaats bereikten waar Wouter lag, er geen ander spoor meer van hen te zien was dan de indrukken hunner knieën en voetstappen in het zand.
Het was een geluk voor de beide knapen dat de hulp zoo onverwacht en ter goeder ure kwam opdagen. David Blomhert, die, zooals gij weet, steeds vooruitliep, om te weten of de weg niet onklaar was, had wel eens van tijd tot tijd naar Wouter en Martijn omgezien, en ze altijd, ofschoon op betrekkelijken afstand van hem, bij elkander gevonden. Nog een goed uur en dan hoopte hij de hofstede van Jan Soeter te bereiken, waar hij kon uitrusten van den moeilijken tocht door het zand. Maar naarmate hij Velzen naderde, des te meer moest hij op zijne hoede zijn, want sedert de Spanjaarden Haarlem ingenomen hadden, wemelde het soms in de dorpen van den omtrek van Soudeniers of soldaten, vooral naar den kant van Alkmaar, waarop Don Frederik het oog had gericht. Ook moest hij voorzichtig zijn voor eenige Roomschgezinden, die hem, o zoo gaarne! aan den vijand of de priesters verraden zouden hebben. Om die reden had hij zich dan ook voorgenomen eerst tegen den avond de
| |
| |
hofstede te betreden en zich zoolang in de nabijheid schuil te houden, totdat hij overtuigd was dat hem geen onraad wachtte. Hij liep langzaam voort tot dicht bij Driehuizen, toen hij eensklaps uit een berkenboschje, dat als eene oase midden in het duin opwies, een man zag te voorschijn komen. Dadelijk greep hij naar zijn snaphaan, en zich achter een heuvel verbergende wachtte hij den man af, dien hij wegens den afstand niet herkende. Eensklaps toen deze dicht bij hem was, hoorde hij hem het volgende geuzenlied zingen:
Aenhoort ghy menschen seer vaillant,
Een nieu liedt sal ick u singhen, want
Al van den Christenen allen,
Die verstroyt zijn in vreemde lant
Men gaet daer veel aff kallen.
De Christenen sijn soo welghemoet,
Tegen d' Inquisity al metter spoet,
't Placcaet willen sij niet ghedooghen,
Maer om te beschermen 't onnoosel bloedt,
Daer nae is 't dat sij pooghen.
Aan de stem herkende Blomhert den man, en van achter den heuvel te voorschijn tredende, liep hij op Geert Geertsen zijn zwager toe, die verblijd was hem te zien en hem zeide, dat hij zulk een verlangen had te weten hoe zijn vrouw het maakte, dat hij zich niet had kunnen weerhouden, om de reis naar Klein-Ofhem te wagen. Gelukkig kon zijn zwager hem goede berichten geven, zoodat de jager vertroost en verblijd werd. Op zijne beurt deelde David hem het doel van zijn tocht mede en dat hij van de beide knapen vergezeld was.
‘Maar ik zie ze niet,’ zeide Geert Geertsen.
‘O, ze komen wat achteraan. Wacht maar een oogenblik, dan zult gij ze zien verschijnen.’
Zij wachtten een poosje, maar de jongens kwamen niet.
Mijn lezer weet wel waarom.
| |
| |
‘Ik acht het gevaarlijk,’ zeide Geert Geertsen, ‘om die beide knapen zoo achteraan te laten komen. Gij weet toch wel, dat de Noortdorpsche vos altijd door de duinen dwaalt, om als een verscheurende wolf de kudde schapen te overvallen. Als mijn gezicht mij niet bedrogen heeft, dan zag ik hem een kwartier geleden langs gindschen heuvel sluipen.’
‘Ja, de jongens blijven wat lang weg,’ zei David Blomhert. ‘Ik zal ze roepen.’
‘Laat mij het liever doen,’ zeide Geert Geertsen. ‘Mijn stem is krachtiger dan de uwe.’
En nu gaf hij het geluid, dat den Noortdorpschen vos deed beven. Zonder ophouden bleef hij roepen, en toen hij den noodkreet van Martijn vernam, haastten zich beiden naar de aangeduide richting, niet vermoedende, dat de knapen in zulk een groot gevaar verkeerden.
De arme Wouter was er slim aan toe. Het bloed gutste hem nog onophoudelijk uit den neus, en de slagen, die de vos hem had toegebracht, hadden hem zoo verbijsterd, dat hij bijkans niet in staat was te spreken. Hij moest dus het eerst geholpen worden. Gelukkig dat Geert Geertsen hier in deze duinstreek zoo goed te huis was als een geleerde in zijne boeken. Kort daarbij slingerde zich een beekje langs den duinzoom, en zoo men Wouter derwaarts bracht, zou het koele water den bloedstroom stelpen en hem verfrisschen. Dat geschiedde dan ook, en Martijn, vroeger zoo onverschillig, was thans zoo ijverig alsof het gold een broeder te helpen. Weldra was Wouter dan weer zoo ver dat hij zacht voort kon gaan, hetgeen overeenkomstig den wensen was van David, die, zooals wij weten, liefst tegen den avond op Wykershoeve aankwam.
‘Laat mij maar vooruitgaan,’ zeide Geert Geertsen, ‘wij zijn niet ver meer van Jan Soeters hofstede. Ik
| |
| |
zal den omtrek bespieden en als alles in orde is zal ik u een wenk geven.’
Een half uur later kwam Geert Geertsen terug.
‘Denk eens, wien ik bij de hoeve van Jan Soeter gezien heb?’ vroeg hij. ‘Niemand anders dan priester Herwijn, vergezeld van pater Jozef, pastoor te Beverwijk. Telkens als ik dien dikken geestelijke zie, overvalt mij een gevoel van walging en afkeer. Ik weet wel dat ik mijn naaste moet liefhebben als mij zei ven, ook dat ik mijn vijand moet zegenen - maar het kost mij altijd strijd om mij te bedwingen hem een kogel door den kop te jagen. Deed ik dit, dan zou deze streek van een groot euvel bevrijd wezen. Ware die man slechts stil te Egmond gebleven, in plaats van hier de harten gedurig in schrik te brengen! Maar uit alles blijkt duidelijk, dat hij hier heerschappij voeren en vrouwe Van Westerhout dwingen wil hem het gezag in handen te geven.’
‘En kondt gij zien wat hij bij Jan Soeter deed,’ vroeg David.
‘Neen. Ik stond achter den dikken beuk, niet ver van den uitgang van Wijkershoeve, zooals Jan Soeters boerderij heet, toen juist de beide geestelijken het huis uitkwamen, vergezeld van Jan Soeter, die hen tot den uitgang geleidde. Ik kon niet hooren wat zij tegen hem zeiden, maar wel zag ik dat priester Herwijn boos was en zelfs tweemaal met de vuist dreigde, terwijl hij zijn latijnsch hocus pocus uitkraamde. Jan Soeter vertrok geen gezicht. Gij weet, hij is slim en verstaat de kunst iemand, dien hij niet goedgezind is, op eene olijke wijze beet te nemen. Mij dunkt, ik kon het op zijn leuk gelaat lezen, dat hij bij zich zelven dacht: ‘Ga je gang maar priester; ik zal je toch wel krijgen en doen wat ik wil.’
‘En zijn de geestelijken er nog?’
| |
| |
‘Neen, zij zijn heengegaan, en toen ik ze achter het geboomte verdwijnen zag, haastte ik mij uit mijn schuilhoek te voorschijn te komen en Jan Soeter kennis te geven van uwe komst en van de beide knapen.’
‘En kan Jan Soeter ons herbergen?’
‘Zeker.’ Hij zeide: ‘Laat David Blomhert met Wouter en Martijn slechts komen. Er is wel gevaar op til, want priester Herwijn heeft mij gedreigd eerstdaags huiszoeking bij mij te doen en als er bij mij een snippertje gevonden wordt, dat naar ketterij riekt, mij in den jachttoren op te sluiten, - maar ik denk hem toch wel bij den neus te krijgen, en zoo het al gebeuren mocht, dat hij het mij te bont maakte, - nu, dan weet ik nog een middel, om hem van mijn hals te zenden.’
‘Welk middel?’ vroeg David.
‘Ja dat heeft hij mij niet gezegd. Hij zeide: ‘Laat de gasten maar komen. Wij hebben plaats genoeg.’ Dernalve, laat ons van de gelegenheid gebruik maken en ons haasten Wijkershoeve te berelken. De beide knapen zullen ook wel rust behoeven.’
David Blomhert behoefde geen verdere aansporing, en kort daarop betrad ons reisgezelschap de hoeve van Jan Soeter, waar zij hartelijk werden ontvangen. De beide knapen waren echter zoo vermoeid, dat zij zich zoo spoedig mogelijk te bed begaven.
|
|