| |
Derde Hoofdstuk.
Waarin de Noortdorpsche Vos op zijne vingeren telt.
Op denzelfden dag dat deze vrienden op Klein-Ofhem te zamen waren, sloop Wijbrandsen, die den bijnaam droeg van Noortdorpschen vos, langs den duinzoom in de nabijheid van het kasteel van vrouwe Westerhout. De man had een allesbehalve aangenaam en innemend voorkomen. Dat iemand roode haren heeft, welnu, dat is opperbest; sommige lieden houden er veel van en vinden ze schoon. Maar dat die haren zoo in elkander verward zijn als een kraaiennest, dit is afkeurenswaard en draagt er niet toe bij om een schoon gelaat te vormen. De Noortdorpsche vos, - op de plaatjes van ‘In de duinen’ kunt gij hem zien - droeg een bos roode haren, die hem een afschuwelijk voorkomen gaven. Voeg daar nu bij, dat hij een paar kleine oogen in het hoofd had, wier blik tamelijk valsch was, en dat de plaats waar zijn linkeroor zich moest bevinden, door eene zwarte pleister was bedekt, dan kunt gij het u zelf voorstellen hoe onaangenaam er die man uitzag.
Dicht bij den jachttoren gekomen, naast welken een klein huisje paalde, vroeger door Boudewijn, den ouden
| |
| |
knecht van vrouwe Westerhout bewoond, zette hij zich op een groen plekje van het duin neder, terwijl hij nu en dan de hand naar de pleister bracht, en een pijnlijk gezicht trok. Geen wonder ook. Het oor was hem onlangs door een der soldaten van Ruikhaver afgesneden.
Terwijl hij daar zoo zat en het oog liet gaan over de omstreek, overviel hem weer de pijn en hij begon te kermen, terwijl daarbij eenige onhebbelijke woorden over zijne lippen gleden.
‘Vrouwe Westerhout houdt niet van mij,’ zeide hij, ‘ten minste volgens het zeggen van mijne beide neven Holte en Duvelke, die bij haar als stalknechten dienst doen. Ik kan maar niet begrijpen waarom niet. Zij is immers goed Roomsch, en dat ben ik ook; zij wil niets van die nieuwe leer der Reformatie weten, ik ook niet; zij gelooft dat alle ketters moeten uitgeroeid worden, ik ook. Waarom houdt zij dan niet van mij, daar ik onze Heilige kerk zooveel dienst bewijs met het opsporen van al hare vijanden? Holte zegt, dat zij voortdurend ziek is, maar Duvelke meent, dat vrouwe van Westerhout toch in het geheim de nieuwe leer aankleeft. Maar daarin moet Duvelke zich toch vergissen, want waartoe is de priester Herwijn dan bij haar? En priester Herwijn is een ware zoon onzer heilige kerk. Hij ijvert dag en nacht voor haar, en hoewel Duvelke meent, dat hij veel meer ijvert voor zijne maag en een vriend van lekker eten en drinken is, zoo geloof ik toch dat mijn neef een spotvogel is en alles overdrijft. Ik houd het met den priester, dat ons een heerlijk loon wacht door de bemiddeling van den heiligen Petrus, wanneer wij al de vijanden onzer kerk verdelgen. En die een vijand is van onze kerk is ook mijn persoonlijke vijand. Zoo ik kon, zou ik ze gaarne allen zien verbranden en wil ik er ook mijn best toe doen. Dat zijn onze goede werken.’
| |
| |
‘Laat eens zien,’ vervolgde hij, de linkerhand uitstrekkende en met den rechter wijsvinger bij den duim der linkerhand beginnende te tellen, ‘laat eens zien, wie zoo al mijn persoonlijke vijanden zijn. Vooreerst, Berendsen, die mij het oor heeft afgesneden. Wanneer ik hem machtig word, zal ik hem levend villen, zoo waar als ik Wijbrandsen heet. Ten tweede, Wouter Harmsen, een ketter van de ergste soort. Drie malen heb ik hem al in mijne macht gehad, maar driemalen is hij mij ontkomen, zeker met de hulp van den booze, want alle ketters staan met den duivel in verband. Ten derde, zijn vader, de vroegere glasschilder van Heemskerk. Hoe jammer is het, dat hij eenige dagen geleden uit het hok in den jachttoren ontvlucht is! Maar .... ik reken er op, dat hij weer hier in de buurt komt. En hij kan verzekerd zijn, dat ik op hem loer en hem nog eens achter sloten grendel zal brengen. Ten vierde, de oude Harmsen, die den dans ontsprongen is. Ten vijfde, Geert Geertsen, de jager van Crooswijck: een aartsketter, die mij eenmaal de handen zoo vast op den rug heeft gebonden, dat ik er nog de pijn van voel. Ten zesde, Dirk, onze vroegere koksjongen, die met Ruikhaver aan den loop is gegaan; een jongen, die mij bespot en uitscheldt, wanneer hij mij ziet en door Wouter Harmsen tot ketterij is verleid. Ten zevende, Jan Soeter, die - al ontkent hij het ook - de vlucht van den ouden Harmsen heeft bevorderd, en mij onlangs, toen ik zijn erf betrad, door zijn knecht liet wegjagen.... Zoo, ik heb er dus zeven. Priester Herwijn zou zeggen, dat het een heilig getal is, maar Duvelke zal het beter weten en het eene galg vol noemen. Zoo is het ook. Och, gave de heilige Bartholomeus, dat ik ze allen reeds aan de galg zag slingeren. Dat zou een lust zijn. Nu, als dat gebeurt, zal ik van mijn armoedje eene dikke gewijde kaars aan de kerk schenken.’
| |
| |
Hij streek zich eens de lange haren weg, die door den zeewind over zijn voorhoofd gestrooid werden, tastte weder naar het linkeroor, of liever naar de pleister, die de ledige plaats daarvan bedekte, jankte een weinig van pijn, en de rechterhand ten hemel verheffende, balde hij de vuist en riep uit:
‘Wraak! wraak! al de ketters aan de galg!’
‘Maar’ - ging hij een oogenblik later voort - ‘ik krijg ze er niet aan door hier stil op de duinen te zitten. Niemand vangt een haas of konijn als hij slaapt. Ik wil eens nadenken wat ik doen kan, om al die zeven een voor een aan priester Herwijn over te leveren ten bate onzer heilige kerk.’
Zijn oog viel bij deze woorden op het huisje naast den jachttoren ter zuidzijde van het kasteel, en dit lang beglurende scheen hem iets in de gedachten te vallen. ‘In dat huisje heeft de oude Boudewijn gewoond,’ zeide hij. ‘Ik heb hem altijd verdacht dat hij Rolf Harmsen, die daar zoo sekuur opgesloten zat als eene muis in de val, heeft laten ontsnappen. Hij kende alle hoeken, gangen en onderaardsche wegen van het kasteel, en misschien heeft hij den ketter wel iets in het oor gefluisterd of hem een geheimen uitgang bekend gemaakt. Hij heeft het ontkend, toen priester Herwijn hem in het verhoor nam, en is daarop spoedig gestorven, maar zijne kleindochter Grada liet zich wel eens een woord ontvallen van papieren, die haar grootvader van den gevangene gekregen had. Waar zijn die papieren gebleven? Had ik die, wellicht zou ik - of zeker de priester - daardoor op het een of ander spoor van den ketter komen.’
Hij dacht weder eenige oogenblikken na. streek zijne haren nogmaals omhoog, knikte toestemmend met het hoofd, alsof hij nu zeker was van zijne zaak, stond op en begaf zich regelrecht naar het bedoelde huisje.
| |
| |
Het stond leeg en was nog in denzelfden toestand, als toen Boudewijn er naar het kerkhof te Wijk uitgedragen werd. Zijne kleindochter Grada bevond zich onder de dienstboden van het kasteel, en daar zij, gelijk mijne lezers uit ‘In de Duinen’ weten, zeer bijgeloovig was, had zij er sedert grootvaders dood nog geen voet in gezet.
Voorzichtig als een echte vos en met de sluwheid dat dier eigen, naderde Wijbrandsen het huisje. Een zachte duw was voldoende de deur te openen, maar voor dat hij den drempel overschreed, riep hij een paar maal de namen van sommige heiligen aan, en sloeg drie keer achtereen een kruis, uit vrees dat er soms iets kettersch binnen de woning mocht huizen. Toen trad hij binnen.
‘Wateene onaangename lucht heerscht hier!’mompelde hij. ‘Ik zou bijkans denken, dat Luther of Calvijn, die aartsketters en afvalligen, hier geweest waren.’
De Noortdorpsche vos had een goeden neus, maar hij vergiste zich in de qualiteit van hetgeen hij rook. Hij vergat, dat dit huisje eenige dagen geleden het tooneel was geweest van barbaarsch geweld, toen priesters en speerknechten deze nederige woning waren binnengedrongen, met het doel om Wouter Harmsen en Dirk Gaperts gevangen te nemen, hetgeen hun echter mislukt was, daar de vogels gevlogen waren. In hunne woede hadden zij zich vergrepen aan den ouden Boudewijn, hem geslagen en getrapt, zoodat zijn bloed op de ruwe planken nog zichtbaar was. En dit bloed rook nu de Noortdorpsche vos. Wellicht viel het hem in, dat zoo iets toch gebeurd kon zijn, althans hij staarde een paar minuten op de plek, waar de oude Boudewijn, de redder van Rolf Harmsen, gelegen had, en keerde daarna den blik naar de bedstede.
‘Daar is de plaats,’ zeide hij bij zich zelven, ‘waar Wouter en Dirk zich verborgen toen ik hen zocht; zij
| |
| |
ontsnapten door een gat in de zoldering. Wel heb ik toenmaals hunne gangen nagegaan, maar het was nacht en moest ik dus wel onverrichter zake terugkeeren. Thans is het echter helder dag en nu heb ik gelegenheid te over, om de schuilhoek dier ketters eens na te gaan. Het is waar, ik zal ze daar wel niet meer vinden, maar wie weet, of ik niet iets aantref, dat mij dienst kan doen.’
Hij klom de hooge bedstede in, en ziende dat een der houten beschotten op zijde gerukt was, schoof hij dit geheel open en ontdekte nu een ladder, die hem naar den zolder voerde, waar hij aan een der hanebalken een sterk touw zag hangen, dat door een smal venstertje naar buiten gelaten was.
‘Ha zoo!’ mompelde hij, ‘langs dezen weg zijn dus de jonge schelmen ontkomen. Goed dat ik het weet; ik zal dezen schuilhoek onthouden; hij mocht nog eens te pas komen. Er ligt hier overigens niets van mijne gading,’ vervolgde hij, zijn blik naar alle kanten latende weiden. ‘Boudewijn heeft niets achtergelaten dan eenige touwen en kersennetten, die hem thans niet meer te pas zullen komen, daar hij gewis in het vagevuur gestraft wordt voor zijn ketterij!.... Maar wat ligt daar?’ vroeg hij, een paar papieren oprapende, die dicht bij het venstertje op den grond lagen.
De Noortdorpsche vos begreep terstond dat het papieren waren, die Wouter op zijne haastige vlucht hier had laten vallen. Het waren drie losse Bijbelbladen, die de knaap in het huis van zijn grootvader had gevonden, bladeren, die hem op zijne vlucht zooveel dienst bewezen en hem groote vertroosting geschonken hadden.
Wijbrandsen staarde die letters aan, keerde de bladzijden om en om, en had wel gewenscht de bedrevenheid der priesters te bezitten van deze te kunnen lezen. Maar
| |
| |
zoo wijs was hij nooit geworden. In zijn domheid begreep hij niet eens dat het gedeelten waren van Gods heilig Woord.
‘Wat zal dit zijn?’ vroeg hij. ‘O gewis een gedeelte van een kettersch boek, waarin zij elkander hunne beraadslagingen meedeelen. Wacht, - ik zal priester Herwijn opzoeken en hem deze papieren toonen. Wie weet wat hij er in ontdekt! Ik hoop slechts, dat hij hierdoor op het spoor komt van Wouter Harmsen en ik dus in staat ben een van de zeven aan de galg te helpen.’
Hij snuffelde nog eens hier en daar op den zolder rond, maar niets meer vindende daalde hij weder de ladder af en begaf zich met zijne vrome wenschen in het hart, naar het kasteel, de woonplaats van vrouwe Westerhout. Deze edele dame had zich na den dood van haren man bijna geheel van de samenleving teruggetrokken. Zachtzinnig van gemoed als zij was, gruwde zij van de verwoesting, die er om haar heen had plaats gehad bij de overgave van Haarlem aan de Spanjaarden, en hoewel zij eene inschikkelijke dochter was van de Roomsche kerk, kon zij het toch niet dulden, dat zoovele onschuldige slachtoffers aan de wreedheid der kerk geofferd werden. Maar wat vermocht zij daartegen te doen? Zoo zij er zich metterdaad tegen verzette, dan moest zij vreezen, dat men haar zou verdenken de ketters in bescherming te willen nemen, en dan zou het haar gaan zooals zoovele edelen des lands, die naar de gevangenis gevoerd en wier bezittingen verbeurd verklaard waren. Ware zij nu eene geloovige vrouw geweest, dan zou zij voor dit gevaar niet teruggedeinsd en het voorbeeld gevolgd hebben van zoovele martelaren, die hun geloof met hun dood hadden bezegeld. Maar helaas, haar ontbrak het geloof, waarschijnlijk ten gevolge van onwetendheid. Het woord van God kende zij niet en ‘hoe zullen
| |
| |
zij gelooven, zoo hun niet gepredikt wordt?’ Wel was zij eene zachtzinnige vrouw, maar zachtzinnigheid is niet voldoende voor den ingang tot het koninkrijk Gods. Van deze overigens zoo beminnelijke eigenschap werd dan ook door de priesters in hare omgeving misbruik gemaakt, misschien ook wel, omdat men haar eenigszins wantrouwde. De gewezen abt van Egmond, de priester Herwijn, had zich dan ook door het gezag der kerk meester van haar gemaakt en goedschiks of kwaadschiks moest zij zich aan hem onderwerpen. Gelukkig voor haar was haar huiskapelaan een man van zachtmoedigen aard, die niet slechts naar het gebruik van dien tijd den eeredienst der Roomsche kerk in huis waarnam, maar ook de edelvrouw op hare wandeling vergezelde en haar voorlas.
Beide geestelijken bewoonden een gedeelte van het kasteel, en bevonden zich tijdens de Noortdorpsche vos in het huisje bij den jachttoren was, in een vertrek, waar binnen wij u thans zullen leiden.
Priester Herwijn was een zwaar gebouwd man; zijn lichaam had een buitengewoon breeden omvang, terwijl zijn hoofd bijzonder klein was, waardoor zijn voorkomen, om eene uitdrukking van Duvelke, den neef van den Noortdorpschen vos, te gebruiken, veel had van eene bierton met een dikke kurk bovenop! Hij zat in een houten leuningstoel, en voor hem stond de kapelaan Sebaldus, terwijl beiden het oog gevestigd hielden op eenen boer, die aan den ingang stond.
‘Gij komt van Velsen,’ zeide Herwijn tot den boer, ‘en brengt ons tijding van Jan Soeter, die daar woont. Welnu, wat is uwe bevinding van dien man, die reeds lang op de lijst der verdachten voorkomt?’
‘Ik houd het er voor,’ antwoordde de boer, die ijverig roomschgezind was en gaarne een plasdankje van den
| |
| |
priester verdiende, ‘ik houd het er voor, dat Jan Soeter met de ketters heult.’
‘Dat wisten we reeds lang,’ zeide Herwijn, terwijl hij met de knoopen van zijn lijfgordel speelde, ‘maar ik zoek nieuwe bewijzen en vooral getuigen, waarop men hem vatten kan.’
‘Die kan ik u niet geven,’ zeide de boer, ‘want Jan Soeter handelt zeer geslepen en duldt niet dat iemand op zijn erf komt, tenzij hij hem goed bekend is.’
‘Ha - ha - ha!’ lachte de priester. ‘Voor ons en alle dienaren der heilige kerk kan hij zijn erf niet gesloten houden! Wij zullen hem eens op de proef stellen door hem eerstdaags te bezoeken. Dan zal ik spoedig weten welk vleesch ik in de kuip heb, en wee zijn gebeente, wanneer er ook maar een enkel luchtje van ketterij aan hem te bespeuren is. Dan zal ik als Salomo tot Abjathar zeggen: nam reus mortis es, gij zijt een kind des doods.... Hebt gij ook iets van de anderen vernomen, Pijls?’
‘Van de andere ketters bedoelt uw Eerwaarde?’
De priester knikte toestemmend.
‘Ik weet slechts,’ vervolgde de boer, ‘dat zij allen zich op Klein-Ofhem bevinden.’
‘Zoo - Zoo!’ zeide de priester. ‘Dan wordt het tijd, dat het nest daar eens opgeruimd wordt. Nu, dat zal gewis ook niet lang meer duren, en als de zegevierende benden van Don Frederik naar Leiden trekken, zullen die ketters wel hun schuilhoek verlaten. Intusschen zal ik mijne maatregelen nemen, om ze hierheen te lokken. Zoudt gij, Pijls, niet in staat zijn daaraan mede te werken?’
‘Al wat ik kan zal ik voor onze heilige kerk doen,’ zeide de boer devotelijk.
‘Welnu, begeef u dan naar Klein-Ofhem, en tracht
| |
| |
uit te strooien, dat zij hier volkomen veilig zijn en dat .... vrouwe Westerhout hun wel eene schuilplaats wil verleenen.’
‘Maar eerwaarde heer,’ zeide de kapelaan, ‘dat is immers....’
De priester fronste de wenkbrauwen. Hij hield niet van tegenspraak.
‘Ik weet reeds wat gij zeggen wilt. Maar in het belang onzer kerk....’
‘Moeten wij de waarheid zeggen,’ viel de kapelaan op zachtmoedigen toon in de rede.
‘Hm! hm! Waarheid!’ zeide de priester spottend. ‘Wat nog geen waarheid is kan het worden. Twijfelt gij er aan, dat vrouwe Westerhout het doen zou?’
‘Misschien niet,’ antwoordde de kapelaan, ‘maar als zij het doel wist, zou zij gewis er zich aan onttrekken.’
‘Nu, dan zal ik het haar wel beduiden,’ zeide de priester, die opgestaan was en met de vuist op de tafel sloeg. ‘Wij mogen als zonen der H. kerk voor niets terugdeinzen.... Om kort te gaan, Pijls, gij begeeft u naar Klein-Ofhem en volbrengt daar wat ik u gezegd heb. Doch onthoud het: mijn spreekwoord is: wees voorzichtig als de slangen.’
‘En oprecht als de duiven,’ voegde de kapelaan er nauwelijks hoorbaar bij.
De boer vertrok.
‘Met uwe zachtmoedigheid komt gij niet ver,’ vervolgde de priester, den kapelaan barsch toesprekende. ‘Wanneer gij den ketters ook slechts één vinger geeft, dan nemen zij de geheele hand. Neen, weg met dat volk, dat de oorzaak is van alle rampen, die over ons land gekomen zijn. Wij mogen geen genade kennen en wij moeten al onze vijanden uitroeien.’
| |
| |
De kapelaan wilde hiertegen iets inbrengen, maar werd verhinderd, daar er aan de deur geklopt werd.
‘Binnen!’ riep de priester, wiens gelaat ophelderde, toen hij den Noortdorpschen vos zag.
‘Gij brengt ons gewis eene goede tijding,’ zeide hij.
De vos trok de schouders op.
‘Ik heb mijn best wel gedaan,’ zeide hij, ‘om ketters te vangen, maar zij hebben den duivel te hulp en....’
‘Dien zullen wij wel meester worden,’ viel hem de geestelijke in de rede. ‘Wij hebben al reeds meer duivels gebannen.... Doch weet gij niets naders van de vluchtelingen?’
‘Neen eerwaarde heer,’ antwoordde de Noortdorpsche vos op ootmoedigen toon. ‘Maar zie hier eenige papieren, die ik op den zolder van Boudewijns woning heb gevonden.’
Bij deze woorden trok hij de Bijbelbladen uit zijn wambuis en overhandigde ze den priester.
‘Ik kan helaas niet lezen,’ vervolgde hij, ‘maar wellicht behelzen die papieren een en ander, waarnaar uw eerwaarde zich regelen kunt.’
‘Laat eens zien,’ zeide de priester, die de bladeren aangenomen had en ze op tafel glad streek, ‘laat eens zien. Zijn het kettersche papieren? Abominationi sunt vobis, die u tot een verfoeisel zijn.’
Zijn gezicht betrok echter spoedig toen hij zich vergewiste, dat het gedeelten waren uit den Bijbel. Zijn oog was gevallen op de bovenste bladzijde, waar hij las: ‘Coemt (komt) tot mij, alle die vermoeit ende beladen zyt, ende ic sal u verquicken. Neemt mijn jock op u; ende leert van mij, dat ic sachtmoedich ben ende ootmoedich van herte; ende ghij sult ruste vinden voor uwe sielen. Want mijn jock is lieflick, ende mijn last is licht.’
‘Dat is kettersch tuig!’ zeide hij, terwijl hij de
| |
| |
papieren tot een bal frommelde, het venster opende en ze wegwierp.
De kapelaan zag dit en volgde met zijn blik de plek waar de papieren heen geworpen waren.
‘Dacht ik het niet!’ waagde de Noortdorpsche vos te zeggen, ‘wat kan men anders van zulke afvalligen verwachten! Maar het spijt mij, dat ze u niet dienen kunnen Eerwaarde heer. Ik zou gaarne een van de zeven aan de galg gezien hebben.’
‘Wacht uw beurt maar af Wijbrandsen,’ zeide de priester, ditmaal op zalvenden toon. ‘Wij hebben de heilige Maagd tot onze hulp, en al de heiligen zullen ons wel bijstaan om de ketters in onze macht te krijgen. Het is goed, dat gij gekomen zijt.... Gij kent Pijls den boer?’
‘Of ik,’ antwoordde de vos, terwijl hij met zijne tien vingers de roode haren opkamde, ‘òf ik hem ken! Hij heeft mij menigmaal geholpen in het opsporen en vangen van ketters.’
‘Ja, ik geloof dat hij veel ijver heeft voor onze heilige kerk.... maar ons Heer zegt: ‘spiritus quidem promtus est, sed caro infirma,’ de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Het kon eens zijn, dat Pijls, die zich naar Klein-Ofhem op weg heeft begeven, zich liet verschalken. Twee zien immers meer dan een. Het zou dus goed zijn dat....’
Bij deze woorden viel zijn blik op den kapelaan, die nu en dan met afkeer het hoofd schudde, en het beter oordeelende het gesprek buiten hem voort te zetten, zeide hij tot Wijbrandsen:
‘Ik zal het u onderweg wel mededeelen wat ik bedoel. Het is hier smoorheet in het vertrek. Ga met mij mede naar mijn bidvertrek; daar is het koel en daar zal ik u zeggen, wat gij voor onze heilige kerk doen kunt.’
| |
| |
De priester en de vos verlieten de kamer. Het was een gelijksoortig paar, maar zij waren geen zondaars, over welke de engelen Gods juichen konden.
Toen zij vertrokken waren, haastte zich de kapelaan naar buiten, om de papieren, die in elkander gefrommeld waren en in het gras lagen, op te rapen. Hij wikkelde ze uiteen en begon te lezen. Een hooge blos kleurde daarbij zijne wangen, want niettegenstaande hij tot den geestelijken stand behoorde, had hij nog nooit dit gedeelte van Gods Woord gelezen. Met groote begeerte las hij voort, en zoo zeer verdiepte hij zich daarin, dat hij niet eens gewaar werd, dat de huisdeur geopend werd en vrouwe Westerhout op den drempel stond. Zij naderde, hem en vroeg hem wat hij daar met zooveel ijver las.
Verrast als hij was, wilde hij eerst de papieren met zijne handen bedekken, maar de edelvrouw aanziende en haar kennende als eene zachtzinnige vrouw, fluisterde hij haar zachtjes toe:
‘Het is een gedeelte der H. Schrift in onze taal, dat de priester Herwijn weggeworpen heeft, edele vrouw. Ik heb er slechts één blik ingeslagen, maar wat ik las heeft mij zeer getroffen; ik wenschte gaarne meer te lezen, niettegenstaande....’
Hij bedacht zich, wel wetende dat hij te ver was gegaan. Vrouwe Westerhout echter ried wat hij bedoelde en sprak fluisterend:
‘Niettegenstaande het een verboden boek, het boek der ketters is. Maar volg mij slechts naar mijn vertrek. Daar zijt gij veilig voor elken bespiedenden blik en wellicht vergunt gij mij het met u te lezen.’
Nog meer verrast, bedacht zich Sebaldus geen oogenblik en volgde vrouwe Westerhout naar hare afzonderlijke kamer.
|
|