| |
Tweede Hoofdstuk.
Waarin de lezer met eene gevaarlijke onderneming bekend wordt gemaakt.
Klein-Ofhem, in onderscheiding van Ofhem, eene heerlijkheid grenzende aan het dorp Noordwijk-binnen, behoorde geruimen tijd aan een der heeren van Batenburg. Het lag midden in de Noordwijkerhout, en werd bewoond door een bloedverwant van een dezer heeren, zekeren Jan van Heiningen, die zich reeds sedert een paar jaren aan de zijde der Reformatie had aangesloten. Klein-Ofhem was het Adullam voor menige benauwde ziel en het toevluchtsoord voor velen, die door Spanje en Rome vervolgd werden. Maar in menig opzicht was deze Hofstede niet te vergelijken met de Spelonk, waarvan wij lezen in 1 Sam. 22, en waarin zich David met het gansche huis zijns vaders en vierhonderd man voor de aanslagen van Saul verborgen hield. Want gij begrijpt toch wel, dat het leven of wonen in eene spelonk, waar het zonlicht
| |
| |
zoo schaars kan binnendringen, allesbehalve aangenaam moet wezen, en dat het voor David en de zijnen veel verkieselijker zou geweest zijn, wanneer zij zich in het bezit en genot van eene ruime woning hadden mogen verheugen. Maar de nood dwong er hem toe. David dacht er dan ook niet aan altijd in die spelonk te blijven. Hij was immers door God als koning gezalfd, en hield het er voor, dat hij eenmaal op den troon van Israël zou komen. En met het uitzicht daarop kon hij het best eenigen tijd in Adullam uithouden, te meer daar hij zich gedurig sterkte in den Heer zijn God, die het goedvond hem door tegenspoed te heiligen en te vormen voor zijne gewichtige betrekking.
Neen, Klein-Ofhem was geen spelonk, maar eene goede behuizing met fiksche kamers en luchtige vertrekken, waarin de gasten een uitmuntend toevluchtsoord vinden konden, terwijl zij den Heer dankbaar waren, die hun zulk een milden gastheer beschikt had. Behalve den heer van Heiningen - die ongehuwd was, maar zijn neef Martijn onder zijne hoede had genomen, - bevonden zich op dat oogenblik op Klein-Ofhem Rolf Harmsen, zijn vader en zijn zoon Wouter. Voorts David Blomhert, die gehuwd was met de zuster van Geert Geertsen den jager van Crooswyck. Deze allen hadden hier eene schuilplaats gevonden, verstrooid als zij waren door de benden van Alva, die na Haarlem ingenomen en uitgemoord te hebben, de omliggende dorpen tot mikpunt hunner euveldaden gekozen hadden, een werk, waarin zij met ijver werden bijgestaan door dweepzieke priesters en domme roomschgezinde boeren, die niet aarzelden hunne landgenooten te verraden en als slachtoffers naar de galg te sleepen.
Het was tegen het einde der maand Juli, dat wij dat kleine hoopje vluchtelingen op Klein-Ofhem bijeen vinden.
| |
| |
Zij waren van verschillende zijden, onder duizenden gevaren hier te zaam gekomen. Hartelijk en roerend was het wederzien geweest, en gij begrijpt wel, dat er menig uur van den dag voorbijging onder het mededeelen van elkanders lotgevallen. Maar tot dusver had Rolf Harmsen nog weinig gesproken. Hij was iemand van een deftig voorkomen, met een edel gelaat en in wiens oogen men de innige godsvrucht kon lezen. Tusschen zijn ouden vader en zijn zoon Wouter gezeten, liet hij den arm rusten op den schouder van den laatste en luisterde met groote belangstelling naar hetgeen Wouter hem verhaalde van de ontmoetingen met den Noortdorpschen vos, die, het Evangelie niet kennende, en opgehitst door priesters en vol wraakzucht, evenals weleer Saulus, dreiging en moord blies tegen de discipelen des Heeren. Ook Wouters ontmoeting met Dirk, den koksjongen van de vrouwe van Westerhout, scheen hem bijzonder te behagen en nu en dan klopte hij zijnen zoon zachtjes op den schouder, zeggende:
‘Zoo behoort het te zijn. Ik heb dan ook alle hoop, dat het woord, hetwelk gij aan Dirk verkondigd hebt, niet zonder zegen zal blijven, want wij hebben de vaste belofte Gods, dat het Woord niet ledig tot Hem wederkeert.... Ik zelf draag er de sprekendste bewijzen van,’ voegde hij er ernstig bij.
Bij dit gezegde naderde Jan van Heiningen, die tot dusver met zijn neef Martijn bij het kruisraam gestaan en de gesprekken met aandacht gevolgd had, den spreker, en zijne hand op den schouder van Rolf Harmsen leggende, zeide hij:
‘Ik heb u vroeger gekend mijn waarde vriend, en weet mij nog zeer goed den tijd te herinneren, dat gij niet alleen doof waart voor het woord van God, maar mij steeds bits en vijandig bejegendet, wanneer ik tot u
| |
| |
sprak van de noodzakelijkheid der bekeering en van het geloof in den Heere Jezus.’
‘Mijn tijd was niet gekomen,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft zich over mij ontfermd en mij, gelijk David dit in Psalm 41 uitroept, uit een ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald en mijne voeten op een rotssteen gesteld. Met denzelfden David mag ik dan ook getuigen: ‘Mijne lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijne ziel, die Gij verlost hebt.’
‘Ik weet het en gevoel iets van uwe blijdschap, mijn vriend,’ zeide Jan van Heiningen, ‘maar gij begrijpt wel, dat het ons verheugen zou, wanneer gij ons eens kondt mededeelen hoe gij van de duisternis tot het licht zijt gekomen. Kunt gij ons dit niet verhalen?’
‘Ja wel,’ antwoordde Rolf Harmsen op ernstigen toon, ‘en daar mijn zoon juist bij mij is, zal het hem zeker goed doen te vernemen welke eenvoudige middelen God gebruikt heeft, om mij tot bekeering en het geloof in den Heere Jezus Christus te brengen. Luister dan.’
En de oogen op allen richtende, die in het vertrek waren, begon hij zijn verhaal.
‘Het is u misschien bekend, dat ik sedert mijne jongelingsjaren de glasschilderkunst met grooten ijver beoefend heb. Allereerst bekwaamde ik mij bij meester Dirk van Zijl, die te Utrecht woonde en de vijf vensters in de kerk te Gouda geschilderd heeft; daarna kwam ik bij meester Willem Thijbout te Delft, die mij verder voorthielp, totdat ik mij, na mijn huwelijk met mijne, helaas, vroeg ontslapen vrouw, te Haarlem en daarna te Heemskerk vestigde, waar ik mij met mijne kunst onledig hield en vele glazen voor de kerk aldaar en te Wijk, benevens wapens en heraldieke figuren voor de bezitters der kasteelen in den omtrek schilderde. Ik was in dien
| |
| |
tijd geheel onbekend met den weg ter zaligheid en deed slechts zooveel mogelijk wat de pastoor van mij vorderde. Helaas, die man was zelf blind. Ongelukkig het volk, dat aan blinde leidslieden is overgegeven. Overigens heb ik mij weinig met hem bemoeid en maar voor mijn gezin en mijne kunst geleefd. Wel vernam ik van tijd tot tijd dat er, gelijk zich sommigen uitdrukten, tweedracht was in de religie, en dat zich mannen verstoutten, om tegen de Roomsche Kerk te prediken en de priesters als wolven te verklaren, die de kudde verscheurden, maar ik sloeg er weinig acht op. Boos werd ik, toen er, nu zeven jaren geleden, in het jaar 1566 een geweldig oproer onder het volk uitbrak, waarbij vele kerken geplunderd, vele beelden vernield en vooral tal van keurig geschilderde glasruiten verbrijzeld werden. Dit verbitterde mij zeer en vervulde mij met afkeer tegen de Reformatie, daar ik, blind als ik was, haar de schuld gaf van deze beeldstormerij. In dien tijd was ik woedend op ieder, die mij slechts een enkel woord ten gunste der hervorming sprak en hechtte ik mij nog meer dan vroeger aan priester en kerk, zonder er ooit toe te komen de stille belijders der Reformatie, die mij bekend waren, vijandig te bejegenen of aan den priester te verraden. God de Heere heeft mij voor zulk eene snoodheid bewaard, en op den huidigen dag dank ik er Hem nog voor. Gelijk ik zeide, ik bemoeide mij slechts met mijn werk, leefde geheel voor mijn gezin en voor mijn lieven Wouter, die destijds een knaap van zeven jaren was. Zeer waarschijnlijk zou ik ook altijd in den dommel en verblinding gebleven zijn, waarin de Roomsche kerk mij hield, zoo niet God in zijne groote genade tusschenbeide getreden was.’
Rolf Harmsen rustte een oogenblik, waarna hij vervolgde.
| |
| |
‘Wat gebeurde er? Ik moest juist in die dagen te Amsterdam zijn, waar ik mij van grondstoffen voor mijn beroep moest voorzien en eene samenkomst moest hebben met mijn vroegeren leermeester. Ik vertrok, maar te Amsterdam komende, vernam ik tot mijn spijt, dat zich meester Thybout naar Hoorn had begeven. Dit was inderdaad eene groote teleurstelling voor mij, zoodat ik dan ook aanstonds van plan was terug te keeren. Maar er was iets in mij, dat mij influisterde aan dat plan geen gevolg te geven. 't Is waar, ik zou zeer gaarne meester Thybout gesproken hebben, maar om daarvoor naar Hoorn te reizen had ik weinig lust. En toch, ik moest er heengaan. Eerst later heb ik het mogen inzien dat het God is geweest, die mij op den waren weg geleid heeft.’
‘Juist - zeer juist,’ zeide David Blomhert, ‘dat is ook de ervaring van alle Christenen.’
‘'t Is zoo,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Intusschen besloot ik toch naar Hoorn te gaan, en scheepsgelegenheid vindende naar Edam, bereikte ik weldra laatstgenoemde plaats, van waar ik mij door de Beemster naar O. Blokker begaf. Tot mijne verbazing vond ik dat de weg derwaarts als bezaaid was met menschen die naar Zwaag en de Bangert gingen. Ik vroeg aan een paar wandelaars wat er gaande was en of misschien de geestelijken van 't Reguliersklooster bij Hoorn een ommegang hielden? Maar deze vraag werd ontkennend beantwoord, en men deelde mij mede, dat daar in den omtrek een prediker uit Amsterdam zou komen, om godsdienstoefening te houden. On willekeurig volgde ik de menigte, die telkens aangroeide uit de buurtschappen, die wij voorbij togen, en weldra stond ik tusschen meer dan vierduizend menschen in de open lucht, die allen op den spreker wachtten. Daar verschijnt hij, vergezeld van eenige Amsterdamsche burgers en beklimt eene stellage, hoog genoeg, om van
| |
| |
al de hoorders gezien te kunnen worden. Het was een eenvoudig man, gekleed in het gewaad van een deftig burger, met breeden neergeslagen halskraag en wijden overmantel. De nieuwsgierigheid had mij dicht tot het spreekgestoelte gedreven en ik kon dus den man goed opnemen, wiens ernstige blik mij trof. Na een kort gebed verzocht hij dat de schare een der psalmen van Datheen zou aanheffen, waaraan ook terstond gevolg werd gegeven, en uit duizend monden weergalmde daar het eerste lied der reformatie. Toen de menigte zweeg verhief de spreker zijne stem. Ik had niet anders verwacht dan uit zijnen mond vele smaadredenen tegen de Roomschen te vernemen, maar tot mijne verwondering hoorde ik daarvan geen enkel woord. Hij sprak over de woorden: ‘Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden.’
‘O,’ riep Jan van Heiningen uit, die zijn ongeduld niet langer had kunnen bedwingen, ‘nu weet ik wie de spreker was. Onze vriend Jan Arentsz, de mandenmaker uit Alkmaar, dien wij het voorrecht hadden eergisteren op Klein-Ofhem te zien.’
‘Dezelfde,’ zeide Kolf Harmsen, ‘en ik heb dus wel niet noodig u mede te deelen wat hij sprak en welk een geweldigen indruk hij op mij maakte. Ik wist dat hij mij niet kende en daarom verwonderde ik mij zoo zeer, dat hij met zooveel juistheid den toestand mijns harten beschreef. Hij schilderde in roerende woorden het gevaar van iedere ziel, die haar heil zocht buiten den Almachtige, en zich in plaats van in de armen van Jezus aan een priester overgaf. Ik had nooit iets dergelijks gehoord, daar het woord van God en de aanbieding zijner genade mij geheel vreemd was. Ik had altijd gesteund op hetgeen mij de pastoor zeide van de goede werken en de voorbidding der heiligen, terwijl deze prediker het mij duidelijk maakte dat al mijne werken, hoe goed ook, mij geen
| |
| |
duimbreed nader tot God konden brengen, en dat de heiligen machteloos waren om eene ziel te redden. Nu stond ik in het volle gevoel mijner zonden en durfde de oogen niet ten hemel opheffen. Ik was zoo neergedrukt, dat ik op eenigen afstand van daar op den grond ging zitten, en toen de menschen reeds allen waren heengegaan, zat ik nog op dezelfde plek, waar ik aangetroffen werd door Clemens Mertens, die vroeger vicaris was van zekere kapelrye bij de parochie-kerk van Hoorn, maar door Jan Arentsz' prediking de Roomsche kerk had verlaten en een ijverig aanhanger der Reformatie was geworden. Deze man hief mij vriendelijk op, sprak mij toe, nam mij met zich naar zijn huis, waar ik een dag vertoefde. Zulk eene groote verandering had er in mijn hart plaats gehad, dat ik gansch en al meester Thybout vergat en naar Alkmaar huiswaarts keerde, om de blijde boodschap aan mijne vrouw mede te deelen. Eenige dagen later predikte Jan Arentsz buiten Alkmaar en den 22 Juli te Overveen over eenige woorden uit den honderd achttienden psalm. Het was er weder even vol als onder de predikatie te Hoorn, niettegenstaande den dag te voren de Amsterdamsche predikant Pieter Gabriël, terzelfde plaatse gepredikt had, tot groote ergernis van de Overheid uit Haarlem, die het echter niet verhinderen kon, daalde plaats der prediking behoorde tot het rechtsgebied van graaf Hendrik van Brederode.’
‘En hebt gij Jan Arentsz in die dagen niet gesproken?’ vroeg David Blomhert.
‘O gewis; ik noodigde hem in mijn huis, en niettegenstaande hij en velen het wisten, dat er op zijn hoofd een prijs gezet was van 600 gulden, zat hij zoo kalm in ons midden, alsof er geen vijanden in de wereld waren. Hij bleef echter slechts kort bij mij, maar die weinige uren waren zoo gezegend, dat. ik ze nimmer - neen
| |
| |
nimmer zal vergeten, vooral daar ik door zijne bemiddeling in het bezit kwam van een volledigen Bijbel in onze taal, gedrukt bij Doen Pietersoen in Amsterdam. Gij kunt denken hoe gelukkig ik was. Ik had nog nooit iets anders van het woord van God vernomen, dan wat de pastoor goed vond mij te doen hooren in de latijnsche taal. En nu had ik het in mijn bezit. Ik dacht niet meer aan meester Thybout noch aan het glasschilderen, maar begaf mij terstond naar mijn vader, die zooals ik vernam reeds lang in stilte der Reformatie was toegedaan, en onvoorzichtig als ik was, haastte ik mij buren en vrienden met mijn geluk bekend te maken, om ook hen in mijne voorrechten te doen deelen.’
‘Ja, de liefde handelt niet altijd voorzichtig,’ zeide Jan van Heiningen. ‘Een christen wenscht niets vuriger dan dat alle menschen bekend worden met hun Heiland. Maar in den tijd der vervolging, dien wij thans beleven, moet gij het ook wel ervaren hebben, dat de vijand niet slaapt.’
‘Voorzeker,’ antwoordde Rolf Harmsen. ‘Nauwelijks was dit den gewezen abt van Egmond bekend, die zooals gij weet, de priesterlijke waardigheid te Westerhout bekleedt, of zijne vijandschap brak over mij los, en daar ik het raadzamer vond hem te ontwijken, trok ik eerst met vrouw en kind naar mijn vader, maar mij ook daar niet veilig achtende, scheepte ik mij vervolgens in naar Emden, werwaarts zich ook Jan Arentsz begaf om eenigen tijd de hittigheid der vervolging te ontwijken. Deze vlucht was voor mij zeer heilzaam, want ik kwam toen in aanraking met vele geloovige vrienden der hervorming en had ik gelegenheid tot een ernstig onderzoek der H. Schrift. Ik mocht mij toen, evenals David, sterken in den Heer mijn God, en nadat ik eenige jaren rondgezworven had, drong de begeerte mij weder naar het
| |
| |
vaderland, waar ik vrouw en kind bij mijnen vader achtergelaten had. Helaas, mijne lieve vrouw was hare rust ingegaan, en na een vluchtig bezoek aan mijn vader en kind gebracht te hebben, doorkruiste ik een deel van ons vaderland, van Enkhuizen tot Haarlem, overal het Evangelie predikend. Ik deed dit op dezelfde wijze als Jan Arentsz, dat wil zeggen, in zachtmoedigheid, waartoe mij God de genade gaf, zonder ooit de Roomsche kerk of hare priesters aan te vallen. Dit had Jan Arentsz mij ook aangeraden. ‘Getuig enkel van het licht,’ zeide hij tot mij, ‘dan zal de duisternis wel beschaamd worden.’ Bij die gelegenheid gaf hij mij een gedicht, dat hij zelf had vervaardigd, en waarin hij deze gedachten nader ontwikkeld had. Ik ken er een paar verzen van uit het hoofd, die ik u zal mededeelen.
Met vruchten des Geest u verciert
Siet dat ghy alle boose wercken viert,
Bidt Godt, dat Hij met zijn Geest regeert
En treedt doch altijt vromelyck voort
En dringt in door den enghe poort
En wandelt na des Heeren woort,
Verduldig in des lijdenspijn,
God schenkt somwijlen droevigh wijn
Een christen moet beproefet zijn,
Broederlijck tegens elck anderen ghesint,
Dat quaet al door dat goed verwint,
Siet dat ghy u vijant bemint,
| |
| |
‘Ik wist niet dat onze waardige vriend Jan Arentsz ook dichter was,’ zeide David Blomhert, ‘maar in elk geval, die verzen ademen geheel zijn geest. Inderdaad, hij is een waar en oprecht christen-leeraar.’
‘Dien ik innig liefheb,’ vervolgde Rolf Harmsen. ‘Doch gij begrijpt wel, dat ik als rondtrekkend prediker in velerlei gevaren verkeerd heb. Maar God heeft mij er steeds wonderbaarlijk uit gered. Toen ik de overgave van Haarlem vernam, brak mij het hart bij het hooren der gruwelen door de Spaansche soldaten gepleegd, en ongerust zijnde over het lot van mijnen vader en mijn lieven Wouter, waagde ik het de reis herwaarts te doen, dwars door de duinen heen. Zoo kwam ik langs het strand te Wijk aan Zee, waar de harten zeer geschokt waren door hetgeen er in Haarlem gebeurd was, te meer daar ook hier de Spanjaarden roekeloos hadden huisgehouden. Ik had mij verborgen bij vriend de Linde.... Gij kent hem wel, niet waar Blomhert?’
‘O zeer goed,’ antwoordde deze. ‘Ik hem hem menigmaal op zijne kleine boerderij, een half kwartier gaans van het dorp bezocht. Hij is een flink man, die zijn vijand weet te weerstaan, evenals Jan Soeter van Velzen.’
‘Zijn bloedverwant, niet waar?’
‘Zeker, het zijn zwagers, en ook - mag ik mij zoo uitdrukken - verzwagerd door het geloof.’
‘Nu,’ vervolgde Rolf Harmsen, ‘bij dezen vriend zochtik eene schuilplaats. Maar helaas, hij kon mij geen bericht geven van de mijnen, doch wilde pogingen in het werk stellen om bij anderen naar hen te vernemen. Hij liet mij eenige oogenblikken alleen, maar keerde spoedig terug met de tijding, dat mijn verblijf verraden was. De Noortdorpsche vos....’
‘Dacht ik het niet, dat deze booze man er weer de hand in had,’ zeide David Blomhert. ‘Die onverlaat schijnt in den dienst des boozen te zijn.’
| |
| |
‘Misschien is hij dit ook,’ merkte Jan van Heiningen op, ‘maar toch kan hij niet meer doen dan de Heer hem toelaat.’
‘Alle dingen werken mede ten goede dengene die gelooft,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Doch laat mij vervolgen.’ ‘Vlucht! vlucht!’ riep mij mijn vriend toe. ‘Men is u op het spoor!’ Maar eer ik nog met hem overleggen kon, werwaarts ik mij zou begeven, hadden wij reeds de stemmen mijner vervolgers aan de deur. Ik zag den gewezen abt van Egmond, vergezeld van twee geestelijken en eenige soldaten, achter welke ik het roode gelaat van den Noortdorpschen vos bespeurde. Zij namen mij gevangen en voerden mij naar den jachttoren aan de zuidzijde van het kasteel van den heer Westerhout. Daar sloot men mij in een eng hol, en verwachtte ik niet anders of ik zou weldra naar Haarlem gesleept en daar door beulshanden omgebracht worden. Maar gelijk ik u dit gisteravond reeds verhaald heb, de Heer heeft mij wonderbaar gered en mij hier in veiligheid gebracht, terwijl ik het genot smaak mijn lieven vader en zoon bij mij te hebben.’
Dit zeggende drukte hij Wouter aan zijn hart, terwijl de knaap de beide armen om zijns vaders hals sloeg.
‘Gij zult u dan ook niet weer zoo onvoorzichtig wagen in de klauwen van den tijger,’ zeide Jan van Heiningen. ‘Deze streek is voorloopig nog van vijanden verschoond, maar wanneer mij mijn gevoel niet bedriegt, zal Don Frederik thans op Alkmaar los gaan en daarna - of wellicht gelijktijdig - een beleg voor Leiden wagen, dat hij van het voorjaar moest opbreken.’
‘Wat wilt ge hiermede zeggen, mijn vriend?’ vroeg Rolf Harmsen.
‘Dat ik u aanraad u naar Delft bij den Prins te begeven of naar Oost-Friesland te gaan. Gij weet het, mijn
| |
| |
huis en hart staan ten allen tijde voor u open, maar om uwe eigen veiligheid en die van de uwen zal het raadzaam zijn, dat gij u thans gedurende eenigen tijd verborgen houdt. Overal waar gij komt, zult gij menschen vinden, met wie gij over hun Heiland kunt spreken; dus behoeft gij niet te vreezen hoe uwe ledige dagen door te brengen. Doch 't is ook best mogelijk, dat God het voor u noodig oordeelt gedurende eenigen tijd werkeloos te zijn; er moet ook gelegenheid blijven voor het zaad om zich te kunnen ontwikkelen. Wat mij betreft, ik moet mij morgen naar Delft begeven, waar ik mijn bloedverwant Van Batenburg hoop te ontmoeten, die bij eene schermutseling tegen de Spanjaarden tijdens het beleg, gewond is. Met hem hoop ik maatregelen te nemen, om eenige goedgezinde mannen aan te werven, die zich met mij tot eene afdeeling zullen vormen, om door de duinen heen den weg naar Alkmaar te volgen en waar wij kunnen den vijand afbreuk te doen. En gij David?’ vroeg hij, zich tot Blomhert wendende.
‘Het is mijn plan morgen naar Jan Soeter te vertrekken, waarheen ik, volgens afspraak, uw neef Martijn zou geleiden. Hij is tijdens uwe afwezigheid daar even veilig als hier. Mijne zuster blijft, met uw welmeenen, nog eenigen tijd hier, totdat de omstreken van Haarlem van de Spaansche soldaten bevrijd zijn.’
‘Juist,’ zeide heer Jan van Heiningen, ‘zoo is de afspraak, en daar de vader van vriend Harmsen nog geene woning heeft, - immers, de zijne is door den vijand vernield, - houdt hij hier zoolang uwe zuster gezelschap. De vraag is nu: waartoe heeft vriend Rolf Harmsen besloten?’
Rolf Harmsen had gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaard; met het gelaat naar het kruisraam gekeerd, tuurde hij door de kleine ruitjes naar den blauwen
| |
| |
hemel en men kon het in zijne oogen zien, dat hij daar raad en wijsheid zocht.
‘Gij vraagt mij: waartoe ik besloten heb?’ zeide hij op ernstigen toon. ‘Ik zal het u zeggen; ik blijf noch hier, noch begeef mij naar Delft of buitenslands, ik ga naar Westerhout.’
Bij deze woorden zag ieder den spreker met verbazing aan, terwijl dezen en genen een kreet ontsnapte.
‘Hoe!’ riep Van Heiningen uit, ‘heb ik wel gehoord? Wilt gij u naar Westerhout begeven, in de onmiddellijke nabijheid van uwe vijanden, die u daar in den jachttoren hadden opgesloten? Dat kunt gij niet meenen?’
‘Het is mijn vaste voornemen,’ antwoordde Rolf Harmsen.
‘Maar vergeet gij dan wie priester Herwijn is?’
‘De gewezen abt van Egmond?’ vroeg een ander.
‘Dezelfde, mijn persoonlijke vijand,’ zeide Rolf Harmsen kalm.
‘Maar indien gij dat doet, kunt gij wel voor altijd van ons afscheid nemen, mijn zoon,’ zeide de oude Harmsen op weemoedigen toon. ‘Moogt gij dat doen? Moogt gij uw leven roekeloos in de waagschaal stellen? Moogt gij ook het leven van uw kind, en zijn geluk ten offer brengen?’
‘Zeg ons eerst wat gij daar te Westerhout wilt doen?’ vroeg Van Heiningen.
‘Ik wil trachten vrouwe van Westerhout voor onze zaak, die des Heeren is, te winnen en’ - voegde hij er op langzamen toon bij - ‘zoo God het mij vergunt, - den priester van de waarheid der H. Schrift te overtuigen en tot de waarachtige kennis en aanneming van den Heere Jezus Christus te brengen.’
‘Maar dat is onmogelijk!’ riep Van Heiningen uit.
‘Bij God zijn alle dingen mogelijk!’ zeide Rolf
| |
| |
Harmsen ernstig. ‘Vergeet gij dan dat Clemens Mertens de vicaris, door de prediking van Jan Arentsz bekeerd werd?’
‘Neen, dat heb ik niet vergeten!’ antwoordde Van Heiningen, ‘maar priester Herwijn is een wolf, die u verscheuren zal. Hij loert sinds jaren op de weerlooze lammeren, en zoo gij u aan hem vertoont .... o, ik vrees....’
‘Ik vrees niet,’ viel Rolf Harmsen hem in de rede. ‘Ik heb een kostelijk wapen, waarmede ik al zijne aanvallen kan weerstaan.’
‘Gij bedoelt het Woord Gods,’ zeide David Blomhert. Rolf Harmsen knikte toestemmend en hernam:
‘Bovendien, ik heb den Heere Heere eene gelofte gedaan, en die wil ik betalen.’
‘Welke gelofte?’ was de algemeene vraag.
‘Dat zal ik u mededeelen. Toen ik op zulk eene wonderbare wijze uit mijne gevangenis in den jachttoren ontkwam en mij op vrije voeten bevond, was het een donkere nacht. Ik dwaalde door de duinen, niet wetende werwaarts ik mij begeven zou. Op eens was het mij, alsof ik eene stem vernam die tot mij zeide: ‘uw vijand is nog op een grooteren dwaalweg. Oogen heeft hij en hij ziet niet. Alleen het Woord Gods kan hem redden van het verderf.’ En toen - toen viel ik op mijne knieën in het zand en deed de gelofte: wanneer God mij vergund zal hebben mijn vader en zoon weer te zien, dan zal ik in des Heeren mogendheid heengaan, om mijnen vijand het Evangelie te verkondigen.’
Deze woorden, met ernst en waardigheid, maar ook met overtuiging uitgesproken, brachten een onbeschrijflijken indruk te weeg. Ieder voelde, dat het nutteloos zou zijn hem van zijn voornemen terug te brengen. Allen bogen het hoofd onder den invloed eener macht, die
| |
| |
sterker is dan de dood en dus in staat is ook den grootsten vijand te overwinnen.
Waren allen door deze woorden getroffen, niet minder Wouter. Het woord: ‘hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen,’ stond diep in zijne ziel gegrift en meer dan eens had hij liet door daden getoond, dat dit zijn lust was.
‘Vader,’ fluisterde hij hem toe, terwijl hij zijne armen om hem heensloeg, ‘neem mij mede. Hoe jong ik ben, wil ik u gaarne ter zijde staan.’
‘Neen, mijn zoon,’ antwoordde Rolf Harmsen, ‘aan dat gevaar mag ik u niet blootstellen; niet slechts dat ik naar Velzen ga, maar ik moet bovendien naar Hoorn, waar lieve vrienden wonen. Doch ik heb met onzen gastheer afgesproken, dat gij gedurende dien tijd u met Martijn en David Blomhert naar Jan Soeter begeeft en daar afwacht wat de Heere over ons besloten heeft.’
In een oogwenk was Wouter bevredigd. Immers, hij verlangde nadere kennis te maken met Martijn, die hem tot heden nog weinig beviel, wegens de onverschilligheid en stugheid, die deze knaap betoonde.
‘Ik zal hem vriendelijk bejegenen,’ dacht Wouter, ‘en als ik met hem onder weg ben, hoop ik hem van zijne onverschilligheid te genezen. Ik zal met hem spreken over onzen Heiland; misschien hoort hij gaarne naar mij, wanneer wij alleen zijn......Goed, lieve vader,’ vervolgde hij luid, ‘ik wil wel met Martijn naar de boerderij van Jan Soeter gaan.’
‘Dat is het beste, mijn zoon,’ zeide Rolf Harmsen. ‘Ik hoop u van tijd tot tijd daar te zien. Wees verzekerd, dat ik u niet vergeten zal. Laat ons bidden, mijne vrienden!’ vervolgde hij, zich tot de aanwezigen richtende, en op de knieën vallende, smeekte de kleine schaar
| |
| |
van geloovigen in ootmoed Gods hulp af over eene onderneming, die een strijd ten gevolge zou hebben op leven en dood.
Immers, Rolf Harmsen zou zich, - om eene uitdrukking van David Blomhert te gebruiken - begeven in het hol van den tijger.
|
|