| |
| |
| |
Bidden.
... toegezonden.
Kent ge een taal die zoeter ruischt
Dan het lied der avondwinden,
Dat door de ouderlijke linden
Langs uw liefste paden suist?
Kent ge een taal, die, vol vertrouwen,
Uit het stof ten hemel dringt,
Hooger dan de leeuwrik zingt,
Waar de zaalge kusten blauwen?
Kent ge een liefelijker geur
Dan die uitgaat van de bloemen,
Die uw bruigom pleegt te roemen,
Als uw wang gloeit van haar kleur?
| |
| |
Bloemen die om 't luidste vragen,
Wie gij de eer hebt weggelegd,
Om te prijken in uw vlecht
Op den schoonsten aller dagen?
Gij, armoedigen van geest,
Gij eenvoudigen van harte!
Spreekt die taal in iedre smarte,
Op uw lippen past zij 't meest.
't Menschlijk oor verstaat uw fluistren
En het hoort uw zuchten niet;
Maar God-zelf verhoort uw lied
En de hoogste Heemlen luistren!
Als 't welriekendst offer rijst
Iedre klacht der droeve zielen
Naar dat oord, waar de Englen knielen,
Psalmgeruisch den Schepper prijst;
En de zoetste geur van Eden,
Die door Edens palmen waart,
't Is de zucht die stijgt van de aard,
Of die geur haar oorsprong nam
Uit de laag gelegen dalen,
Waar de jonge lelies pralen,
Alpen-roos of grijze stam,
| |
| |
Welkom is zij God den Heere,
Hem die stam noch jonge loot,
Heidebloem noch riet verstoot,
Maar laat bloeien Hem ter eere!
En haar geur rijst van uw lippen,
Als de zuchten u ontglippen,
Die gij schreiende opwaarts zendt.
Tranen, niet om eigen rouwe;
Zuchten, niet om eigen smart;
Want vervuld is heel uw hart
Van Gods Vreeze, Liefde en Trouwe.
U past enkel dank voor God!
Louter zuchtjes van genoegen
Doen uw zachten boezem zwoegen,
In uw eigen heilrijk lot.
Maar - zoo rijk in teederheden,
Rijk in schoonheid, jeugd en geest,
Wijdt gij andren liefst en meest
De Armoe, morrende in haar nood,
Leert gij stil de handen vouwen,
Bidden, met een vol vertrouwen:
‘Geef ons, God, ons daaglijksch brood!’
| |
| |
Gij zijt Vrouw en Engel tevens!
Aan uw kranken brengt gij spijs,
Laafnis weduw', weeze en grijs,
En aan allen 't Brood des Levens!
't Woord, die Boom van Edens hof,
Bloeit nu in de schaamle kluizen,
En op 't heidewindje suizen
Psalmen van Gods liefde en lof!
De Eenvoud volgt uw vrome zeden,
En vervuld is de avondlucht
Vaak van menig stille zucht,
En de geuren der gebeden.
Zalig de armen naar den geest,
Zalig de Engel in hun midden,
Die hen dag op dag leert bidden,
Leert hoe men den Heere vreest.
Spade dekke u 't lijkgesteente;
Gij moogt leven nà den dood,
En zacht sluimren in den schoot
Van uw biddende Gemeente!
1847.
|
|