Dichtwerken(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 249] [p. 249] Aan Adda. Eéne is er, die mij nooit verveelt, Wier scherts mij immer kan behagen, Die mij mag vleien en mag plagen, Die met mij dweept en stoeit en speelt; Wier blikken al mijn zorg verdrijven, En, die te lief, te zacht voor de aard', Mij, wien zij 't Hemelsche verklaart, Doet met deze aard' tevreden blijven. Eéne is er, die ik liefkreeg, één, En sinds dien tijd heb ik geen oogen Voor blank gelaat of zoet vermogen Van andren, maar voor haar alleen. En heb ik vreemden al geprezen, En speelde ik soms gedachteloos Met korter vlecht, of doffer roos, Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, - 'k Wist, dat zij niet jaloersch kon wezen. [pagina 250] [p. 250] Ééne is er, die ik nimmer hard Of onverschillig toe durf spreken, Want dan zou 't zacht gemoedje breken, O Liefde! van uw felste smart. Dan zou haar oog zoo bitter krijten, Dat ik, nog in mijn jongsten snik, Mij dat lichtvaardig oogenblik Van woeste wreedheid zou verwijten. Ééne is er, die ik nooit vergeet, Ofschoon ons zee of land, óf beiden, En weken, maanden, jaren scheidden, Ik deel met haar mijn lief, mijn leed. Zeg, wilt ook gij mij dát herhalen? Maar doet mijn vragen u verdriet, Och dan, melieve! zeg het niet. Want 'k zie het uit uwe oogen stralen En hoor het zoo wel duizendmalen. Daar zijn meer verzen, lieve! als dit, Maar één slechts die zoo vriendlijke oogen Houdt naar dit blaadje toegebogen; Die nimmer op mijn verzen vit. Maar niemand, die in later dagen Nog om dit liedje denken zal Dan zij, die niet voor niemendal Haar Dichter om een vers mocht plagen. 1847. Vorige Volgende