Dichtwerken(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 242] [p. 242] Demon. Een duiveltje springt rond-end'-om in mijn hart Een duiveltjen, ach, dat mij fopt en mij sart, Een hatelijk knaapje, Een kittelig aapje, Dat spot met het liefste, dat grijnst en grimast.... De bron van mijn gruwlen, mijn demon, mijn last. Als deernis of liefde tot schreien mij dwingt, Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt, Dan zet hij daarbinnen Zijn leelijke zinnen Op 't speuren van dwaasheên in 't roerende lied.... Mijn eigene verzen.... hij spaart ze mij niet! [pagina 243] [p. 243] Als somtijds een zaak van belang, van gewicht, Een droevig bezoek of een neetlige plicht, Van cijfren en rekenen, Bedistlen en teekenen, Mij voert tot een ernstig of deeglijk gesprek - Dan plooit hij een lach.... van mijn deftigsten trek. En als ik te-met, in een bui van berouw, Geleerdheid - als krone des levens beschouw, En 't licht mij gaat schijnen Uit grauwe kwartijnen Vol pluizende noten, dan schudt hij het hoofd, En zegt dat hij niets van die grappen gelooft! Hij spot met uw goedheid, gezegende vriend! Hij vraagt of.... wien denkt ge?.... mijn achting verdient; En als er een steekje Mocht los zijn aan 't preekje Des Zondags, dan neemt hij mijn stichting, mijn vreê, Die leelijke Duivel, vaak lachende meê. En soms - als ik spreek van een duivelsche smart - Dan knijpt hij, dan bijt hij mij diep in het hart, Dan knort hij, dan blaast hij, Dan grinnikt en raast hij, En maakt dat ik nurksch en, wreeder dan wreed, Al plaag wat ik liefheb en lach met hun leed! 1850. Vorige Volgende