Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
I. epikurisch feestgezang.
Ruischende wanden, en schittrende zalen,
Bruisende bekers en ramlende schalen,
Blinkende toortsen in flonkrend kristal,
Klinkende kelken en jubelgeschal!
Schaatrende buien van lachen en zingen,
Klaatrende stroomen en kurken aan 't springen;
Spreien van dons voor het uitgerekt lijf,
Reien van vrinden in 't zalig verblijf!
Blazende wangen en smakkende lippen,
Azende blikken op aadlijke snippen,
| |
[pagina 160]
| |
Gouden fazanten en druipende kluif,
Oude, gemerkte, gezegende druif!
Heilige schotels van bruine pasteien,
Veilige feestdisch en gladde geleien,
Geuren en fleuren van 't blinkend festijn,
Keuren van spijzen en kleuren van wijn!
Dappren, valt aan op uw puik-koteletten!
Wappren, als vaandels, de blanken servetten,
Spoedig met bloed van de druiven bemorst,
Moedig vergoten uit weeldrige dorst!
Helden, valt aan op uw walmenden feestdisch!
Melden de resten hoe goed bier de geest is!
Harten en magen, organen en geest,
Tarten tot morgen de drukte van 't feest!
Vloeie nu 't feestlied uit kokende longen!
Gloeie de Pudding in vurige tongen!
Krake de Noga en zinke tot puin,
Smake dat gruizel van eetbaar arduin!....
Ruikers en kransen en versche festoenen,
Suikers, vaniljes, oranjen, citroenen,
Adem van frischheid, verkwik ons gemoed,
Wadem een koeltjen in 't ziedende bloed!
Rompen van taarten en marmeren klippen;
Klompen van ijzen versmelt op de lippen!
| |
[pagina 161]
| |
Gloeiende dronken aan vriendschap en min,
Vloeiende verzen vol boeienden zin!
Vonklende kelken en ruischende snaren,
Kronklende wolken van fijne sigaren!
Volop van weelde, van lust en genot....
Dolkop, bedenk u een zaliger lot!
Dampende kruien van 't weelderig Oosten,
Stampende voeten bij hartlijke toasten!
Buien van geestdrift doorgieren de zaal,
Uien doorkruien het prachtige maal!
Eere dan, wie bij de feestbokaal rusten,
Eere wie 't langste den bekerrand kusten,
Eere, wie 't keurigst en fijnst heeft gesmuld;
Eere, wie 't kundigst zijn maag heeft gevuld.
1847. | |
II. een liedje aan een jong student.Gegroet, o lievling van mijn zang,
O jong en jolig wezen!
Al duurt uw zoete droom niet lang,
Gegroet en luid geprezen!
O lust en eere van uw stand,
Lang blijve uw jeugd floreeren:
| |
[pagina 162]
| |
Gij zijt zoo gloeiend amuzant,
Lang moogt ge u amuzeeren!
Mij is geen naam, geen rang bekend,
Zoo edel, zoo verheven,
Zoo schoon als de uwe, o jong Student,
Die fladdert in het leven!
'k Heb eerbied voor den blijden soes,
Wat anderen ook preeken,
'k Heb eerbied voor den vrijen roes
Van deze - uw beste weken!
De jeugd zij als een korenveld,
Verruklijk schoon voor de oogen,
Dat joelt en woelt en bruist en zwelt,
Door d' uchtendwind bewogen!
Staan eens die wilde velden kalm,
Bij schoven saamgebonden,
Dan wordt aan iedren gouden halm
Een rijke vrucht gevonden!
Die nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig,
Een fiksche jeugd - baart mannendeugd,
Maakt handelbaar en handig.
'k Vertrouw die wijze jongens niet
Van achttien, twintig jaren -
| |
[pagina 163]
| |
Uw wijsheid is een gloeiend lied,
Een pet op zeven haren!
Laat vrij de blonde, zijden snor
Om rozenlippen bloeien;
Schreeuw nog uw keel aan Iö's schor
En laat champagne vloeien!
Tier - zoo 't uw borst verruimen kan; -
Maar schuldloos en - met gratie!
Scheld aan 't biljart den stommen Jan,
Maar scheld met variatie!
Speel homber als een oude rot,
Stop delicieuze ballen,
Moog tusschenbeide een mooie pot
Uw kunst ten deele vallen!
Maar zoek het liefst uw zoetste feest
Bij zoute konverzatie,
Toon daar uw opgewonden geest
En tintelende facie!
Leer ons hoe gij uw blauwe pet
(Een pet van achttien jaren!)
Zoo onnavolgbaar, zoo koket,
Gooit om uw bruine haren!
Als vond ook zij de vreugde zoet,
Als kreeg zij geest en leven;
| |
[pagina 164]
| |
Ik zal een nieuwen zijden hoed
Voor dat geheim u geven!
Nog niet, vooreerst, dien schalken kop
In boekenstof verborgen;
Blijf frisscher dan de rozeknop
En jonger dan de Morgen!
Laat steeds de Graties in haar gunst
Uw pad met goud bestrooien,
En met een onnavolgbre kunst
Uw almaviva plooien!
Blijf jong en wild en woest en rond;
O, dat die lustige oogen
Altijd zoo helder, zoo gezond,
Zoo edel gloeien mogen!
Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin,
Laat niets uw vlucht beperken,
En - vlieg toch eens het leven in,
Nog stofgoud op de vlerken!
Die wensch zij ijdel, als de droom
Van 't jong studentenleven,
Op! toch genoten, zonder schroom,
In deze tooverdreven!
Een wensch tot slot, een warme beê:
Al schreeuwt ge niet, - blijf zingen,
| |
[pagina 165]
| |
Klink altijd meê - word nooit blazé
En doe geen domme dingen.
Nov. 1849. | |
III. de humorist.Horrible, horrible, most horrible! Eenmaal had ik zeven vrinden,
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.
Luister, en van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,
Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had - maar heb ze niet.
De eerste, een knaap met blonde lokken
En een vriendelijk gemoed,
Is naar 't verre land vertrokken,
Hij is heen en - heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een lang gedicht;
| |
[pagina 166]
| |
Door mijn droom en komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.
Nommer Twee liet zijn getrouwen
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
't Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouweplak!
Nommer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladdren, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d'Urmensch in te pompen,
Wie dan toch de wereld schiep!....
Nommer Vier werd ongenietbaar;
't Is een pure filoloog!
't Is een Graecus, 't is een Piet - maar
Ongelooflijk dom en droog.
'k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar 'k met hem mijn rust verloor,
| |
[pagina 167]
| |
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.
En de Zesde, jong bedorven -
Zwakke ziel en groote geest -
Is, mijn ziele schreit - gestorven!
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
'k Zou hem in een dankbaar hart
't Liefste plekje wedergeven,
Heilig door een lange smart.
Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken Simia!
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list....
O mijn help! ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist!
1850. | |
[pagina 168]
| |
IV. het schotje.Ga naar voetnoot+Et nos! we hebben hier zoo iets,
Een burg, een Athenaeum,
Als 't binnen kort in duigen stort,
Zing ik een klein Te Deum!
Het is een wit gepleisterd graf,
Behangen met portretten,
Die soms bij 't Amsterdamsch latijn
Verschriklijke oogen zetten!
't Is opgelapt en opgeknapt,
Eén wrak, één reparatie!
't Is opgeflikt en opgeschikt,
En staat nog - bij de gratie.
Het is een afgeleefde best,
Vol pleisters en op krukken,
En toch - een mannentreitrend nest,
Vol onuitstaanbre nukken!
Ik heb een hekel aan die kast,
Dat huichelend gebouwtje,
Het is me een levende ergernis,
Een ‘gansch venijnig ouwtje!’
| |
[pagina 169]
| |
En toch, mijn ziel miskent u niet,
Eerwaarden en Geleerden!
Wier zorgen met meer smaak dan geld
Ons kastje restaureerden.
Voor wie het opneemt (met zijn neus)
Is 't zaaltje vrij behaaglijk;
Voor mij - ik heb het al gezegd -
Voor mij is 't onverdraaglijk!
Ad rem! een lang weêrhouden lied
Moog trillen door dit krotje,
Het is een ronde dichtervloek,
Geslingerd tegen 't Schotje!
Dat Schotjen in de breede bank,
De bank der Hooggeleerden,
Die eenmaal allen (een voor een)
In diesem Halle oreerden!
Die nu met toga's of met roem
De breede bank bezetten,
Wanneer hun evenmensch oreert
Naar oude saaie wetten!
Dat Schotjen in de breede bank,
De bank der Hooggeleerden,
Die in dit hol zich - juist als ik, -
Soms gruwlijk embêteerden!
| |
[pagina 170]
| |
Dat Schotje, dat die bank verdeelt
Potsierlijk in twee hokken....
Zou 't eene voor de schapen zijn,
En 't ander voor de bokken?
Dat weet ik niet, maar wat ik weet,
Bij elk oratie-jooltje
Dan heb ik rust in voet noch vuist,
Ik zit - als op een kooltje!
Maar wat ik weet, dat zeg ik luid,
Dat zeg ik zonder schromen:
Kastanjes moeten eenmaal uit
Het smeulend vuur genomen!
't Is Feest: kijk op, daar naakt de rei
Der breede Professoren,
Zij nemen plaats in 't groote hok
En spitsen klassische ooren!
De orator klautert in de BroekGa naar voetnoot1
En soest er zeer genottelijk.
't Jus PileiGa naar voetnoot2 verblijdt zijn hart -
Al kleedt zoo'n steek bespottelijk!
| |
[pagina 171]
| |
Waar toeft ge, o Seminarie-trits?
Ei, zet u bij de vrinden!....
Hoe nu? de bank is opgepropt,
Er is geen plaats te vinden? - -
Men sluit hun 't deurtje voor den neus,
Men laat hen opmarcheeren.
Adieu kollega's! hier is 't uit
Met ons fraternizeeren!
Men sluit u 't deurtje voor den neus,
Gij hoort niet bij de heeren!
Wat meent gij? die Illustre School
Zou zich - - enkanailleeren?
O wee! o non-sens, o elend!
O tijden, menschen, zeden!
O Schotje, dat de broedren scheidt!
O gruwlen van 't voorleden!
O Schotjen, aaklig overschot
Van langgestorven veeten,
Van broedertwist, van broederhaat,
Vervolging van 't geweten!
Gerechte Hemel! ziet gij 't aan?
Daar sluit men ze op een plokje
Als halve ketters bij elkaêr,
Apart in 't kleine hokje!
| |
[pagina 172]
| |
Een Lutheraan, een Remonstrant,
Twee eerlijke Mennisten,
Die worden achter 't schot gezet,
Als waren 't antichristen!
Den Lutheraan, den Remonstrant,
Bij zulk een feestgenotje,
Die schuift en dringt men op elkaêr,
Als uitschot - achter 't Schotje!
De Lutheraan et caeteri,
Dat zijn toch brave kerels:
En, Athenaeum! aan uw kroon
Zeer schitterende perels!
De Remonstrant et caeteri,
Die moeten u geneeren!
En hier alleen, hier durft, hier mag
Zoo'n Schotje hen negeeren!
Toch heeft onze eeuw zoo menig muur
Als Jericho zien vallen,
Zoo menig breeden dam geslecht
En ontoegankbre wallen!
Zoo menig hooge toren viel
Als Babylon in gruizelen,
Ik zag de wijzen overbluft
En starre hoofden duizelen!
| |
[pagina 173]
| |
Maar, trots de schokken onzes tijds,
Dat triomfante Schotje
Maakt met partijgeest en behoud
Een gruwelijk komplotje!
Al is 't een gruwel in ons oog,
Wat namen wij nog dragen,
Al kan dat onverwrikbaar ding
Geen Christenziel behagen:
Al werd het zesmaal ridikuul,
Sinds ééntjen - o die stoutert! -Ga naar voetnoot1
Met vluggen, vrijen, fieren moed,
Er over is geklauterd: -
Het staat, het scheidt en scheurt, ten schand
Van waarheid en verlichting!
Dat Schotjen is - een formulier,
Dat Schotjen is - een richting!
Het heeft een kop, het heeft een ziel,
Staat, vrinden, niet verwonderd!
Ja, in dat Schotje huist een ziel,
De geest van zestienhonderd!
| |
[pagina 174]
| |
Een schalke Dortsche grootpiepa
Zit in dat schot verstoken,
Die bij zijn leven tien uur ver
De ketters heeft geroken!
Hij klemt de rotte planken vast
Van 't waggelende muurtje,
Dat haast bij 's mans papieren dam
Moog knettren op mijn vuurtje!
‘Tot hiertoe en niet verder!’ grijnst
Het zieltjen in die planken.
Gij Heeren hebt één geest misschien,
Maar ik heb hier - twee banken!
Bezoek te grauwen middernacht
Dat spokende gebouwtje,
Dan hoort ge een bitsen hamerslag:
Dat is mijn timmrend ouwtje!
Hij timmert losse spijkers vast
Met wee- en preektoon-galmen;
Hij bromt en blaast: verdragen!! wat!
En knarsetandt in psalmen!
O timmer, onverzoenbre geest,
Ras brengt een vroolijk standje
U 's nachts een heuchelijk bezoek,
En helpt - temet - een handje!
| |
[pagina 175]
| |
Wij komen, ja! wij komen, hoor!
Met fakkels en flambouwen,
Met feestwijn en triumfmuziek
En handen uit de mouwen!
Wij stroomen allen samen tot
Een monsterkonvokatie,
En trappen 't Schotje - krak! - ineen
Met vreeselijke staatsie!
Iö vivat, Iö vivat,
Zal door 't gewelfje schallen,
En krakend bij den laatsten toon
Zal 't laatste Schotje vallen!
Dan wordt die ‘ketter onzer eeuw’
In vuur en vlam begraven
En 't ‘Athenaeum floreat!’
Stroomt uit de borst der braven!
Zoo nu wie 't aangaat, grijnzend lacht
En laakt die kromme sprongen....
Wel, dat men 't Schotjen overgeev'
Aan d' eersten krullenjongen!
| |
[pagina 176]
| |
Ja, 'k raad u, laat, met stille trom,
Dat haatlijk Schotje sloopen,
En zet die laatste, lafste sluis
Voor liefde en eenheid open!
Maar is 't ook weêr een uitgaaf, die
Met moeite wordt bedropen....
Ik zal de ‘schoft’ betalen, ja,
En ik wil 't Schotje koopen.
Ik wil het als een rariteit
Mijn leven lang bewaren:
Een staaltje van humanen geest,
Na zooveel honderd jaren!
En 't zieltjen? Och, dat zieltje zal
Bij mij geen kwaad meer brouwen,
Met primo Mei verhuist hij weêr....
Bij mij is 't niet te houên.
1850. | |
[pagina 177]
| |
V. aan mijn vriend mr. e.h. s'jacob
.
| |
[pagina 178]
| |
Wij, wij zullen menigmalen
Spreken van den verren vrind,
Van zijn droomen en verhalen,
Van zijn lach, die harten wint;
En in droevige oogenblikken
Zal een trouwe groet misschien
Uw geliefden wel verkwikken
Met een droom van wederzien.
Want - wij blijven u verbeiden,
Ach, het is nog veel te vroeg,
Dierbaarste, om voor goed te scheiden,
En - wij zijn nog jong genoeg....
Maar zoovelen zijn gebleven,
Velen hebben niet gewacht: -
Goede reis dan voor dit leven
En voor 't andre: Goeden nacht.
1850. |
|