Dichtwerken(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Reizen. O droomen van mijn jeugd en van mijn langen nacht! o Zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteren! Ik reikhals naar den top der bergen, en ik smacht, Ik hunker naar de blauwe meren! Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betreên, 'k Wil rijzen, dalen, 'k wil genieten, leeren, zwerven; Ik wil voor lange jaren heen; Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven! Ben ik niet moê en krank en leêg? - o laat mij gaan! Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven. Ik ben gevangen: 'k smacht, mijn vleuglen uit te slaan In wolken en oranjedreven. Ach laat mij gaan! 'k heb uit een ander Paradijs De vleistem van een geest - mijn goeden geest - vernomen.... [pagina 149] [p. 149] Voel hoe mijn voorhoofd gloeit, laat bij der bergen ijs Mijn dorstig, brandend hart bekomen! 'k Wil leven scheppen uit uw dichterlijken schoot, Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren.... o God! een vloed van poëzie zal in mijn hart, Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen, Van groote liefde en groote smart En goddelijke dichterdroomen! Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe schemeruur, Bij 't stargeflonker van twee Andaluzische oogen, D' oranjelusthof zien der toovrende natuur, Den boog van 't Moorsch paleis, de azuren hemelbogen! Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos - neen, Op afgelegen kerkhofhoeken, Waar nooit de zon der glorie scheen, Wil ik, o Spanje! 't graf van uw Cervantes zoeken! En ik zal drijven in de gondel, als de nacht Op Napels waatren daalt, als de avondwinden hijgen Van weelde, en 't golfje spreekt van Tasso's liefdeklacht, En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen! Wees gij alleen mijn gids, o wilde Fantazij, Mijn reisplan is een lied vol grillen en verlangen: Maar al die oorden roepen mij, Waar rots of waterval dweept van verliefde zangen. [pagina 150] [p. 150] 'k Zal reizen over zee en dolen over de aard; 'k Wil vreemde menschen zien en zeden, verre kusten - Dat is een kostlijk deel des korten levens waard - En ik moet zwerven eer mijn zwervend hart kan rusten; Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht, Bij kunst en puin, in avonturen en gevaren! Op dan, dit goede land ontvlucht, Om schatten des gevoels, des geestes op te gaêren! Mijn trouwe makker is gereed. Wij gaan, wij gaan, Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen; Laat de eerste lentestraal maar dalen uit den hoogen, En 't lentekoor voor ons het uur van scheiden slaan! De toekomst lacht ons aan van blauwe hemelbogen, Het voorjaar komt! wij gaan, vaarwel, wij gaan aanstonds - Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen Mij schreiend smeeken: Blijf bij ons! 1850. Vorige Volgende