| |
| |
| |
De Hertogin van Orleans.
1848.
Gij alleen waart Koningin,
Bij het spatten van hun kronen,
Bij 't uiteenslaan van 't gezin,
Bij het kraken van hun tronen;
Gij, vol moed en moedermin,
Midden tusschen al de dolken
Van de fijnstgeslepen taal,
Bij den oproerkreet der volken,
Bij het dreigen van hun staal!
| |
| |
Midden tusschen al 't geschreeuw,
Kalm en zwijgend - maar welsprekend!
Vorstenmoeder, Koningsweeûw,
Door den vinger Gods geteekend
In het midden van uw eeuw,
Om de smaadheid, om de vlekken
Met den mantel te overdekken
Van uw koningsheerlijkheid!
Smeekend, zeegnend stondt gij daar,
Als een vredeboô verrezen,
Bij het dringen van 't gevaar:
Laat mij Frankrijks engel wezen,
En dit kind.... uw martelaar!
Schooner nog dan in die dagen,
Toen, omstraald van Juliglans,
't Land der riddren roem mocht dragen
Schooner nog dan toen weleer,
Om de wieg van d' eerstgeboren,
't Zegelied van vrede en eer
Zich uit Frankrijks hart deed hooren
Voor zijn lievling en zijn Heer!
Thans!.... die volksstem brult verwoeder,
Ongewisser dreigt de kans....
Luider spreekt de stem der moeder
En der Weeûw van Orleans!
| |
| |
Maar dat moederlijke bloed
Moest wel tot den einde vloeien
Met een onversaagden moed,
En die vrouweboezem gloeien
Van een koninklijken gloed....
Anders, telg der Julidagen,
Kost gij wenschen, dat uw zoon
Op zijn hoofdje 't wicht zou dragen
Moeder! zoo gij 't eischen dorst,
O, gij wist, dat ge in uw armen
Niet het sieraad van uw borst,
Maar het heilge moet beschermen,
Maar het weesje van uw Vorst!
En, bij 't stormen der gevaren,
Kroost en volk en vorsten saam
Eén herinring grootsch bewaren
Aan een grooten, dierbren naam!
Koningszoon, van God verhoogd,
Eer een kroon u 't hoofd zou drukken
Wier gewicht gij nimmer woogt,
Hebt gij-zelf in zielsverrukken
Uwer weduw traan gedroogd?
Was 't uw blik die haar bestraalde
Toen, in haar, uw vorstenzon
Dan zij immer rijzen kon?
| |
| |
Ja, zijn geest, o bleeke vrouw,
Streed met u dien strijd der smarte:
‘Wees, mijn gade, wees getrouw!’
Klonk het in uw biddend harte,
Klonk het in dien nacht van rouw!
Hij was 't, die u sterkte en steunde,
Tusschen vloek en lofgeschal,
Toen een halve wereld dreunde
Lelie, waar de ceder viel,
Beur uw stengel naar de wolken!
Dat het kroost der vorsten kníel'
Voor de Goden hunner volken -
Vlekloos blijve uw vorstenziel;
En uw naam zal heerlijk suizen
Door de jongste orakelblaên,
Over 't puin der koningshuizen
Als een koning zal hij gaan!
Waar de balling zwerven moet,
Met een kroon van schimp beladen,
Slechts door ballingen gegroet;
Waar hij, op zijn vreemde paden,
Geen getrouwen meer ontmoet;
Waar zijn broederen hem honen,
Waar zijn voet zich scheuren zal
Aan de splinters van hun tronen,
Neêrgesmeten door zijn val;
| |
| |
Waar geen eigen graf hem wacht,
Waar de Pyreneën schateren:
Sluwe staatsman, waar uw macht,
En alleen 't geruisch der wateren
Klagende antwoordt op zijn klacht;
Waar op Frankrijks kluchttooneelen,
't Zedelooze volk ten spot,
't Grijze hoofd een rol zal spelen
Wreeder dan op 't moordschavot....
Gij, vorstin in 't rouwgewaad,
Laat de vrije volken handelen
Naar des hoogsten Konings raad,
Door de volken zult gij wandelen
Zonder wrok en zonder smaad!
Heil den bodem, heil den Koning,
Waar die koningsdochter huist!
Vrede dier onschendbre woning,
Vrede, waar dat rouwkleed ruischt!
Paarlen der welsprekendheid
Op dien rouw, o Lamartine,
Dat uw naam geen vloek verdiene
Haar uw lauwren, volksgenieën,
Heldenmuze, haar uw klacht,
Koningszonen, buigt de knieën,
Vrije volken, houdt de wacht:
| |
| |
Voor haar wijkplaats houdt de wacht,
Als op nieuw de driften wrokken,
Als in éénen wreevlen nacht -
Weêr die grijze tronen schokken
Door een onweêrstaanbre kracht!
Als voor woede- en lasterkreten,
Voor het spottend handgeklap,
Gij geen heul of heil mocht weten,
Koningsbloed en koningschap....
Weduw, wandel over 't puin
Van 't paleis, in asch verzonken,
Want een stemme heeft geklonken
Deze koningsweeûw is heilig,
Zuiver van de vorstenblaam:
Deze koningsweezen veilig
In de schaduw van haar naam!
|
|