Drie conclusies betreffende het Duitse lagere personeel dringen zich op. Ten eerste moet het beeld van de buitenlanders die aanmonsterden genuanceerd worden. Het waren lang niet allemaal armoedzaaiers. En bovendien: als ze arm waren, wil dat niet zeggen dat ze onontwikkeld waren, van lage komaf, of dat zij moreel niet deugden. Die zaken worden te vaak verward.
Ten tweede blijkt dat onder degenen die als militair aanmonsterden maar een minderheid werkelijk militaire ervaring bezat. Er zijn geen aanwijzingen dat juist soldaten aanmonsterden; het is dan ook beter te spreken van mannen die aanmonsterden in de rang van soldaat.
Ten derde: Duitsers die dienst namen bij de voc hadden het op verschillende punten moeilijker dan Nederlanders. Zij hadden in Nederland een slechte naam, ze spraken en schreven de officiële taal, het Nederlands, niet, ze mochten hun godsdienst (lutheranisme) niet openlijk belijden, ze werden geweerd uit hogere ambten en het was voor hen moeilijk daar protectie te vinden omdat in de hogere rangen weinig Duitsers doordrongen.
De meeste in dit boek bestudeerde Duitsers voeren uit als soldaat. Juist zij liepen het risico door ziekte eerder te sterven dan de matrozen of degenen met een hogere rang, zowel op de schepen als in Azië. Voor allen was het Oos-Indisch avontuur een hachelijke, gewaagde onderneming, waarvan zij bij aanvang de consequenties niet konden overzien.
Het leven in dienst van de voc was voor de Duitsers totaal anders dan ze gewend waren, in een ander klimaat en met lossere zeden dan thuis. Aan boord van de schepen bepaalden enkele variabelen de waardering van de reis: de duur, de kwaliteit en de distributie van voedsel en drank, het uitbreken van ziektes, de kwaliteit der officieren, de staat van het schip en de duur en hevigheid van stormen en windstiltes. Men vond het scheepsleven zwaar, maar in het gunstigste geval niet onoverkomelijk. Uit de opmerkingen van de auteurs blijkt dat de soldaten de zeelieden beschouwden als een ander slag mensen: ruwer, met een eigen levensstijl, eigen grappen en gewoontes, en vooral zeer goddeloos.
De Aziatische samenleving werd als vreemd en anders ervaren, maar zeker niet als iets waarop in principe moest worden neergekeken. Gefascineerd zijn de auteurs door godsdienst en seksualiteit. Keer op keer wordt geschreven over de heidenen en hun merkwaardige gewoontes. Maar de oordelen lopen sterk uiteen: van een absolute veroordeling van dat heidendom, via een zeker medelijden met deze volkeren die ‘de ware religie’ nog niet gevonden hadden, tot bewondering voor hun vroomheid, die groter is dan die der christenen. Wat betreft de seksualiteit is men geobsedeerd door polygamie en door een vrije seksuele opstelling van inlandse vrouwen. Er bestonden vriendschappelijke contacten met Aziaten, men leerde een of meerdere Aziatische talen. Meer systematische aandacht ging vooral uit