Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De redactie van de hoofdtekstBehalve curieuze voorwerpen, geprepareerde dieren, schelpen en andere rariteiten brachten de teruggekeerde Oost-Indiëvaarders ook aantekeningen mee terug. Notities in dagboekjes, uitgebreide rapporten, misschien een gekopieerd scheepsjournaal, in ieder geval materiaal waarmee - aangevuld met herinneringen en teksten uit al gepubliceerde boeken - een nieuw reisverslag gemaakt zou kunnen worden. Dat dit niet altijd soepel verliep mag blijken uit het voorbeeld van Michael Hohreiter. Op 22 januari 1624 vroeg Hans Hohreiter aan het ‘Pfarrkirchenbaupflegeamt’ te Ulm of hij het Raißbuech van zijn broer Michael mocht uitgeven. Michael, geboren in Ulm in 1591, was evenals zijn vader opgeleid in het bevaren van houtvlotten, maar had tussen 1614 en 1620 de voc gediend en onder andere Java, de Molukken en Japan bezocht en beschreven. Binnen een week kreeg Hans Hohreiter een negatief antwoord. Van een uitgave kon geen sprake zijn. De aantekeningen waren voorgelegd aan een stedelijke geleerde, de conrector en ‘Professor historiarum’ Johann Conrad Merckh, en deze had geoordeeld dat ‘solch raissbuch gar in kainer ordnung unnd allererst inn daß hochteutsch übersetzt werden muesste’.Ga naar voetnoot1 Zo gemakkelijk ging dat dus niet. De bereisde auteur had kennelijk een bundel aantekeningen mee terug naar Ulm genomen die niet eens in behoorlijk Duits geschreven was, waarschijnlijk zelfs in het Nederlands. Zelf was hij in 1622 alweer naar Nederland teruggekeerd. Van een uitgave is het nooit gekomen en het manuscript is verloren gegaan. Hoeveel vergelijkbare gevallen zullen er wel niet geweest zijn van reisjournaals, schetsboekjes, heel of half uitgewerkte aantekeningen, die nooit zijn uitgegeven maar bewaard bleven bij de familie en tenslotte werden weggegooid als oud papier? Er zijn verschillende reisverslagen of aanzetten daartoe overgeleverd in handschrift, en soms leest men in de wel uitgegeven reisverhalen tussen de regels door iets over de wegen die bewandeld moesten worden om van een bundel losse aantekeningen een volwaardig boek te maken.
Hoe kwamen de definitieve teksten nu tot stand? Waaruit bestond het werk van de auteur, de uitgever of de door hem aangestelde bewerker of redacteur? Helaas is er geen handgeschreven kladversie van een | |
[pagina 254]
| |
voc-reis bekend die vergeleken kan worden met de gedrukte editie.Ga naar voetnoot2 Bij de beantwoording van de vraag moet dan ook in de eerste plaats worden uitgegaan van opmerkingen van de redacteuren. Zij stonden voor de taak een tekst te vervaardigen die leesbaar was, onderhoudend en betrouwbaar, eisen die niet gemakkelijk te combineren waren. Altijd had men te maken met de drie onderscheiden hoofdelementen waaruit de reisaantekeningen bestonden: het feitelijke van dag tot dag bijgehouden journaal, de feitelijke bijzonderheden over de gebieden waar men doorheen was getrokken, en tenslotte de persoonlijke observaties, avonturen en overpeinzingen. Vooral die laatste twee elementen konden een aanzienlijke omvang aannemen en de hele compositie uit haar evenwicht brengen. De redactionele ingrepen bestonden in de eerste plaats uit het weergeven van de tekst in het Hoogduits. Waarschijnlijk ontbrak het Oost-Indiëvaarders wel eens aan de kennis van correct Hoogduits taalgebruik, misschien waren hun notities te rudimentair, en van sommigen is bekend dat ze zo vernederlandst waren dat ze hun aantekeningen in het Nederlands hadden opgeschreven.Ga naar voetnoot3 In de tweede plaats kon de redacteur tekstelementen inlassen. Dat konden feiten zijn over bewoners, flora en fauna. Veel toevoegingen verwijzen dan ook naar een studie van een als betrouwbaar te boek staande geleerde. Ingelaste wetenswaardigheden worden verantwoord en zijn vaak ook herkenbaar als zodanig gedrukt, dat wil zeggen als voetnoot of als margetekst in een ander lettertype, of in een kleiner corps. Om het verhaal spannender te maken werden ook avonturen ingelast die misschien niet altijd werkelijk zo verlopen waren. In een enkel geval is dat aan te wijzen, namelijk wanneer een officieel scheepsjournaal of andere bronnen van dezelfde reis bewaard gebleven zijn. Een ander soort inlassing is het christelijke, moralistische commentaar. De compositie zal vaak een probleem zijn geweest. In de vroege reisverslagen is de spanning zichtbaar tussen het zuivere, van dag tot dag bijgehouden journaal enerzijds en het relaas met thematische bijzonderheden anderzijds. Langzaam maar zeker gaan die elementen in elkaar over en worden de reisverslagen verhalender. De chronologische structuur blijft behouden, maar de verhalende, thematische elementen worden steeds organischer in de tekst opgenomen. Ernst Christoph Barchewitz schrijft in het voorwoord van zijn Allerneueste und wahrhaffte Ost-Indianische Reise-Beschreibung (1730) dat hij nooit een ‘Diarium’ heeft bijgehouden en dat hij het principe daarvan in dit boek ook niet volgt, ‘denn solches thut eigentlich nichts zur historie, au contraire, es fället den meisten Lesern verdrüslich’.Ga naar voetnoot4 Hij houdt dus in de compositie rekening met de lezer en buigt het nadeel van het ontbreken van een dagboek om in een voordeel. | |
[pagina 255]
| |
In enkele gevallen vertoont het reisverhaal aan het eind nog sporen van een familiekroniek. Kort staat dan nog opgesomd hoe het de reiziger is vergaan na zijn terugkeer in Duitsland, wie hij heeft gehuwd en welke kinderen er geboren werden, hoe ze heetten en wie de peetouders waren.Ga naar voetnoot5 Afgezien van mislukkingen en half geslaagde pogingen verliep het traject van de uitgave als volgt: de tekst werd samengesteld aan de hand van de aantekeningen en soms van de herinneringen van de reiziger, aangevuld met informatie uit andere boeken en vervolgens redactioneel gestroomlijnd. Er werden opdrachten, een voorwoord en soms nog een paar lofdichten op de auteur aangeleverd, prenten werden gemaakt en daarna kon het geheel naar de drukker.Ga naar voetnoot6 | |
Auteur en redacteurDe gerepatrieerde reiziger kon zelf aan de slag gaan met het uitwerken van zijn reisaantekeningen, maar van verschillende gevallen is bekend dat een redacteur meewerkte aan de totstandkoming van de tekst. Betrouwbaarheid was een essentiële zorg van de auteur. Een geleerde redacteur kon de garantie van betrouwbaarheid verlenen. Zo bewerkte een geleerde medewerker van het grote uitgevershuis De Bry in Frankfurt, Gotthard Arthus, het handschrift van Johann Verken. Verken was in 1607 uitgevaren als soldaat op de vloot van Pieter Willemsz. Verhoef en keerde na een avontuurlijke periode in 1612 terug. Nog datzelfde jaar verscheen Ein kurtze Beschreibung einer Reyse als deel ix in de Oosterse Reizen van De Bry. Het jaar daarop kwam er een vervolg uit. Arthus was, aldus de titelpagina's en de opmerkingen in de tekst, uitgegaan van een ‘kurtzer Verzeichnus’ van Verken en had daaraan talloze ontleningen aan oudere auteurs aan toegevoegd, onder anderen van Jan Huygen van Linschoten. In Neurenberg verzorgde Christoph Arnold, hoogleraar Grieks, retorica, poëzie en geschiedenis in 1663 de Wahrhaftige Beschreibungen zweyer mächtigen Königreiche Japan und China voor de uitgeverij Endter, met daarin de reisbeschrijving van de opperchirurgijn Johann Jacob Merklein.Ga naar voetnoot7 Het boek van de chirurgijn Schreyer was ingrijpend geredigeerd door zijn uitgever, de Leipziger boekverkoper Johann Christian Wohlfahrt. De reisbeschrijving van Johann Gottlieb Worm is bewerkt door een predikant uit de buurt, die er een geleerde maar gortdroge inleiding aan toevoegde. Het kon natuurlijk voorkomen dat de reiziger was teruggekeerd zonder aantekeningen. Sommigen vertellen dat ze nooit een dagboek hebben bijgehouden en dat ze daar nu spijt van hebben.Ga naar voetnoot8 Zij werkten uit het hoofd. Anderen waren hun dagboek kwijtgeraakt. Dat laatste was Johann Jacob | |
[pagina 256]
| |
Titelprent van Johann Sigmund Wurffbains Vierzehen Jährige Ost-Indianische Krieg- und Ober-Kauffmanns-Dienste (Neurenberg 1686). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam.
De gevleugelde figuur links, die Fama voorstelt, houdt het portret van de auteur vast. Saar overkomen. Tussen 1644 en 1660 had hij de voc gediend en ‘auf viel Jahr alles von Tag zu Tag’ genoteerd. Hij had gehoopt dat voort te zetten tot en met zijn terugkeer, maar het geschrift was ‘durch Unglück zur See, leider!’ verloren gegaan.Ga naar voetnoot9 Het boek kwam nu tot stand op grond van Saars geheugen en met stof van andere ‘Scribenten der Orientalischen, Indien, etc’. De redacteur was predikant van de Sankt-Lorenzkirche in Neurenberg.Ga naar voetnoot10 De nadruk die gelegd wordt op het verlies van het dagboek, of de mededeling dat de reiziger er nooit een had bijgehouden, kan natuurlijk ook een indekking zijn tegen mogelijke kritiek op fouten. In twee gevallen werden oud-voc-dienaren min of meer gedwongen hun belevenissen te vertellen. Dat gebeurde aan het hof van de al eerder genoemde, cultureel zeer geïnteresseerde hertog van Sleeswijk-Holstein-Gottorf, Friedrich iii. In 1650 vernam hij dat in Husum een man na zes jaar was teruggekeerd uit Oost-Indië. Deze Jürgen Andersen voelde er niets voor om, zoals de hertog hem verzocht, zijn belevenissen aan het papier toe te vertrouwen. Daarop ontbood de hertog Andersen naar het hertogelijk slot bij Sleeswijk, waar de man hem elke dag in de vorstelijke bibliotheek een uur lang moest vertellen ‘von seiner Reise, der Länder und Einwohner Beschaffenheit’.Ga naar voetnoot11 Deze verhalen werden genoteerd door de geleerde hofbibliothecaris Adam Olearius, die zich verdekt had opgesteld. Na afloop van deze zittingen verzocht de hertog Andersen nogmaals schriftelijk zijn verhaal vast te leggen. Ditmaal stemde Andersen toe. De twee beschrijvingen werden met elkaar vergeleken, zonder tegenspraak | |
[pagina 257]
| |
bevonden en opgeborgen in de bibliotheek ‘ad perpetuam rei memoriam’. Jaren later, in 1669, combineerde Olearius dit relaas met het reisverhaal van een andere teruggekeerde Holsteiner, de voormalige voc-soldaat Volquard Iversen in de zeer populair geworden Orientalische Reise-Beschreibunge. Olearius had zich ingespannen voor het wetenschappelijk niveau van de inhoud en bedreef daarbij een soort bronnenkritiek. Hij vergeleek de twee teksten onderling en met andere reisverslagen, hij liet de auteurs met elkaar kennis maken en om bepaalde zaken te verifiëren correspondeerde hij bovendien nog met Nederlanders die in de Oost waren geweest. Daarnaast hechtte hij ook aan een goede stijl waarin de reisbeschrijvingen hun vorm moesten krijgen. Hij was dan ook lid van het belangrijkste Duitse letterkundige genootschap, het ‘Fruchtbringende Gesellschaft’, opgericht in Weimar in 1617. De leden daarvan, vorsten en geleerden, streefden naar een zuivering van de Duitse taal, in de eerste plaats van de poëzie, onder het motto ‘Alles zu Nutzen’.Ga naar voetnoot12 De door Olearius uitgegeven boeken vormen een hoogtepunt in de zeventiende-eeuwse reisbeschrijvingen. Het lezerspubliek van zowel geleerden als leken kon rekenen op een voortreffelijke vermenging van informatie, onderhoudendheid en fraaie stijl. | |
Postume publicatiesNiet iedereen wilde zijn reisgeschriften publiceren. Johann Sigmund Wurffbain bijvoorbeeld, teruggekeerd in 1646 met een vracht aan aantekeningen, heeft zich daar altijd tegen verzet, mogelijk omdat hem verboden was bedrijfsgeheimen te publiceren. Hij stierf in 1661. Twee jaar later verscheen zijn Instruction oder Kurtzer Bericht, een zakelijke uiteenzetting voor mensen die over land of over zee naar Indië wilden reizen. Het werd opnieuw uitgegeven in 1672 en in 1686. Die laatste maal gebeurde dat in zijn Vierzehen Jährige Ost-Indianische Krieg- und Ober-Kaufmanns-Dienste, een uitvoerig relaas, gebaseerd op zijn dagboekaantekeningen en bezorgd door zijn zoon Johann Paul, die er vele bijzonderheden aan toevoegde, ontleend aan andere boeken. Zo laste hij bijvoorbeeld het hele dramatische verhaal in over het verongelukken van het voc-schip Batavia, een drama dat zich drie jaar voor Wurffbains reis had afgespeeld. Wurffbain junior verantwoordt zijn eigen toevoegingen betreffende dieren en planten nauwkeurig. Ook andere reisverslagen werden postuum uitgegeven. De weduwe van Johann Peter Reichart liet kort na de dood van haar man zijn uitvoerige Zwanzigjährige Wanderschafft | |
[pagina 258]
| |
Titelblad van Heinrich Muches reisbeschrijving, 1674.
Muche, afkomstig uit Breslau en opgeleid tot schilder, diende als militair de voc op Java, op de Molukken en in Japan. Hij verluchtte zijn reisbeschrijving met tientallen tekeningen. und Reisen op eigen kosten drukken.Ga naar voetnoot13 Van twee briefschrijvers uit het einde van de achttiende eeuw tenslotte, Morgenstern en Von Wurmb, zijn de brieven uit Oost-Indië, geredigeerd en wel, postuum uitgegeven. De bezorgers van Morgensterns brieven schrijven in de inleiding dat alles wat de ‘Privatumstände’ betreft is weggelaten, evenals al het ‘triviale en eenzijdige’.Ga naar voetnoot14 | |
Niet gepubliceerdHet kon natuurlijk gebeuren dat het nooit tot een uitgave kwam. De chirurgijn Ultzheimer was na vele reizen in 1610 teruggekeerd in Tübingen en had uit het hoofd zijn reizen beschreven. Een deel van zijn bagage, waaronder aantekeningen die hij ‘von Jahr zu Jahr und von Tag zu Tag’ had bijgehouden, had hij achtergelaten in Amsterdam. Daarom was het handschrift eigenlijk niet af en niet geheel op orde en bevatte het ook fouten, zo verontschuldigde de auteur zich aan het eind van het manuscript. Hij heeft het uit zijn herinnering opgeschreven en de ‘Schreiber’, kennelijk een netschrijver en redacteur tegelijk, heeft ook geen tijd gehad de tekst beter te ordenen en te stileren. Ultzheimer hoopte dat ooit een liefhebber hem zou helpen de kosten te dekken die nodig waren voor een betere versie. Hij had hier ongetwijfeld Friedrich, hertog van Wurtemberg op het oog, aan wie hij het handschrift ook opdroeg. Het is er nooit van gekomen. | |
[pagina 259]
| |
Eenzelfde verzoek om financiële steun valt te lezen in de catalogus van de ‘Kunst- und Naturalien-Kammer’ van Conrad Raetzel. In het voorwoord doet Raetzel een oproep aan mogelijke belangstellenden, dat wil zeggen ‘ein und ander Herschafft oder jemand von den Herrn Buchführern’. Misschien zouden zij er wel wat voor voelen zijn Ostindisches Diarium uit te geven samen met een geïllustreerde versie van zijn catalogus. Daarvoor zouden gravures naar het leven gemaakt moeten worden. Een dergelijke geïllustreerde catalogus zou ook heel praktisch zijn voor andere verzamelaars, gaat Raetzel voort, zowel van vorstelijke status als van lagere stand. Ondanks dit dringende verzoek ligt Raetzels reisbeschrijving al bijna drie eeuwen op een uitgever te wachten. Van het handschrift van Heinrich Muche is het begrijpelijk dat het nooit in druk is verschenen. Deze voormalige schilder en voc-soldaat uit Breslau had een in zijn eigen ogen ongetwijfeld erudiet geschrift samengesteld, dat hij bovendien van tekeningen had voorzien. Hij had zijn materiaal ontleend aan tientallen reisbeschrijvingen, landbeschrijvingen en kosmografieën en het geheel doorspekt met Nederlandse, Duitse, Franse en Latijnse gedichten. Maar uitgegeven is het nooit. Als hij het al aangeboden heeft aan een uitgever, zal die het waarschijnlijk te onevenwichtig en te wijdlopig hebben gevonden. Jörg Franz Müller keerde in 1682 na dertien jaar terug in Amsterdam. Zijn op rijm gestelde en met vele gekleurde tekeningen verfraaide reisverslag liet hij hier inbinden in een gestempelde leren band met zijn naam erop.Ga naar voetnoot15 Zijn aantekeningen werkte hij later uit in Rohrschach. In dit geschrift richt hij zich tot de lezer en van de tekeningen zegt hij dat het mooie kopergravures zullen worden. Dat wijst op publicatieplannen, maar ook in dit geval is het er niet van gekomen. Een zeldzaam voorbeeld van de worsteling met de stof geeft Caspar Schmalkalden. Hij was tussen 1642 en 1652 in Nederlandse dienst achtereenvolgens in Brazilië en in Oost-Indië soldaat geweest. In de Forschungsbibliothek in Gotha ligt een overzichtelijk, geïllustreerd verhaal van zijn reizen. Het is geschreven in twee handen: van hemzelf en vermoedelijk van zijn zoon. Maar er bestaan elders nog twee bundels met andere versies van deze tekst, vol doorhalingen en correcties, waaruit blijkt hoe moeizaam de redactie is verlopen.Ga naar voetnoot16 Het manuscript van Georg Naporra, geschreven in 1757, is gaaf, in duidelijke hoofdstukken ingedeeld, die elk beginnen met een korte samenvatting. Het is in feite persklaar. Waarom dit nooit is uitgegeven is een raadsel. Waarschijn- | |
[pagina 260]
| |
lijk heeft de Zevenjarige Oorlog, die uitbrak toen dit handschrift voltooid was en waar Dantzig onder te lijden heeft gehad, roet in het eten gegooid. Tien jaar na zijn terugkeer was Naporra in goeden doen geraakt, hij was getrouwd en was burger van Dantzig geworden. Misschien ontbrak toen de noodzaak tot uitgave en is het handschrift in de familie gebleven. De lange tekst van Gottfried Preller tenslotte is waarschijnlijk alleen voor kleine kring bedoeld geweest. De onevenwichtige compositie, het ontbreken van een indeling in hoofdstukken en het simpele taalgebruik wijzen alle in de richting van een voor intimi bedoelde tekst. Bij vergelijking van de auteurs die wel en die niet tijdens hun leven hebben gepubliceerd blijkt dat degenen die maatschappelijk en financieel het meest geslaagd waren tijdens hun leven niets autobiografisch hebben gepubliceerd. Een verklaring zou kunnen zijn dat zij het best op de hoogte waren van de commerciële geheimen van de Compagnie en dat zij zich door hun eed gebonden voelden daarover niets te publiceren. Bovendien hadden zij het ook niet nodig om door middel van hun reisverslag een positie te verwerven. | |
Het publiek | |
Voor de handschriftenVan de veertien Oost-Indische reisteksten die alleen in handschrift zijn overgeleverd, lijken er maar enkele voor publicatie bestemd te zijn geweest. Deze zijn geschreven in netschrift, geleed in hoofdstukken en wenden zich tot een lezer of verwijzen naar illustraties die in het boek zouden worden opgenomen. Maar om de een of andere reden is het nooit tot een editie gekomen. Andere niet-gepubliceerde teksten waren bestemd voor een kleine kring van familie en vrienden, waarbinnen de lange reis keer op keer kon worden gelezen of voorgelezen. Het was de exotische variant van een familiekroniek.Ga naar voetnoot17 In enkele teksten staat zelfs uitdrukkelijk dat hij voor die kleine kring van vrienden is. De meeste auteurs verwijzen herhaaldelijk naar bepaalde personen die zij op hun reis waren tegengekomen en die dus ook aan dat publiek bekend moeten zijn geweest. Dit bood de lezer of de luisteraar van destijds de mogelijkheid het verhaal te verifiëren.Ga naar voetnoot18 Het kwam ook voor dat de reiziger zijn handschrift persoonlijk aanbood aan een vorst. Zo droeg de chirurgijn Andreas Ultzheimer zijn handschrift over zijn vele reizen op aan Friedrich, hertog van Wurtemberg, en Johann Wilhelm Vogel het manuscript van zijn reisverslag aan de hertog van Saksen-Gotha.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 261]
| |
Voor de gedrukte reisverslagenIn de zestiende eeuw werden in Duitsland nog veel reisverslagen in het Latijn gepubliceerd. Ze waren bedoeld voor een geleerd publiek. In de zeventiende eeuw nam het aantal Latijnse titels procentueel af ten gunste van de Duitstalige teksten.Ga naar voetnoot20 Niet alleen de taal, ook de prijs bepaalde het publiek. In 1617 draagt Johann Theodor de Bry zijn serie America op aan de Duitse keizer. In de dedicatie schrijft hij dat het uitgeven van dit soort boeken zoveel kosten met zich meebrengt, dat de prijzen ervan hoog zijn en de boeken bijna alleen verkrijgbaar zijn voor ‘Herrnstandts Personen, unnd andere Vornehme und vermögliche Leute’. Er waren dan ook nogal wat ‘guthertzige, und der Historien liebhabende Leute’ die er bij hem op hadden aangedrongen de ‘Indianische Historien’ in verkorte vorm uit te geven.Ga naar voetnoot21 De Bry heeft dat inderdaad gedaan. Een indruk van het functioneren van het reisverhaal binnen een geleerd, intellectueel Duits milieu krijgt men uit een van de tafelgesprekken van het literaire genootschap de ‘Elbschwanenorden’, zoals dat in 1668 is beschreven door een van de leden, de predikant Johann Rist.Ga naar voetnoot22 Vier vrienden discussiëren over de beste en edelste wijze van ‘Zeit-Verkürzung’, de typische benaming in de Duitse barok voor de mogelijkheid om nuttig en aangenaam de vrije tijd door te brengen. Het gesprek komt op reisverslagen. De gastheer, ‘der Rüstige’ zoals zijn bijnaam luidt, houdt een exposé over een bundel reisverslagen en bespreekt tien titels, die hij telkens beoordeelt op waarheidsgetrouwheid, nut, stijl en leesplezier. Veel auteurs hebben er maar op los gefabuleerd, zegt hij, en dat vermaakt hem wel. ‘Ich meines theils, wan ich dergleichen Sachen lese, verwundere mich nirgends mehr über, als daß solche Scribenten vermeinet haben, daß verständige Leute solchen ihren elenden Fabulen und lächerlichen Mährlein glauben zustellen würden.’ Der Rüstige leest ze dus wel, maar staat er naar eigen zeggen eigenlijk boven. Zijn vriend Nobilidor denkt daar anders over. ‘Nee’, zegt hij, ‘daar verdoe ik mijn tijd niet mee, ik lees graag goede Historiën’, vooral ook ‘frembde raisebeschreibungen’, maar, vervolgt hij ‘nach solchen Possen habe ich kein grosses Verlangen’. En hij somt dan op wat hij onder verstandige, dat wil zeggen nuttige reisbeschrijvingen verstaat. Als voorbeeld noemt hij de boeken die Adam Olearius heeft bezorgd. Hij zegt daarvan dat er ‘nichtes Partheyisches, nichtes Kindisches, nichtes Fabelhafftes, oder erdichtetes, sonderen die rechte reine und nackende Warheit durchaus’ in te vinden is.Ga naar voetnoot23 Hieruit blijkt het onderscheid dat men maakt tussen ‘verstandige, ware’ en ‘gefabuleerde’ reisverslagen. De eerste hebben nut, de tweede hebben louter een functie als tijdpassering.Ga naar voetnoot24 Over het | |
[pagina 262]
| |
dan zeer recente verslag door Nieuhof van een Nederlandse delegatie naar Peking merkt hij op dat het weliswaar een ‘gar feines und nutzliches Buch’ is, maar dat het gezantschap slechts een rechte weg gevolgd heeft, vaak over water, waardoor ze, als een soort gevangenen, maar weinig van het land hebben gezien.Ga naar voetnoot25 De ‘ware’ reis, zo wordt het keer op keer geformuleerd, had twee functies: nut en vermaak, ‘Nußen und Vergnügen’.Ga naar voetnoot26 Dat nut had verschillende betekenissen. Nut was het informatieve, praktische nut voor de reiziger die met dergelijke boeken zijn voordeel deed. Ze konden reizigers helpen bij het voorbereiden van hun tochten en kooplieden konden ervan profiteren bij het uitstippelen van hun commerciële strategieën. Een onderzoek naar de intekenaars op de Duitse vertaling in 1777 van Engelbert Kaempfers boek over Japan heeft uitgewezen dat de kopers vooral leden waren uit de bovenlaag van de samenleving, de hogere middenstand en vrije beroepen, artsen, geestelijken en grootgrondbezitters. In de havensteden waren het vooral geïnteresseerde kooplieden. Dat wijst erop dat de belangstelling voor reisliteratuur niet alleen van filosofische of culturele, maar ook van economische aard was.Ga naar voetnoot27 Met nut werd ook bedoeld het morele nut, de stichtende werking van de tekst. Immers, reisverslagen droegen bij tot de kennis van de wereld en daardoor tot een goed besef van de onmetelijkheid en de veelvormigheid van de schepping. De reiziger was bovendien een exemplarische figuur die door zijn standvastigheid in het geloof een voorbeeld gaf. Hij bewees de macht van de Voorzienigheid. Ook het wetenschappelijk nut wordt ingezien.Ga naar voetnoot28 In dezelfde tijd dat de vrienden van de ‘Elbschwanenorden’ bijeenkwamen, schreef Leibniz, in zijn overwegingen over de systematisering van onderwijs en onderzoek en de opslag van kennis, dat reisverslagen voor historisch onderzoek noodzakelijk zijn en dat een verzameling van alle mogelijke reisteksten, brieven en andere geschreven bronnen die zo vaak door nabestaanden veronachtzaamd worden, gewenst is.Ga naar voetnoot29 Christian Franz Paullini wijdt in zijn Philosophische Lust-Stunden uit 1706 een hoofdstuk aan het nut van reisboeken en ook hij wijst op het ‘fremdes und lustiges’ en op het moreel nuttige. Ook theologen, juristen, medici, filosofen, politici en ‘Liebhaber der Antiquitäten’ kunnen ervan profiteren. Ze kunnen er hun eigen geschriften mee verfraaien en er historische ontwikkelingen mee verklaren; de medicus kan veel opsteken over kruiden en planten.Ga naar voetnoot30 Ook de Kieler hoogleraar Daniel Georg Morhof benadrukte in 1708 het veelvormige nut, het ‘usum maximum ad res varias’ van reisverslagen.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 263]
| |
Een Nederlandse variant geeft Petrus Rabus, wanneer hij in zijn tijdschrift de Boekzaal van Europe in 1699 opmerkt: ‘Ik weet niet, uit welk soort geschriften meer vermaak voor een weetgierig vernuft te halen is’.Ga naar voetnoot32 Reisverslagen werden dus ook gezien als bron van ontspanning. Men kon ze lezen als tijdpassering, comfortabel thuis: men hoefde niet zelf op reis te gaan.Ga naar voetnoot33 Maar een enkeling werd er zo door gegrepen dat hij het thuis niet langer uithield en erop uittrok om zelf de beschreven Aziatische wonderlanden te bekijken, om ‘das Original oder die Sach selbsten zu sehen’.Ga naar voetnoot34
Dat reisverslagen niet alleen voor de hogere kringen bedoeld waren, mag blijken uit het feit dat er steeds meer reisverslagen in de volkstaal verschenen en dat ze ook op bescheiden formaat en dus goedkoper op de markt kwamen. Wanneer Adam Olearius in 1658 het reisverslag van Von Mandelslo uitgeeft, schrijft hij in het voorwoord dat het boek dient tot de ‘Erlustigung des gemüths’ van ‘zowel geleerde als ongeleerde’ personen van hoge alsook van lage stand. De ervaren mannen uit de praktijk, de werkelijke reizigers, konden dan wat status en opleiding betreft wel op een lager niveau staan, ze zochten en vonden aansluiting bij en erkenning van de wereld van academici en literaten. Daar wijzen ook de voorwoorden en de redactionele begeleiding op. De ziekentrooster Isaac Sunderman, overigens de enige van de 47 Duitsers die in het Nederlands geschreven heeft, deed dat niet zozeer voor een wetenschappelijk publiek, maar voor de ‘eenvoudige Landluiden’ die niets van het zeemansleven weten, hoeveel er ook al over geschreven is. Hij preciseert zijn beoogd publiek nog met ‘myne Landluyden, die in het Bergsche, Marksche en Kleeffsche landt woonen, ook die in Gelderland Overyssel en aan de Moesel zyn’.Ga naar voetnoot35 Sunderman was geboren in Westfalen, had zes jaar lang aan de Moezel een betrekking gehad en zich na terugkeer uit de Oost in Deventer gevestigd. Hij richtte zich dus werkelijk op bekenden in de gebieden waar hij had gewoond. Ook Wintergerst noemt zich in diezelfde jaren ‘Landsman und Nachbar’ van de lezer. Johann Peter Reichart, die veel over het leven aan boord meedeelt, richt zich tot de ‘in der Schiffarth ganz unerfahrne geneigte Leser’.Ga naar voetnoot36 Voor wie en waarom reisverslagen nuttig zijn, beschrijft ook C.F. Neickel, de auteur van een uitvoerig boek over kunst- en rariteitencollecties uit 1727. De schrijver benadrukt dat kennis een groot goed is, maar dat beslist niet iedereen daarvoor naar de universiteit hoeft. Ook gewone huisvaders kunnen zich in hun ledige uren immers verdiepen in de wetenschappen. Niets is nuttiger voor het juiste christelijke inzicht dan de bestudering van de natuur, en | |
[pagina 264]
| |
daarvoor dienen, behalve wandelingen in de natuur in het voorjaar of in de zomer, bij uitstek reisbeschrijvingen. Neickel heeft hier als publiek op het oog de huisvaders uit de klasse van kooplieden en handwerkslieden die na gedane arbeid wat voorlezen of zich door hun vrouw of kinderen laten voorlezen. Ook hier heeft het lezen van in dit geval al behoorlijk oude reisverslagen een stichtelijke functie.Ga naar voetnoot37 De bovenstaande uitspraken werden gedaan door auteurs, uitgevers en fervente boekenlezers. Ze zeggen nog niet zoveel over wie, behalve personen in hofkringen en geleerden, werkelijk reisverslagen lazen. Over het Duitse lezerspubliek is weinig bekend. Het boek van Ludwig von Dieshorn, dat in 1759 verscheen en eigenlijk een Oost-Indisch lexicon is, was bestemd voor ‘der gemeine Mann, oder auch sonsten Personen von geringen Vermögen dergleichen’.Ga naar voetnoot38 Het bevatte ook geen gravures en niet veel persoonlijks om het goedkoop te houden. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd meer gelezen, onder andere in burgerlijke kringen. Leesgezelschappen floreerden. De burgemeester van Bremen schreef in 1782 dat het aantal leesgezelschappen in Neder-Saksen van dag tot dag toenam, ook in de kleinere steden. Tot de leden behoorden geleerden en leken, kooplieden, handwerkers, ‘Oekonomen’, militairen, oud en jong, mannen en vrouwen.Ga naar voetnoot39 Een onderzoek naar boekenbezit in Frankfurt omstreeks 1800 wijst uit dat 74 procent van de ambachtsgezellen en 65 procent van de ambachtsmeesters geen boek bezaten.Ga naar voetnoot40 Maar de Neue Literarische Zeitung van november 1802 signaleert de ‘unter den niedern Ständen immer mehr um sich greifenden Lesewuth’. Eén ding is zeker: enkele Oost-Indiëvaarders hebben geschreven dat ze zelf over Oost-Indië hebben gelezen voor ze vertrokken. Veel meer moeten ze gelezen hebben na hun terugkeer. In hun boeken noemen ze namelijk oudere titels, soms bij het overnemen van informatie, soms ook smalend over zoveel naïviteit in vroeger jaren. Van één boek is bekend dat de auteur het geschonken heeft aan de stadsbibliotheek van zijn woonplaats. Johann Jacob Merklein schreef op het schutblad van de bundel waarin zijn reisverslag was opgenomen: ‘der Wohl-Ehrenveste, Fürsichtige und Kunstreiche Herr Johann Jacob Merklein habe diese Reisbeschreibung der Windsheimischen Bibliothec am 13. August 1672 verehrt’.Ga naar voetnoot41 In een exemplaar van het reisverhaal van Elias Hesse staat wie de eerste eigenaar is geweest: een zekere Georg Heinrich Hoeberlin die in de zesde klas van het gymnasium van Stuttgart zat.Ga naar voetnoot42 Over oplagen en prijzen van de behandelde Oost-Indische reisgeschriften is weinig bekend. Uit een brief van Jan Swammerdam uit 1671 blijkt dat twee boeken met Nederlandse vertalingen van Duitse voc-reizen samen 1 gulden en 16 stuivers kostten. Het ene, de reis van Jürgen Andersen, telde 168 pagina's, het andere, waarin de reizen van Saar, Iversen en Herport waren gecombineerd, 204 pagina's. Uit dezelfde bron blijkt hoeveel duurder een groot folioboek was. Het tweedelige werk Gedenckwaerdig Bedryf | |
[pagina 265]
| |
Der Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye van Olfert Dapper uit 1670, waarin twee voc-gezantschappen naar China worden beschreven, kostte 9 gulden.Ga naar voetnoot43 Enkele jaren later verscheen een Duitse editie. Alleen van het boekje van Isaac Sunderman is bekend dat er van de derde druk in 1714 driehonderd exemplaren werden gedrukt voor een bedrag van 45 gulden.Ga naar voetnoot44 Dat betekent dat er in totaal misschien wel 800 tot 900 exemplaren zijn gedrukt. Nog een indicatie voor oplage en publiek geeft het voorwoord van het Oost-Indisch reisverhaal van Caspar Röhrig, het enige gedeelte dat bekend is van dit zeldzame boek.Ga naar voetnoot45 Röhrig was, zoals al eerder opgemerkt, in 1776 na drie jaar als matroos in Azië te hebben gewerkt, teruggekomen in Birkenfeld. Hij had een rijke vrouw getrouwd en was een herberg begonnen, Zum Ostindische Schiff. In 1800 besloot een uitgever Röhrigs memoires uit te geven onder de titel Reisen und Schicksale, en stelde daartoe een intekenlijst op. De lijst laat zien dat twee boekhandels (in Gotha en in Rudolstadt) elk 100 exemplaren hebben besteld. Eén exemplaar ging naar een leesbibliotheek en de rest, ongeveer 150 boeken, ging naar particulieren in 45 dorpen en steden in Saksen. Onder de inschrijvers die hun beroep opgaven bevonden zich veel ambachtslieden, vooral meesters, en verder hertogelijke ambtenaren en enkele kooplieden en militaire officieren. Opvallend is dat acht herbergiers en zeven predikanten het boek bestelden. Misschien voelden die herbergiers zich verwant met hun collega Röhrig - zijn beroep stond in de titel vermeld -, misschien ook moesten ‘Gastwirten’ beroepshalve op de hoogte zijn van reizen en van vreemde landen om met de doortrekkende klandizie te kunnen converseren. Samengevat: reisverslagen werden in de zeventiende eeuw gelezen in de hogere kringen aan het hof, door geleerden en letterkundigen, en in de achttiende eeuw in toenemende mate door mensen uit de middenklassen. Handwerkslieden vormen wel een doelgroep van de uitgever en het geval van Röhrig toont aan dat de meesters inderdaad ook lazen. De gezellen en knechten lazen waarschijnlijk weinig. Als ze al boeken in huis hadden, dan waren dat stichtelijke werkjes.Ga naar voetnoot46 | |
Beloning voor het verhaalZoals een exotisch present zijn waarde had, zo kon ook het verhaal en zeker het geschreven verhaal iets opleveren. De teruggekeerde reiziger had een meerwaarde, die voor de één misschien abject was, zoals woest en onaangepast gedrag, maar voor de ander juist interessant. Uit de opdrachten in de | |
[pagina 266]
| |
Peter Kolb. Prent, ca. 1720.
Kolb (1675-1726) studeerde wiskunde en astronomie en reisde in 1704 in opdracht van een Duitse baron naar Kaap de Goede Hoop om astronomische waarnemingen te doen. Na terugkeer werd hij in 1718 rector van de Latijnse school te Neustadt an der Aisch. Een jaar later verscheen zijn grote boek over de Kaap Caput Bonae Spei Hodiertnum (Neurenberg 1719). Het onderschrift luidt: So weit als Kolbens Geist ihn in die Länder treibt, so starck ihm Kunst und Fleiß den Himmel macht gewogen; so wahr hat dieses Buch, das er gelehrt beschreibt, ihn der Vergeßlichkeit mit großem Ruhm entzogen. boeken blijkt dat er van patronage sprake was, maar niet altijd is duidelijk waaruit die bestond.Ga naar voetnoot47 De chirurgijn Ultzheimer krijgt een paar maanden na zijn terugkeer al een aanstelling van Friedrich, hertog van Wurtemberg. De opdracht van zijn reisverslag aan de hertog zal zeker hebben meegeholpen. Zijn broer was overigens ook al in hertogelijke dienst. Hiervoor is beschreven hoe Jürgen Andersen, de teruggekeerde voc-matroos, met enige tegenzin naar het hof te Gottorf kwam om daar zijn verhaal te vertellen aan hertog Friedrich iii van Sleeswijk-Holstein-Gottorf. Als dank nam de hertog Andersen in dienst.Ga naar voetnoot48 Johann Christian Hoffmann, die predikant in Mauritius was geweest, draagt in 1679 zijn reisbeschrijving op aan landgraaf Karl von Hessen, een vorst die zijn residentie en zijn kunst- en curiositeitencollectie met voortvarendheid uitbreidde. De Kunstkammer en de bibliotheek stonden open voor alle belangstellenden. De graaf had Hoffmann in audiëntie ontvangen ‘und dabey von derer Länder in Indien Zustand allerhand gnädigste Nachfrage gethan’, en hem vervolgens een betrekking als predikant bezorgd.Ga naar voetnoot49 De opdracht kon ook als voorschot op een benoeming dienen. Christian Burckhardt droeg zijn boek op aan Frederik iii, keurvorst van Brandenburg. Deze vorst had hem destijds het ambt van ‘Accise-Einnehmer’, van belastingontvanger in het plaatsje Acken gegeven. Maar Burckhardt had om gezondheidsredenen ontslag genomen en was naar zijn geboortestad Halle vertrokken. Beleefd vraagt hij in de opdracht van zijn Ost-India- | |
[pagina 267]
| |
nische Reise-Beschreibung of diezelfde vorst hem bij een eventuele vacature voor zou willen dragen bij de stadsregering van Halle en wel wegens zijn ‘treugeleisteten Dienste und darbey wohlgeführten Conduite’. Peter Kolb dankte zijn betrekking eveneens aan de Brandenburgers. In 1713 blind en armlastig in Europa teruggekeerd herstelde hij langzaam in Amsterdam en in Rastatt, en uiteindelijk kon hij met behulp van een bril weer zien. Hoewel hij opnieuw ziek werd, volgde in 1718 een benoeming tot rector van de Latijnse school in Neustadt an der Aisch, iets ten westen van Neurenberg. In dit gebouw, dat nog steeds bestaat, voltooide hij zijn grote beschrijving van de Kaap, Caput Bonae Spei Hodiernum uit 1719. Hij droeg het werk op aan markgraaf Georg Wilhelm van Brandenburg, die hem tot rector had benoemd. Kolb blijft - ziekelijk en ongehuwd samenwonend met zijn moeder - in functie tot zijn dood in 1726. Ook van Johann Wilhelm Vogel valt vrij nauwkeurig te reconstrueren hoe zijn carrière is verlopen. Vogel, die als essayeur tien jaar in de goudmijnen op Sumatra had gewerkt, keerde in augustus 1688 op het schip Waalstroom terug in Nederland. In Amsterdam logeerde hij in de Liesveldse Bijbel, een bekend logement in de Warmoesstraat. De bewindhebbers nodigden hem nog eens uit om over zijn bevindingen te spreken en vroegen of hij niet opnieuw dienst wilde nemen. Evenmin als Elias Hesse, die vijf jaar eerder uit Sumatra was teruggekomen, voelde Vogel daar iets voor. Tijdens een dienst in de Nieuwe Lutherse Kerk zag hij tot zijn verbazing zijn eigen landvorst, Friedrich, hertog van Saksen-Gotha. En hoewel Vogel geen audiëntie werd verleend, had hij goede verwachtingen dat de hertog hem gunstig gezind zou zijn. Het verlangen naar huis groeide bovendien toen hij per brief vernam dat zijn moeder nog leefde. Hij reisde terug en was op 19 oktober 1688 weer in Gotha. Vogel verzocht de hertog om een betrekking, maar toen hij geen antwoord kreeg, besloot hij opnieuw dienst te nemen bij de Compagnie, die hem daar ook nog eens schriftelijk om had gevraagd. Hoewel Vogel er eigenlijk geen zin in had, pakte hij toch zijn bagage, maar vlak voor zijn vertrek in 1690 benoemde de hertog hem tot ‘Berginspector’, opzichter van de mijnen. Heeft ook hier een opdracht een rol gespeeld? Het heeft er alle schijn van. In de Forschungsbibliothek van Gotha bevindt zich namelijk nog Vogels handgeschreven reisverslag, met een opdracht aan de hertog, gedagtekend 23 augustus 1689, dus vóór zijn benoeming. Het jaar daarop verschijnt deze tekst in druk, maar zonder opdracht. Dit Diarium oder Journal is een korte beschrijving van zijn heen- en terugreis met daaraan toegevoegd een bijlage met informatie over landen en volken, flora en fauna, maten en gewichten. In 1696 volgt een herdruk, en in 1704 publiceerde hij een uitgebreidere versie, zijn Zehen-Jährige | |
[pagina 268]
| |
De voormalige Latijnse school in Neustadt an der Aisch. Foto: auteur, 1997.
In dit gebouw voltooide Kolb zijn boek over Kaap de Goede Hoop. Ost-Indianische Reise-Beschreibung, opgedragen aan de hertog van Saksen. Nog weer twaalf jaar later komt er een door Vogel grondig gereviseerde editie op de markt, waarvoor hij zijn manuscripten nog eens heeft doorgespit en waarin hij het werk van een hele rij andere Duitse voc-dienaren heeft verwerkt.Ga naar voetnoot50 In 1695 wordt hij ‘Kammerschreiber’ in Altenburg en later raad in Coburg. Vogel moet een actief man zijn gebleven. Behalve zijn reisverslag in vier edities publiceerde hij nog een rekenhandleiding voor ambtenaren en een boekje over huidverzorging voor vrouwen.Ga naar voetnoot51 Na een succesvol leven overlijdt hij in 1723, 35 jaar na zijn Oost-Indisch avontuur. Niet minder geslaagd in het verdere leven was Vogels vriend Georg Meister. Ze waren samen op het schip de Waalstroom teruggekeerd. Meister reisde door naar Dresden, waar de keurvorst van Saksen hem dankzij de aanbevelingen van hoge beschermheren benoemde tot ‘Lustgärtner’. Hij kreeg het toezicht op de Zwinger en de Turkse Tuin in Dresden. Hij was verantwoordelijk voor de aankoop en het onderhoud van uitheemse gewassen. In 1692 publiceerde hij zijn Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust-Gärtner, dat hij opdroeg aan Johann Georg iv, keurvorst van Saksen, die de ‘freyen Künsten, Wissenschaften und anderen nußbaren Curiositäten’ zeer was toegedaan. In 1702 volgde een tweede boek, de Orientalischer Kunstgärtner im Königlichen Schloß- und Zwinger-Garten. Meister zou de Saksische her- | |
[pagina 269]
| |
togen 24 jaar dienen, tot aan zijn dood in 1713.Ga naar voetnoot52 Zijn werk heeft grote invloed gehad op de ‘Chinese’ en zelfs Engelse tuinkunst in Europa.Ga naar voetnoot53 Ook van Martin Wintergerst is bekend hoe zijn reïntegratie verliep. Kort na zijn terugkeer in Memmingen in 1710 moet hij zijn herinneringen hebben opgeschreven. Ze verschenen in 1712 en de auteur ontving voor de dedicatie aan de stadsraad 30 gulden. Dat geld had hij hard nodig. Hij had een klein baantje als assistent van de opzichter van het ‘Zeughaus’, het arsenaal (het tegenwoordige stadstheater). Hij moest onder andere de scharnieren van de deuren smeren en de stadsmuren inspecteren en daarvoor ontving hij twee gulden per maand. Voor iemand die tweeëntwintig jaar over de aardbol heeft gezworven, tegen de Turken heeft gevochten, als konstabelsmaat op de schepen van de voc en in het arsenaal van Colombo heeft gediend, is dat niet bepaald een erebaan. In februari 1713 werd Wintergerst gearresteerd wegens ontucht. Hij had de vijftien jaar jongere dochter van de plaatselijke hoefsmid zwanger gemaakt. Ze krijgen een gevangenisstraf van acht dagen en een boete. Die boete bedroeg voor beiden 25 gulden, een bedrag dat ze niet konden opbrengen. Wintergerst vroeg om strafvermindering en het bedrag werd inderdaad met 15 gulden verminderd en er volgde een betalingsregeling. Vooral dat laatste viel Wintergerst zwaar. Het paar moest trouwen en op dezelfde dag werd een zoontje geboren. Ondanks deze misstap genoot Wintergerst kennelijk voldoende protectie - zijn vader en een broer waren vooraanstaande leden van het weversgilde geweest - want hij blijkt in de tijd van zijn huwelijk benoemd te zijn tot opzichter van het Zeughaus. Hij had immers in zijn boek niet nagelaten te benadrukken hoeveel ervaring hij had met artillerie en hoe lang hij wel niet in het arsenaal in Colombo had gewerkt. Hij wordt dus de hoofdverantwoordelijke voor de wapens en het kruit van de stad Memmingen en voor het onderhoud van het arsenaal zelf. Tot zijn dood in 1728 op 58-jarige leeftijd heeft hij deze functie vervuld. Wintergerst kreeg zeven kindern van wie er drie jong stierven. De laatste jaren leed het gezin bittere armoede. De Geheime Raad van de stad besloot een jaar voor zijn dood de apothekerskosten voor de zieke Wintergerst te betalen, ten bedrage van zes gulden. En twee weken voor zijn dood verzocht hij de stad of na zijn overlijden zijn zoon Leonhard zijn ambt als opzichter van het Zeughaus mocht overnemen. Dat werd niet toegestaan omdat Leonhard nog maar veertien jaar oud was. Martin Wintergerst overlijdt en een zoontje van nog geen twee jaar sterft een maand later. De weduwe blijft in armoede achter. De stad had Wintergerst nog wel beloofd dat ze zijn vrouw na zijn dood zou steunen, maar veel is daarover in de archieven niet te vinden. De jonge Leonhard Wintergerst zal zelf de kost moeten verdienen. Hij vertrekt naar Ulm om daar het vak van geweermaker te leren. En | |
[pagina 270]
| |
Opdracht van Johann Wilhelm Vogel aan Friedrich, hertog van Saksen-Gotha. Forschungs- und Landesbibliothek Gotha.
Vogel was op 19 oktober 1688 teruggekeerd in Gotha na een verblijf van bijna tien jaar in de Oost. Op 23 augustus ondertekende hij deze gecalligrafeerde opdracht in de eerste beknopte versie van zijn reisverslag. Het verscheen een half jaar later in druk. Daarna volgden nog twee veel uitgebreidere versies. wanneer hij het ouderlijk huis verlaat om op zijn beurt de wijde wereld te verkennen, zoals zijn vader dat veertig jaar eerder had gedaan, schenkt de stad hem drie gulden reisgeld. Twee jaar later, in de winter van 1730, ontvangt zijn moeder van stadswege nog een bundel hout. Drie jaar later overlijdt ook zij. Nog één voorbeeld mag hier de rol van de landvorst illustreren. Johann Christoph Wolf dacht in 1670 na achttien jaar voc-dienst als boekhoudersassistent op Ceylon nog rustig van zijn laatste jaren te kunnen genieten in zijn geboortestad Röbel in Mecklenburg. Maar nadat het eerste nieuwtje van zijn terugkeer eraf was kreeg hij, volgens zijn eigen woorden, te maken met een hinderlijke kleinsteedse trots en eigenliefde van zijn stadgenoten. Men probeerde hem in een kwaad daglicht te stellen en twaalf jaar lang moest hij zich laten vernederen. Hoe het precies zat wordt niet duidelijk, maar in ieder geval publiceerde Wolf in 1782 het eerste deel van zijn Reise nach Zeilan. Blijkbaar was dit boek onder ogen gekomen van Friedrich, hertog van Mecklenburg, die hem niet alleen vrijstelde van ‘Accise’ en hem vereerde met een gouden medaille, maar hem zelfs liet wonen op het hertogelijk slot te Büsow. Daar genoot hij levenslang vrije inwoning en gratis stoken.Ga naar voetnoot54 Geen wonder dat Wolf deel twee van zijn Ceylon-boek aan de hertog opdroeg. | |
[pagina 271]
| |
Schrijf- en publicatiemotieven | |
Geen geld, wel eerWanneer men alle voorwoorden en opdrachten letterlijk zou nemen, zou men kunnen denken dat het schrijven van een reisverslag voortkwam uit een reeks nobele motieven. De auteur heeft Gods grootheid willen beschrijven, hij zou het de lezers gemakkelijk hebben willen maken door hun nauwkeurig en waarheidsgetrouw voor ogen te stellen hoe het er in verre landen aan toeging, zonder dat ze een stap buiten de deur hoefden te zetten. De reiziger had zich alleen maar aan de schrijftafel gezet na lang aandringen van goede vrienden en invloedrijke personen. Kortom, hij was een edel, christelijk, mens- en waarheidslievend en vooral bescheiden mens. Zo letterlijk moet het niet worden opgevat. Hoewel de combinatie van deze karaktertrekken niet tot de onmogelijkheden behoort, moeten we de herhaalde vermelding ervan opvatten als standaardformules. Ze dienden twee doelen. Ten eerste waren het wervingen aan het adres van de lezer. Hem werd voorgespiegeld hoe bijzonder dit boek wel niet was. De auteur had alles met eigen ogen gezien en voor de waarheid stond hij derhalve in. Ten tweede bezitten deze teksten alle in meer of mindere mate een ondertoon van zelfrechtvaardiging. De auteur etaleert zwart op wit zijn leven, en wel een leven dat vroom en verstandig is geleefd en waarin hij niet is bezweken voor de verleidingen van het kwaad. Zijn godsvertrouwen is ondanks alle noodlottigheden ongeschokt gebleven en daaraan heeft hij ook zijn leven te danken. Dat goede gedrag werd behalve door de voorwoorden en lofdichten op de auteur ook benadrukt door het opnemen van paspoorten en aanbevelingsbrieven van de Compagnie. Zij bevestigen dat de eigenaar van dit papier de voc een aantal jaren trouw gediend heeft. De reisbeschrijving werd op deze manier één grote aanbeveling van de auteur, één onderhoudend bewijs van goed gedrag. Zij werd een middel voor de teruggekeerde Oost-Indiëganger om zijn ervaringen ten nutte te maken. Het boek leverde niet direct geld op, maar functioneerde als een instrument bij de maatschappelijke integratie. Een reisverhaal dat opgedragen was aan een invloedrijk persoon kon leiden tot een ambt, tot inkomen, tot integratie en daarom ook tot aanzien. Het publiceren van een boek en zeker het opdragen ervan aan een vorst of een invloedrijk college verhoogde de kans op een ambt en kon statusverhogend werken. Het vergemakkelijkte de toegang tot bepaalde bestuurlijke, wetenschappelijke of zelfs adellijke kringen. De wens om te publiceren alleen was niet voldoende. Een editie kwam slechts tot stand wanneer een uitgever het commercieel verantwoord vond. Waarschijnlijk werd de auteur er zelf financieel nauwelijks wijzer van. Een op dit terrein goed ingevoerde jurist vatte het in 1675 als volgt samen: ‘Die Schrifften derer Autorum werden den Buchdruckern und | |
[pagina 272]
| |
Titelprent van Der Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust-Gärtner van Georg Meister (Dresden 1692). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam.
Buchführern um einen gewissen Preiß verkaufft, jedoch so, daß diese den profit, jene aber die Ehre davon Haben.’Ga naar voetnoot55 Al in 1613 was Johann Verken, de eerste Duitser van wie een verslag van zijn voc-reis was gedrukt, vereerd met een fraai vers. Hij was ‘gloriose’, met roem beladen, bij de zijnen teruggekeerd en kon na zoveel landen en zeeën doorkruist te hebben en met zoveel woeste volkeren gevochten te hebben ‘met luisterrijke glorie de toppen van de roem bestijgen’.Ga naar voetnoot56 En in de opdracht van Wurffbains reisbeschrijving uit 1686 leest men dat verre reizigers ‘einen ewigen Ruhm’ verwerven, ook na hun dood, vooral wanneer ze hun ervaringen ‘aufrichtig und warhafftig’ aan het nageslacht hebben meegedeeld.Ga naar voetnoot57 Een gedicht over de reizen van Wintergerst beschrijft zijn verre, lange en moeizame reizen en prijst hem om het boek dat hij daarover heeft geschreven:
Sodann gereicht es Ihm zu sonderbahren Ehren,
daß Er der erste ist in unsrer Vatter-Stadt,
So lang man weist und denckt, von dem wir sagen hören,
Daß er ein solches Buch in Truck gegeben hat...Ga naar voetnoot58
Als de auteur al geld ontving, kwam dat waarschijnlijk eerder van degene aan wie het boek was opgedragen dan van de uitgever. Het enige aantoonbare geval van een beloning voor een dedicatie is dat van Martin Wintergerst, die in 1712 veertig exemplaren van zijn reisverslag opdroeg aan de raad van Memmingen, waarvoor hij werd bedacht met 30 gulden.Ga naar voetnoot59 Er verschenen van ditzelfde boek ook exemplaren met dedicaties aan de raden van | |
[pagina 273]
| |
naburige steden, ongetwijfeld met de verwachting dat daar ook een financieel gebaar tegenover zou staan. Maar de archieven zwijgen daarover.Ga naar voetnoot60 In één geval is het schrijven van een boek een bijzondere, persoonlijke erezaak geweest. Elias Hesse heeft, anders dan zijn vele kameraden met wie hij uit Saksen vertrokken was, het goudmijnexperiment op Sumatra overleefd. Drie jaar na terugkeer schrijft hij zijn ervaringen op omdat zijn landgenoten hem op hun doodsbed hadden gesmeekt bekend te maken ‘wie elendlich sie meist alle sterben und verderben müssen’ en hoe gevaarlijk zo'n reis was, en een ieder daartegen te waarschuwen. Zijn boek eindigt met de lijst van de zestien op Sumatra overleden kameraden. Het is opvallend dat het juist de lageren in rang zijn die hun ervaringen hebben uitgegeven. De meest geslaagden, zoals Wurffbain, hebben er geen moeite voor gedaan. Dit valt te verklaren uit een terughoudendheid ten aanzien van het openbaarmaken van vitale voc-gegevens. En misschien was het voor hen nu juist weer beneden hun stand.
Het aanzien, het respect dat het Oost-Indisch avontuur had opgeleverd blijkt uit gedichten die aan de auteur zijn opgedragen en die voorin het boek zijn geplaatst. Een zelfde functie heeft een portret voor in het boek, voorzien van een spreuk of een aantal dichtregels. Van enkele auteurs is ook bekend dat ze bij hun dood met respect werden herdacht. Op de dood in 1680 van Johann von der Behr, die als soldaat op Ceylon gevochten had, maakte de dichter Heinrich von Bredelo in opdracht een aantal gedichten. In een daarvan roemt hij Von der Behr ronkend als een held die onverschrokken voortmarcheert naar waar ... der Elephant hin in die Sonne legt
Durch Donner, Bliz und Bley, durch tausend Sturm und Wetter.
Durch Wind und Wellen gehn, und nie auf Federn ruhn,
Vor keiner Noth (bricht schon Mast, Anckerthau und Bretter)
Auch nur ein einzigs mahl verzagte...Ga naar voetnoot61
In het stadsmuseum van Ulm bevond zich voor de Tweede Wereldoorlog de grafsteen van een zekere Jacob Franck, die in 1625 in deze stad geboren was. De steen vertoonde een op de klippen geworpen schip en de tekst beschreef gecomprimeerd Francks vijftigjarige leven. Van oorsprong bakker en wever was hij in Hollandse dienst naar Oost-Indië gereisd. Hij had ‘10 Jahr in Feuer- und Wassersgefahr, in Schlachten, | |
[pagina 274]
| |
Titelprent van de Ost-Indische Reise-Beschreibung van Elias Hesse (Dresden 1692). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam.
Hesse beschrijft hierin de tragische lotgevallen van de Saksische mijnwerkers die in 1680 onder leiding van Benjamin Olitzsch naar Sumatra reisden om daar in de goudmijnen van de Compagnie te gaan werken. hunger und Durst und Gefangenschafft fast ohne brot zugebracht’. En van zijn 128 reisgenoten was hij met nog een ander de enige geweest die het vaderland weer terug had gezien. Franck was getrouwd en had de rest van zijn leven gesleten als waard van herberg De Rode Leeuw en vervolgens van Het Vergulde Lam.Ga naar voetnoot62 Op het kerkhof van het Oost-Friese eiland Amrum liggen de graven van tientallen zeelieden. Ook in deze fraai gehouwen stenen van enkele Oost-Indiëvaarders zijn het schip en de Oost-Indische carrière vereeuwigd. Voor Caspar Schamberger, de succesvolle chirurgijn op Deshima, werd een lovende begrafenispreek opgesteld waarin uitvoerig werd stilgestaan bij zijn loopbaan. Martin Wintergerst daarentegen kreeg geen gedrukte preek, geen grafsteen, laat staan een epitaaf. Wel wordt zijn wonderbaarlijke levensloop gememoreerd in het begrafenisregister van de Martinuskerk te Memmingen. Bij zijn begrafenis in 1728 schreef men: ‘Martin Wintergärst, Zeugwarth: (ein Mañ der 22. iahr gereiset;) starb in Christo, 58 iahr u. 2. monat. r.i.p.’Ga naar voetnoot63 Zijn Oost-Indisch avontuur was ook zestien jaar na terugkomst nog memorabel. Van anderen valt de verdere levensloop niet te achterhalen. Hun verhaal eindigt bij de aankomst thuis en de archieven zwijgen. Een enkeling voegt aan zijn Oost-Indisch avontuur nog iets toe over zijn familieomstandig- | |
[pagina 275]
| |
heden. David Tappe schrijft met wie hij trouwde en in welke kerk, en noemt ook de namen van zijn dochters en waar ze gedoopt zijn. Ook Preller schrijft op de laatste bladzijden van zijn handschrift over zijn huwelijk, over de moeizame bevalling van zijn vrouw en de dood van hun eerste dochtertje binnen een week na de geboorte. Hij krijgt daarna twee zoontjes en noemt de namen van de peetouders van zijn kinderen. Enkelen bleven nog decennia in de herinnering dankzij herdrukken van hun boek of door fragmenten ervan in bundels reisverhalen. Sommigen genoten de eer te worden vermeld in een biografisch woordenboek of in encyclopedieën.Ga naar voetnoot64 | |
Het oordeel over het Oost-Indisch avontuurHoe keken de repatrianten terug op hun Oost-Indisch avontuur? De belangrijkste criteria waarop het succes beoordeeld werd, waren het vergaarde fortuin en de al of niet behouden gezondheid. Enkelen houden het hele reisverhaal lang een opgewekte toon aan en schrijven met geen woord over spijt van hun vertrek.Ga naar voetnoot65 De meesten echter kijken met gemengde gevoelens op de Indische jaren terug. Ze verklaren hun stap van zoveel jaren geleden uit jeugdige overmoedige nieuwsgierigheid, uit ‘Fürwitz’. Ze zijn, schrijven ze, in hun jeugd verblind geweest door fraaie, maar misleidende verhalen van zielverkopers en anderen, door reisbeschrijvingen en romans. Wurffbain waarschuwde al in het midden van de zeventiende eeuw. Wie geld en connecties heeft, zal het wel redden. Wie uit armoede gaat en geen connecties heeft, hoe vernuftig en hardwerkend ook, zal het zwaar krijgen. Johann von der Behr zou er zeven jaar blijven, maar na terugkeer moest hij vaststellen dat hij in plaats van het voorgestelde goud ‘nichts, denn nichtige Kohle’ had vergaard. En hij dankt de Heer dat hij ‘als buit’ ten minste nog het leven mee heeft teruggebracht.Ga naar voetnoot66 Elias Hesse is de eerste die het werk voor de Compagnie met slavernij vergelijkt.Ga naar voetnoot67 Hij vatte het kort na zijn terugkeer in 1683 samen. Van het grootste deel der landen in Oost-Indië zegt men dat ze tot de schoonste, prettigste en rijkste van de wereld behoren. Maar de Hollanders zijn hier heer en meester en ze staan niemand toe particuliere handel te drijven, en zonder dat kun je geen rijkdom verwerven. Toch zijn er Compagnie-dienaren die langs slinkse wegen een groot fortuin vergaren. Hij heeft zich daar nooit aan overgegeven en hij is teruggekeerd, eveneens met als grootste buit het leven.Ga naar voetnoot68 Zijn reisverslag, waar- | |
[pagina 276]
| |
Grafsteen van Nickels Nahmens en zijn vrouw Mattje Nickelsen, Amrum. Foto: Georg Quedens.
Nickels Nahmen (1715-1785) kwam van het Oost-Friese eilandje Amrum en voer tweemaal in voc-dienst als schipper naar Oost-Indië. De eerste maal in 1759 op de Blijdorp, de tweede maal in 1761 op de Aschat. Dit schip is op deze steen uitgehouwen. In Nederlandse dienst noemde hij zich Cornelis Nannings van Ameren. van de eerste van drie drukken in 1687 uitkwam, zal niemand hebben aangespoord om daarheen te gaan. Ook Christoph Langhansz laat een ernstige waarschuwing horen. Het kernwoord dat hem zo vaak uit de pen vloeit wanneer hij het over het dienstverband met de voc heeft is ‘slavernij’. In zijn voorwoord aan de lezer schrijft hij in 1705 dat ieder die lust heeft om te reizen zich voor Oost-Indische reizen moet hoeden, aangezien ze in deze tijd weinig meer opbrengen. Wie er toch heengaat verruilt zijn vrijheid voor slavernij, en wie daar aan alle gevaar ontkomen is, mag nog van geluk spreken als zijn gezondheid niet geleden heeft. Hijzelf is blij dat hij er binnen drie jaar aan heeft kunnen ontkomen.Ga naar voetnoot69 En zo lezen we talloze opmerkingen die van een weinig optimistische visie getuigen. Er is werkelijk niemand die een dergelijk avontuur aanraadt. In de loop der jaren versombert de toon. De vele voorwoorden en dedicaties met hun optimistische aanprijzingen van het reizen in het algemeen en van de tocht naar Oost-Indië in het bijzonder verdwijnen. Het motief om de vele wonderen van Gods schepping te aanschouwen komt niet meer voor. De verhalen worden zakelijker en cynischer. Men beschrijft ook meer de persoonlijke gevoelens, en dat is een algemene ontwikkeling in autobiografieën en reisverslagen. Georg Naporra vervloekt in 1757 in zijn voorwoord de boeken die hij als jongeling over Oost-Indië gelezen had. Ze hebben hem misleid. Ze leken zo aardig, maar daar geloof ik niet meer in, | |
[pagina 277]
| |
schrijft hij, ‘sonder verwerffe und verfluche sie vielmehr, weil sie einen anlaß giebt zur verleitung eines jungen menschen und ich es ganz anders befunden habe’. Hij beschrijft het ellendige leven van soldaten en matrozen opdat niemand van zijn vrienden de domheid zal begaan dienst te nemen bij de Compagnie. Johann Christoph Wolf, die achttien jaar als klerk op Ceylon gediend heeft, schrijft in het voorwoord van zijn in 1782 gepubliceerde boek dat degene die meent dat in Oost-Indië ‘lauter Gold und Silberberge’ te vinden zijn en dat men er ‘bald Schäß sammlen und reich werden könne’, zich ernstig vergist. Wie deugdzaam leeft en ‘geschicklichkeit’ toont kan er wel fortuin maken. En hij wil dan ook niemand afraden de reis te maken.Ga naar voetnoot70 Dezelfde boodschap klinkt door uit de brieven van Morgenstern en van de baron von Wurmb. Morgenstern verbaast zich in 1771 in een brief uit Batavia over de vreemde denkbeelden die men in Europa van Oost-Indië heeft. Men denkt dat het geld op straat ligt en de paarlen en juwelen op het strand. Nee, Oost-Indië is al lang niet meer wat het twintig of dertig jaar geleden was. Men maakt hier fortuin alleen door een lucratieve aanstelling, door handel of door beide tegelijk. En, het wordt eentonig, dat is toch vooral te bereiken door middel van goede aanbevelingsbrieven. Van de duizenden die hier komen blijven er nauwelijks vijftig in leven, en van hen maken er nauwelijks vijf fortuin. In soortgelijke bewoordingen schrijft in 1774 baron von Wurmb in een brief: de tijden zijn voorbij dat degenen die deze verre reis ondernamen, zelfs in de lagere rangen van soldaat of matroos, konden hopen enig vermogen te verwerven. Wie Indië alleen uit Barchewitz of andere reisbeschrijvingen kent en daardoor denkt dat het geld zo bijeen te rapen valt, wordt evenzo teleurgesteld als degenen die de wereld slechts kennen uit romans.Ga naar voetnoot71 Hier refereert Von Wurmb dus aan de reisbeschrijving van Ernst Christoph Barchewitz, die van 1711 tot 1722 in Indië gediend had en wiens belevenissen voor het eerst werden gepubliceerd in 1730, waarna nog vier herdrukken volgden, de laatste in 1762. In het boek van Otto Friedrich Mentzel, verschenen in 1784, lezen we, om een laatste klacht over de Oost aan te halen: ‘Onthoudt deze dingen, mijn vrienden, en ga niet naar de Oost. Leer jezelf te onderhouden door een eerlijke handel en blijf thuis in je vaderland.’ Elders schrijft hij dat van de honderd soldaten er zelden meer dan dertig terugkomen en dat van de honderd die blijven zelden meer dan tien promotie maken of in een rang komen die hen in staat stelt een behoorlijk bestaan op te bouwen. Van de duizend man die wel promotie maakten vind je er zelden, zeer zelden, één die werkelijk fortuin heeft gemaakt en die naar Europa terugkeerde als rijk man.Ga naar voetnoot72
De hele periode door leest men als sleutel tot het Oost-Indisch succes: goede connecties, geld en geluk. In principe | |
[pagina 278]
| |
kan men in Azië sneller carrière maken dan in Duitsland of Nederland. Maar wie geld heeft zal niet snel geneigd zijn naar de Oost te gaan. Goede relaties zijn in Oost-Indië even belangrijk als in Europa. Het hele leven hangt van patronage aan elkaar. In de loop van de achttiende eeuw raakt nieuwsgierigheid als reismotief op de achtergrond, althans bij de hier behandelde auteurs. De aantrekkelijke glans van het Oosten is verdwenen. Azië staat in deze beschrijvingen niet langer voor het mythische land waar de diamanten voor het oprapen liggen, maar voor een moordende wereld vol afgunst en corruptie. Stond Azië vanaf de zestiende eeuw te boek als een gebied met ongekende mogelijkheden, als het ‘Irdisches Paradis’, in de achttiende eeuw begon die glans te verbleken en sprak men zelfs van het ‘Kirchhof der Europäer’.
Een aantal Oost-Indiëvaarders heeft na het avontuur nog decennia geleefd. Van onderlinge contacten na terugkeer tussen oudgedienden van de voc is vrijwel niets bekend. Trevennot drukt de gerepatrieerde Oost-Indiëvaarder op het hart een fonds na te laten voor zijn ‘arme Ost-Indische Reijse Brüder’, die ziek zijn teruggekeerd of buiten hun schuld tot armoede zijn vervallen.Ga naar voetnoot73 Tweemaal wordt beschreven dat iemand in Europa op weg naar huis een oude bekende opzoekt. Christian Burckhardt gaat in Leiden langs bij de voormalige voc-arts Paul Hermann. Beiden waren afkomstig uit Halle. Hermann, destijds belast met de leiding van het hospitaal te Colombo, had Burckhardt daar genezen van een zware ziekte. Hij was inmiddels hoogleraar in de botanie te Leiden geworden. Hij had een reusachtige collectie naturalia mee teruggenomen, bestaande uit gedroogde planten, insecten, hagedissen, slangen, echinodermen, vissen, schelpen, koralen en gesteentes. Een deel daarvan stond opgesteld in de Hortus Botanicus van de universiteit, een ander deel in zijn eigen huis, het Museum Indicum. De ontvangst was allerhartelijkst. Burckhardt schrijft dat hij, zoals vroeger in Indië, ‘meliori modo emfangen und aufgenommen’ werd.Ga naar voetnoot74 Christoph Frik krijgt jaren na zijn terugkeer bezoek van een voormalige luitenant uit Konstanz, die hij in het hospitaal van Bantam van een verlamming had genezen.Ga naar voetnoot75 Johann Saar, die in 1660 in Neurenberg was teruggekeerd, schrijft over zijn ‘werther Freund’, de chirurgijn Merklein, die veertig kilometer zuidelijker in Windsheim woonde, en die zeven jaar eerder was gerepatrieerd. Het is aannemelijk dat ze elkaar nog eens opzochten. Zacharias Wagner had voor zijn vertrek uit Batavia zijn testament gemaakt.Ga naar voetnoot76 Hij legateerde aanzienlijke bedragen aan familieleden in Saksen, maar vergat ook zijn vrienden in Nederland niet. Zijn vriend Joan Blaeu, de beroemde cartograaf en uitgever in Amsterdam, kreeg behalve een geldbedrag een fraaie Bengaalse beddesprei. Caspar Schamberger te Leipzig, die opperchirurgijn in Azië was geweest en die Wagner op Deshima had leren kennen, werd ook bedacht met geld. Elias van den Broecke, die op de | |
[pagina 279]
| |
Coromandelkust had gewerkt en weer in Dordrecht woonde, ontving een Japans verlakt triktrakbord. Andreas Cleyer, chirurgijn in Batavia kreeg 200 rijksdaalders. De totale nalatenschap van Wagner bedroeg 31.625 gulden. Behalve uit geld bestond deze uit vele Indische zeldzaamheden als Japanse schrijfkabinetten, kisten met ‘opgesamelde rariteyten’ en zijn boek ‘daer enige brasilische rariteyten in getekent staen’, zijn stamboek of liber amicorum en nog verschillende eigen geschriften.Ga naar voetnoot77 Wie moeten we gelukkiger achten, voc-dienaren in de hoge rangen zoals Wagner, Morgenstern of Von Wurmb die geslaagd waren in het vergaren van een fortuin, maar die niet hebben kunnen genieten van een rustige, comfortabele oude dag omdat ze stierven voor het zover was? Of iemand als Wintergerst, die wel terugkeerde in het vaderland, maar zijn laatste jaren in armoede sleet? Slechts van een paar van de 47 mannen kan worden gezegd dat ze het volle profijt van het Oost-Indisch avontuur hebben gehad. Mensen als Vogel, mijninspecteur in Altenburg en Coburg, Meister, hofhovenier in Dresden, of Raetzel, lid van het stadsbestuur in Halberstadt, hebben allen nog lang in behoorlijke welstand geleefd, een gezin gesticht en respect genoten, niet in de laatste plaats dankzij hun Oost-Indisch avontuur.
Allen hadden ze zich jaren tevoren in een onderneming gestort waarvan ze de implicaties onmogelijk konden overzien. Voor degenen die al bij vertrek goede aanbevelingen bezaten was het allemaal iets gemakkelijker, maar voor de vele Schweitzers, Meisters, Vogels en Prellers uit Saksen, Thüringen en Wurtemberg, uit Silezië, Hessen of Mecklenburg, die er geen hadden, viel het niet mee. Deze mannen hebben op de schepen en op hun posten in Azië talloze medesoldaten, kameraden, landgenoten zien sterven, mannen die met dezelfde hoop en verwachtingen waren uitgevaren, maar die het niet hebben gehaald. Anderen zijn wel teruggekeerd, maar zijn niet bij machte geweest veel te verdienen, misschien zijn ze beroofd, op zee, in Nederland, of in Duitsland. Ze zijn ziek geworden, hadden in Azië een arm, been of oog verloren, of waren psychisch zo beschadigd dat ze nooit meer goed konden functioneren. Het waren deze mensen die langs de Duitse wegen trokken, een schamele duit verdienden in een herberg met het vertellen van hun Oost-Indisch avontuur of het zingen van een lied over het verzengende Indië, misschien rondtrekkend met een papegaai of een mottige casuaris aan een touw, of gewoon bedelend. Hun verhalen zullen we nooit lezen. Het is alleen dankzij de geschriften van hun teruggekeerde kameraden, die in sociale afkomst en ervaringen verwant waren, maar het geluk hebben gehad gezond en | |
[pagina 280]
| |
met enig kapitaal te zijn teruggekeerd, dat we een beeld hebben kunnen krijgen van wat het voor een Duitse jongeman betekend heeft om zich in het Oost-Indisch avontuur te storten. | |
[pagina 281]
| |
Afgedankte, zwervende soldaten in de buurt van Stuttgart.
Tekening door Daniël Pfisterer, ca. 1720. Württembergisches Landesmuseum, Stuttgart. In heel Duitsland zwierven oude, afgedankte soldaten rond die zich niet meer konden aanpassen aan de burgermaatschappij. Dat gold ook voor voc-soldaten. Het versje schimpt op het vroegere nietsontziende gedrag van deze voormalige ‘Martis Söhn’, zonen van de oorlogsgod Mars, en op hun inmiddels ellendige toestand. Hieher Ihr Martis Söhn, und sehet wie sichs endet, Die ihr das Bauren Volck so lange plagt und schindet; Ihr achet Sie vor nichts, und haltet sie gar schlecht, Nun sind sie eure Herrn und Ihr seid Ihre Knecht. In het onderste versje stellen de voormalige militairen zich voor. Ze verdienen nu de kost als varkens-, ganzen- en geitenhoeder en moeten zich zelfs met ongedierte voeden. a Ich hab in alten Krieg Rittmeisters stell verwesen b Ich Sauhirt bin damals ein Lieutenant gewesen; c Mich Corporal will fast das Ungeziffer freßen; d Ich Musquetierer hüt die ganß und geiß umbs eßen; |
|