Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De verlossingDe gedachte dat slechts één op de drie voc-dienaren uit de Oost is teruggekeerd, is bijna spreekwoordelijk geworden. In zijn herinneringen aan het leven op de Kaap schrijft Otto Friedrich Mentzel in 1785: ‘Mijn vrienden, van iedere honderd man, speciaal wanneer het soldaten zijn, die naar de Oost gaan, zijn er zelden meer dan dertig die terugkeren.’Ga naar voetnoot1 Hoewel dit getalsmatig wel ongeveer klopt, ligt het toch iets genuanceerder dan op het eerste gezicht lijkt. Wie dienst nam bij de voc tekende voor een aantal jaren. In de begintijd van de Compagnie tekenden zeevarenden voor drie en het overig personeel voor vijf jaar. Vanaf 1658 moesten ook de zeevarenden in de laagste rangen voor vijf jaar tekenen. Hierbij was de periode van de heen- en de terugreis nooit meegerekend. De kans om terug te keren blijkt niet voor iedereen hetzelfde te zijn geweest. Voor de kamer Delft is berekend dat van het begin van de achttiende eeuw tot in de jaren zeventig ruim 50 procent van het totale uitgevaren personeel terug is gekomen. Daarna daalde het percentage. Maar er is een verschil: van het kader kwam driekwart tot tweederde terug en van de gewone zeevarenden 60 procent. Maar van de militairen repatrieerden er veel minder: in de periode 1700-1730 een derde, tegen de jaren vijftig iets meer dan 10 procent en nog later vrijwel niemand meer. Dit betekent dus dat er veel minder soldaten ooit weerom kwamen. Bovendien: àls ze al terugkeerden hadden ze veel langer gediend dan de zeevarenden. Vooral het kader keerde snel terug. In Rotterdam was de situatie nauwelijks anders. Gedurende de achttiende eeuw keerde gemiddeld 42 procent van de uitgevaren Rotterdammers terug. Ook hier lag het percentage gerepatrieerde officieren hoger dan dat van de zeelieden en soldaten. De officieren dienden meestal korter dan vijf jaar. Keerden de soldaten terug, dan gebeurde dat ook hier na een veel langere periode.Ga naar voetnoot2 Van de ambachtslieden kwam eveneens maar een klein percentage terug. Van de 3405 ambachtslieden die tussen 1720 en 1750 aankwamen in het Ambachtskwartier in Batavia is maar 22 procent teruggekomen.Ga naar voetnoot3 De gedachte dat één op de drie Oost-Indiëgangers Europa terugzag is dus vooral van toepassing op soldaten. In hoofdstuk 6 is al beschreven dat op de heenreis juist onder | |
[pagina 206]
| |
Grafzerk uit 1765 in Negapatnam, India. Foto: Ferry André de la Porte, 1997.
Dit is een voorbeeld van het graf van een Duitser die in Azië gebleven is en carrière maakte. Het opschrift luidt: hodi mihi cras tibi. Hieronder legt begraven den E.E. manhaften Heer Johan Hendrik Dies van Hildesheim. In syn E.E. manhaftens leeven capitain in militair. Gebooren den 30 january Ao. 1714 en overleeden den 25 july 1765 oud 51 jaar en 5 maanden en 25 daagen. de soldaten - en de meeste Duitsers waren soldaat - het hoogste sterftepercentage voorkwam. Uit onderzoek naar de sterftepercentages in Batavia in de achttiende eeuw blijkt eveneens dat de soldaten een verhoogd risico liepen. Hun behouden terugkeer is dan ook opmerkelijker geweest dan die van matrozen en officieren. Tegelijk is het ook weer niet zo dat degenen die niet terugkwamen per definitie slecht af waren, mislukt zouden zijn of anderszins snel en ellendig aan hun eind zouden zijn gekomen. Er zijn talloze voc-dienaren geweest, onder wie ook Duitsers, die een behoorlijk bestaan in Azië hadden opgebouwd. Ze verdienden goed, tekenden bij en bleven in Compagnie-dienst. Anderen werden vrijburger. Sommigen trouwden en stichtten een gezin. Natuurlijk zijn er ook voc-dienaren in Azië blijven werken die zich nooit een goede positie wisten te verwerven. Er zijn gevallen bekend van afgeleefde soldaten en matrozen die na tientallen jaren gediend te hebben op hun oude dag verzochten in het Oudemannenhuis in Batavia, Colombo of Galle opgenomen te worden. De gage die ze nog te goed hadden ging dan naar het tehuis. Een zekere Cornelisz. Jansz. Swart uit Amsterdam bijvoorbeeld verzocht in 1710 te worden opgenomen in het armenhuis van Batavia. Hij was 53 jaar en had gedurende 28 jaar in heel Azië gediend. Hij leed nu aan ‘continuele swackheijdt, lammigheijdt inde beenen en vligende jigt mitsgaders bij avond blindheijd aan zijn gesigt’. De armenhuizen dienden ook als inrichting voor krankzinnigen en ernstig drankzuchtigen.Ga naar voetnoot4 Bij anderen begon na jaren dienst in de Indonesische archipel, in de vestigingen op de Coromandel- of de Malabarkust, op de Molukken of Ceylon, het verlangen naar Europa te groeien. Zij zagen uit naar het moment waarop ze toestemming verkregen om terug te keren, wat hun ‘verlossing’ heette. Als overwegingen voor de terugkeer worden heimwee, de religieuze | |
[pagina 207]
| |
beperkingen en het slechte klimaat het meest genoemd. Ook de vooruitzichten in Europa speelden een rol bij die beslissing. De meeste Duitsers waren luthers en voelden het als een gemis niet in volle vrijheid en met respect de eigen godsdienst te kunnen belijden. Een Duitse chirurgijn schrijft dat het in 1652 in Europa eindelijk vrede was geworden - hij was in 1644 vertrokken - en dat hij nu toch wel sterk naar het vaderland verlangde om daar een rustig leven te leiden en de vrede en de ware evangelische godsdienst weer te kunnen beleven.Ga naar voetnoot5 Een ander klaagt aan het eind van die eeuw eveneens dat hij zijn geloof niet vrij kan uitoefenen, ‘welches gewiß ein groß Elend ist’. Wanneer men op wacht een preek uit een postilla, een boekje met geestelijke teksten, wil lezen of een geestelijk lied zingen, dan is dat niet toegestaan. De lutheranen worden bespot: ‘Luister hoe mooi die lutherse bierpsalm klinkt.’ En, zo gaat hij verder, terwijl de vele lutheranen hun godsdienst niet mogen uitoefenen, kunnen de heidenen en Chinezen onbelemmerd hun ‘Narren-werck treiben’. Hij merkt dan ook ondubbelzinnig op ‘Nunmehro begunte mir Indien recht zu wider zu werden’.Ga naar voetnoot6 Het ongezonde klimaat en - vooral in de achttiende eeuw - de vele ziekten en de ophoudelijke sterfte onder de Europeanen doen velen wanhopen. Tijdens de grote malaria-epidemie in Batavia overdenkt Gottfried Preller, dat wanneer hij nog langer zou blijven, ook hij aan de beurt zal komen. Maar in dezelfde tijd hoort hij van nieuw aangekomen landgenoten dat in zijn geboorteland Saksen, waar hij zo naar terug verlangt, jongemannen worden geworven voor het leger, en dat hij na terugkeer het risico zal lopen in handen van ronselaars te vallen. Zo zit hij tussen twee vuren en hij besluit voorlopig in Batavia te blijven.Ga naar voetnoot7 De Duitsers spraken van het verlangen ‘naar het vaderland’, waarmee niet zozeer Europa of Duitsland werd bedoeld, maar de Duitse staat of stad waar ze vandaan kwamen. Heimwee werd weergegeven in concrete verlangens naar zaken die men destijds in Europa niet eens zo gewaardeerd had. De een verlangt naar een slok bier uit de kelder van zijn vader of naar een goed stuk rundvlees omdat hij zich in Azië altijd maar moet behelpen met vlees dat al zes jaar in het zout heeft gelegen.Ga naar voetnoot8 Een Wurtemberger droomt van het koele Neckar-water.Ga naar voetnoot9 Naporra verlangt ernaar herder of bedelaar te zijn in zijn geboorteland Oost-Pruisen. Zimmermann, die schipbreuk bij Afrika had geleden, wil desnoods weer Pompernickel eten, een zwaar soort brood dat hem destijds in Duitsland in het geheel niet smaakte.Ga naar voetnoot10 Von Wurmb verwoordt het dweperig en hoopt in ‘de winter van zijn leven’ weer de afwisselende jaargetijden van zijn vaderland te mogen beleven, ‘und dann mag Schnee und Wind meine Hütte umstürmen, wenn ich im Umgange mit | |
[pagina 208]
| |
den Freunden meines Herzens nur die wahren Freuden des Lebens entzücken’.Ga naar voetnoot11 En Elias Hesse citeert twee afscheidsliederen waarin Azië wordt toegezongen en waarvan er een de volgende strofe bevat:
Jaspis, Weyrauch, roth Corallen
Allerhand von Specerey,
Was den Menschen kan gefallen,
Thier und Vögel mancherley,
Das ist zwar bey dir zu finden:
Aber bey den Teutschen Linden
Ist mehr Lust und mehr plaisir
mehr, als du kannst stellen für.Ga naar voetnoot12
Pas wanneer uit de boeken gebleken was dat een man zijn tijd had uitgediend, kreeg hij toestemming om terug te keren. Hij ontving een recommandatiebrief van de Compagnie, liet op het soldijkantoor in Batavia zijn rekening opmaken en handelde zijn privé-zaken af. Hij verkocht wat hij niet meer nodig had aan kleding en andere bezittingen en sloeg voedsel in voor onderweg om de eentonige scheepskost aan te vullen, zoals ingelegde vis en atjar (ingemaakt zuur).Ga naar voetnoot13 Ook sloeg hij artikelen in die hij met winst in Europa hoopte te kunnen verkopen. De Compagnie had dienaangaande gedetailleerde regels opgesteld, die telkens werden aangepast. Zij was in een voortdurende strijd verwikkeld met haar personeel over de mee teruggevoerde privé-bagage. Nauwkeurig was vastgesteld hoe groot de kisten moesten zijn die elke rang mee terug mocht nemen, hoeveel kisten en wat daarin mocht zitten. Evenals op de heenweg hingen het aantal en de omvang van de kisten af van de rang die men had. Bepaalde producten die in kleine hoeveelheden niet zoveel voor de Compagnie opleverden, zoals thee, theegerei, porselein, lakwerk, tonkinmandjes, atjar en confituren waren aan het eind van de zeventiende eeuw zonder meer gepermitteerd. Wie meer privé-goederen aan boord wilde meevoeren dan formeel was toegestaan, verdeelde die zaken over de kisten van repatrianten die niet aan hun limiet kwamen. Daarbij werd afgesproken dat de eigenaar van de goederen na verkoop twee derde van de opbrengst zou krijgen en de ander een derde. De meest genoemde teruggevoerde artikelen waren thee, porselein, Spaanse rietjes (modieuze wandelstokjes van bamboe) en katoenen stoffen.Ga naar voetnoot14 Ook verschillende rariteiten gingen mee, als persoonlijk souvenir of als handelswaar. Wie terug wilde en geen toestemming kreeg omdat zijn tijd nog niet om was of omdat de Compagnie zijn ervaring nog goed kon gebruiken, kon nog altijd de chirurgijn van het Kasteel voor tien of twintig rijksdaalders verzoeken hem op de ‘lijst der impotenten’ te zetten, dat wil zeggen op de lijst van hen die door ziekte of ongeval geestelijk of lichamelijk ongeschikt waren om te werken. Soms lukte het iemand om een van de Raden van | |
[pagina 209]
| |
Indië, eveneens tegen een aardige vergoeding, over te halen hem op een lijst van vervroegd verlosten te plaatsen.Ga naar voetnoot15 Wie zonder toestemming vertrok pleegde desertie, waarop zeer zware straffen stonden. Waarschijnlijk hoort het geval van Otto Friedrich Mentzel hiertoe. Mentzel diende vanaf 1733 als soldaat en later als huisleraar op Kaap de Goede Hoop, wat hem goed beviel. Volgens zijn veel later opgemaakte memoires ging hij in 1741 een brief afgeven bij een goede vriend op een schip in de Tafelbaai dat op het punt stond naar Europa terug te varen. Maar de wind draaide, zodat hij niet meer aan land kon komen. Hij viel in slaap, en toen hij wakker werd was het schip al onder zeil gegaan. Tegen wil en dank voer hij terug naar Europa en tot zijn verdriet is hij nooit teruggekeerd. Zo luidt althans Mentzels versie. Maar in de archieven staat vermeld dat hij ‘zonder getesteert te hebben’ zich heeft ‘fugatieff gestelt’.Ga naar voetnoot16 Zijn gage heeft hij nooit opgehaald. Het heeft er dus alle schijn van dat Mentzel bewust de Kaap voor Berlijn heeft verruild. Velen zullen Batavia opgelucht hebben verlaten en met vreugde op het moment hebben gewacht dat de blauwe admiraalsvlag werd gehezen ten teken dat de ankers gelicht moesten worden. Na drie jaren Azië luchtte een soldaat zijn hart als volgt:
Adieu du Sclaven-hauß
Ich will jeßt mit tausend Freuden
In die offne See hinaus,
Und von deinen Gränßen scheiden
ganges Schäße lieb ich sehr,
meine Freyheit noch vielmehr.Ga naar voetnoot17
| |
De terugreisDe retourvloten verlieten Batavia tussen november en januari. De hoogste gezaghebber van de vloot was de commandeur, een erebaan voor een hoge functionaris. Tweemaal is die eer te beurt gevallen aan een van de 47 Duitsers: aan Wurffbain in 1646 en aan Wagner in 1668. De terugtocht duurde gemiddeld iets korter dan de heenreis, namelijk zeveneneenhalve maand, en had ook een ander karakter.Ga naar voetnoot18 Er waren minder opvarenden aan boord, in de zeventiende eeuw gemiddeld 116 man, in de achttiende eeuw 107, waardoor er maximale ruimte overbleef voor de lading. Aan boord bevonden zich ook chronisch zieken, de ‘impotenten’ die afgevoerd werden naar Europa, en veroordeelden die naar de Kaap werden getransporteerd, waar ze op Robbeneiland dwangarbeid moesten verrichten. Op de retourvloot | |
[pagina 210]
| |
werden ook de soldaten ingezet bij het zware scheepswerk. Evenmin als op de heenreis bleef de bemanning gespaard voor hitte, kou, dorst, eenzijdig en bedorven voedsel en ziekte. Wel waren de opvarenden meer gehard: ze hadden jarenlang het tropenklimaat doorstaan en waren gewend aan het zware soldaten- of zeemansbestaan. Ook op de terugweg kwam zelfmoord voor, zelfs bij mensen die succes in Azië hadden gehad.Ga naar voetnoot19 Nog op een andere, luidruchtige manier week de terugreis af van de heenreis. Behalve de dieren die tot voedsel dienden, zoals runderen, schapen, varkens, kippen en ganzen, nam men veel Aziatische dieren mee terug, zoals casuarissen, struisvogels, pinguïns en herten. Deze grote dieren waren doorgaans bedoeld als geschenk van de voc aan de stadhouder. Soldaten en matrozen namen kleinere dieren mee, als aapjes, papegaaien en kakatoes, in de hoop die levend over te brengen en met winst te verkopen. Christoph Carl Fernberger, die in 1627 tamelijk vermogend uit Batavia naar Europa terugkeerde, nam op het schip een luipaard, een kaketoe, drie papegaaien en drie apen mee. De verzorging van een der papegaaien liet hij over aan een oude kok, die er honderd daalders voor zou ontvangen wanneer hij het dier levend in Europa kreeg. Voor het luipaard zou voor Vijftig daalders een matroos zorgen en voor de andere dieren Fernbergers zwarte knecht.Ga naar voetnoot20 Ongewenst gedierte was er ook. Behalve door luizen werd de bemanning nu ook geplaagd door tropische dieren als duizendpoten en schorpioenen. Van de ruim 3300 schepen die in twee eeuwen vanuit Batavia zijn teruggevaren zijn er 141, dat wil zeggen 4 procent vergaan. Berucht waren de orkanen die ten oosten van Kaap de Goede Hoop over de Indische Oceaan trokken. Vele voc-schepen zijn juist hier vergaan of ternauwernood aan de ondergang ontsnapt. Een aangrijpend verslag daarvan geeft Christoph Barchewitz. Het schip waarop hij in 1721 terugkeerde, de Geertruida, maakte deel uit van een vloot van zeventien schepen. Enkele weken na het vertrek uit Batavia raakt de vloot in een storm verzeild. De Geertruida verliest zijn grote mast en de fokkemast en het schip maakt water. De pompen raken door losgeraakte peper keer op keer verstopt en de radeloosheid grijpt om zich heen. Alleen de eerste stuurman houdt het hoofd koel, spreekt bemoedigende woorden, en als de bemanning een paar dagen niet te eten heeft gekregen, deelt hij zijn eigen scheepsbeschuit uit. Tijdens deze storm krijgt Barchewitz een droom waarin hij het lied Nun lob, mein Seel, den Herren... hoort. Dat geeft hem hoop en kracht. Telkens wanneer hij in zijn latere leven die tekst weer hoorde zou hij aan deze noodlottige dagen denken. De Geertruida wordt na dagen stuurloos zwalken door twee andere retourschepen ontdekt. Deze komen te hulp en gezamenlijk varen ze naar de Kaap. Evenals op de heenreis werd een verplichte stop gemaakt aan de Kaap. Ook nu werden de schepen er gerepareerd en mocht de bemanning aan wal | |
[pagina 211]
| |
gaan en zich te goed doen aan de geneugten van het landleven. Ook Gottfried Preller wordt aangelokt door het land en vraagt de opperstuurman verlof om aan de wal te gaan zodat hij even verlost is van de ‘verschrikkelijke gevangenis’ van het schip. Het is wonderlijk, schrijft hij, dat je de ene dag op het schip behandeld wordt als een slaaf en de volgende dag als een ‘Monsieur’ op handen wordt gedragen in het land waar juist de vruchten rijp zijn. Maar dat kost wel wat. Voor eten en slapen is hij achttien gulden per dag kwijt en daar zijn wijn en bier nog niet eens bij inbegrepen. Preller verblijft er acht dagen en zal dus inclusief drinken minimaal zo'n 160 tot 170 gulden kwijt zijn geraakt, wat zo ongeveer neerkomt op zijn hele jaargage als korporaal. Dat luxe-leven kan hij dan ook niet volhouden, wil hij niet met lege handen in het vaderland terugkeren. En met ‘niedergeschlagenen gemüthe’ keert hij weer naar zijn schip terug. Preller laat niet na de matrozen te beschrijven die niet zo verstandig en oppassend zijn als hij. Sommigen van hen, schrijft hij, bleven te lang aan land, raakten in de schulden en lieten hun goederen van boord halen om die te verkopen. Wanneer de opbrengst daarvan ook verteerd was, leenden ze geld tot 20 procent rente, waarop ze gedwongen werden hun kleren te verkopen. Halfnaakt kwamen ze dan weer aan boord, doorgaans te laat, zodat ze ook nog eens flink afgeranseld werden. Terug in de Europese wateren leden deze lieden verschrikkelijke kou; hun pijn werd nog verhevigd door de geslachtsziekten die ze hadden opgelopen, waardoor ze ‘grausame schmerzen’ moesten uitstaan.Ga naar voetnoot21 Na de Kaap verliep de reis vrij gemakkelijk. Soms maakten de schepen, afhankelijk van de behoefte aan voedsel en vers drinkwater, nog een stop bij Sint-Helena.Ga naar voetnoot22 Opzien baarde altijd de Krooszee ter hoogte van de Kaapverdische eilanden, waar enorme oppervlaktes van de oceaan bedekt zijn met een groenig wier. De matrozen visten het groene drab op, droogden het en vlochten er kransen van die ze aan de grote stengenstag (een lijn tussen de grote mast en de fokkemast) hingen of om de hals van de gebeeldhouwde leeuw aan de boeg van het schip.Ga naar voetnoot23 Een belangrijke gebeurtenis was het moment waarop de schepen de evenaar passeerden en de opvarenden na jaren de Poolster weer zagen. Op het schip De Beurs van Amsterdam hieven ze in 1685 het lied Wie schön leuchtet die Morgenstern aan.Ga naar voetnoot24 Ter hoogte van Frankrijk moest het schip ofwel een koers door het Kanaal varen, ofwel een route nemen om Engeland en Schotland heen; de beslissing daarover werd genomen door de Heren in Nederland. Die laatste route werd gekozen om het risico te verminderen dat het schip in het Kanaal werd aangevallen door vijandelijke schepen. Een andere reden was dat de bewindhebbers steeds meer verontrust | |
[pagina 212]
| |
waren geraakt door de vele schepen die om de retourschepen zwermden en die allerlei smokkelwaar van boord haalden. Ook de neiging van schippers om in Engelse havens te ankeren was de Heren xvii een doorn in het oog. Omdat de tocht om Schotland langer duurde en het in het noorden bitter koud kon zijn, compenseerde de Compagnie dit ongemak door de uitbetaling van een premie van drie en later van twee maanden gage. Behalve aan de kou leed de bemanning aan het einde van de reis ook aan uitputtingsverschijnselen, aan waterzucht en scheurbuik. Een soldaat beschrijft dat zijn benen door de waterzucht ‘zo dik als kannen’ waren geworden en dat hij alleen nog maar met behulp van anderen kon lopen.Ga naar voetnoot25 Reikhalzend keek men uit naar Europese schepen waarvan vers voedsel of vis gekocht kon worden. In het Kanaal of ten noorden van Engeland, bij de Shetland Eilanden, kruisten schepen van de Admiraliteit om de retourvloot op te vangen, verse victualiën te verstrekken en eventueel de uitgeputte bemanning bij te staan. Bij zo'n ontmoeting kende de blijdschap geen grenzen. Wat een vreugde en geschreeuw er weerklonk kan men zich voorstellen, schreef een opvarende van de Grimmenstein in 1707; zelfs de zieken kwamen vol blijdschap zo snel ze konden de trappen opgekropen, en er werd boter, kaas, beschuit, vers water en zelfs ‘Sect’ uitgedeeld.Ga naar voetnoot26 Was de rede in zicht, dan maakten degenen die nog de kracht bezaten een uitzinnig kabaal door op pannen te slaan en te schreeuwen.Ga naar voetnoot27 Bij de Hollandse kust kon het voorkomen dat de officieren hun gezag verloren. Dan begon, zoals Elias Hesse opmerkte, ‘Jan Hagel Meister zu spielen’. De matrozen zouden het liefst de schipper overboord gooien omdat hij hen zo slecht behandeld had, maar daar kwam het niet van omdat de man zich nauwelijks meer vertoonde. Een ander schreef over de matrozen ‘je näher sie zum Vatterland kommen, je weiniger sie zu zwingen’. Enkele malen werden oude rekeningen vereffend en officieren kregen brandhout naar hun hoofd geslingerd.Ga naar voetnoot28 En ook hierin voorzagen de artikelbrieven met de bepaling dat ook nadat de opvarenden van hun eed aan de Compagnie ontslagen zijn, zij niet tegen de officieren mogen ageren of zich op hen mogen wreken. Daar stonden strenge lijfstraffen op.Ga naar voetnoot29 Lag het schip eenmaal op de rede voor anker, dan kwamen enkele bewindhebbers aan boord om de opvarenden van hun eed aan de Compagnie te ontslaan. Vanaf dat moment stopte de berekening van de gage. Sjouwers kwamen aan boord en begonnen onder strenge controle de lading te lossen, een zware arbeid die dagenlang duurde. De scheepskisten werden overgeladen op lichters. De mannen zelf gingen alleen met hun kooigoed van boord en voeren op door de Compagnie ter beschikkking gestelde scheepjes naar de stad. Wie het zich kon veroorloven en geen behoefte had om zich met ‘het volk’ te laten vervoeren huurde zelf een schip.Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 213]
| |
Aankomst in NederlandVan de 47 behandelde Duitsers zijn er zeker drie in Azië overleden. Voor twee van hen betekende dit dat ze met het inmiddels vergaarde kapitaal de rest van hun leven niet in het vaderland hebben kunnen doorbrengen. Baron Friedrich von Wurmb, de veelbelovende onderzoeker en secretaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, overleed in 1781 op 39-jarige leeftijd in Batavia. Vaandrig Heinrich Ludwig Morgenstern uit Hamelen stierf in 1783 in Batavia, vlak voor zijn vertrek naar Europa. Beiden hadden een behoorlijk kapitaal vergaard, dat nu hun nabestaanden in Europa toeviel. Met Karl August baron von Wollzogen, vertrokken in 1787 als commandant van een regiment Wurtembergse troepen, lag het anders. Hij heeft niet willen repatriëren; hij had als commandant van de artillerie gediend en werd later algemeen inspecteur van de bossen op Java. Hij huwde, kreeg zeven kinderen en leefde in welstand in Semarang, waar hij in 1808 op 44-jarige leeftijd overleed. Vier mannen hebben na hun eerste reis naar Oost-Indië opnieuw aangemonsterd; drie van hen zijn van die tweede reis ook weer teruggekomen, de vierde is waarschijnlijk in de Oost overleden.Ga naar voetnoot31 De chirurgijn Christoph Frik is zelfs nog een derde maal uitgevaren en toen waarschijnlijk in de Oost overleden. De apothekersgezel Peter Carl Zimmermann tenslotte, die in 1733 op de Blijdorp was vertrokken en bij Afrika schipbreuk leed, heeft Batavia nooit bereikt. Hij kwam na veel omzwervingen terecht op Sint-Jan, een West-Indisch eilandje onder Deens bewind, waar hij mogelijk is gestorven. De andere auteurs zijn in Europa teruggekeerd en daar gebleven.
De retourvloot die aan het eind van het jaar uit Batavia vertrok, kwam in de zomer of het vroege najaar van het jaar daarop in Nederland aan. Veel liedjes over de voc reppen van de vrolijke Oost-Indiëvaarders die na jaren afwezigheid en met een flinke buidel geld in de Nederlandse havensteden de bloemetjes buiten zetten. Waarschijnlijk waren het zeer herkenbare types; in de vroegmoderne tijd onderscheidden de verschillende beroepsgroepen zich door middel van hun kleding, en dat geldt ook voor zeevarenden en zeker voor de Oost-Indiëvaarders.Ga naar voetnoot32 De enkele prenten die er van zo'n Oost-Indiëvaarder bestaan, tonen een vrolijke kwant in een sitsen kiel, met als attributen een flesje drank, een pijp, een papegaai op de schouder of een frivole dame aan zijn zijde. Inderdaad moeten de mannen, rood verbrand of juist vaal door ziekte, gekleed in bonte oosterse kleding en ruw in gedrag en taal, een bizarre indruk hebben gemaakt. De auteur van het half-fictieve, | |
[pagina 214]
| |
maar opmerkelijk realistisch boekje 't Amsterdamsch Hoerdom schrijft: ‘Er is geen sotter volk in de wereld als deeze Arak-drinkers.’ Hij ziet een stel Oost-Indiëvaarders in een bordeel, van wie zijn zegsman vertelt dat ze pas vier weken terug zijn en dat ze van hun 500 gulden gage geen 40 dukaten, dat wil zeggen 120 gulden, meer over hebben, ‘soo fraay hebben ze gebekert, en soo schoon zyn ze van de hoeren geplukt’.Ga naar voetnoot33 Waarschijnlijk hadden de tropenjaren hun sporen ook op de lichamen achtergelaten. Frik had op Banda de pokken gekregen en de littekens droeg hij over zijn hele lijf, Müller was in Indië kaal geworden, een Nederlandse Oost-Indiëvaarder werd door zijn vader niet herkend omdat hij ‘zo zwart was’; anderen misten een hand of een duim.Ga naar voetnoot34 Maar dergelijke uiterlijkheden kwamen natuurlijk ook bij mannen voor die Europa nooit verlaten hadden. In ieder geval werden ze direct na aankomst herkend als Oost-Indiëvaarder. Toen het schip Frederik Hendrik in 1628 terugkeerde op de rede van Vlissingen had het volk aan boord zich gehuld in zijden kleren waardoor ze er uitzagen ‘gleich cometianten’, aldus een der opvarenden.Ga naar voetnoot35 Jörg Franz Müller, die eind 1682 was teruggekeerd, vertelt hoe de Oost-Indiëvaarders werden aangegaapt als waren ze Hottentotten en dat hun logies werd geweigerd omdat men hen ‘als einem wilden volckh nicht traueten’.Ga naar voetnoot36 Nicolaas de Graaff beschrijft in dezelfde periode hoe de matrozen en soldaten in hun ‘sijden of kattoene kleetje’ vaak berooid terugkeren.Ga naar voetnoot37 En een liedje refereert eveneens aan die kleding:
Ick was naeu in de stad,
Of siet een Maegt die had,
haer oog geslagen straks op mijn persoon.
Mijn syde kleren blonken wonderschoon...Ga naar voetnoot38
Een Engelse reiziger ziet hen in 1687 in Amsterdam en schrijft: ‘Most of their clothing is of the painted Indian silks and some of them do wear long basket-hilted rusty swords, tied up very close to their waists, and make very comical figures. And now their pockets are full of money, they lord it about the city and extravagantly spend their geld.’Ga naar voetnoot39 Vervolgens vertelt de Engelsman hoe ze hun geld aan drank en lichte vrouwen besteedden en dit wordt in vele toonaarden herhaald. Nicolaas de Graaff schrijft dat ze het geld dat ze van de Compagnie te goed hebben naar de hoerhuizen brengen en vergooien: ‘'t is tap schenk, also dat sommige dikwils Son en Maan niet sien’. Dit resulteert onvermijdelijk in een lege beurs, een gang naar de zielverkopers en een nieuwe tocht naar de Oost. En zo is de cirkel rond. Een Duitse soldaat, teruggekeerd in november 1696, beschrijft hoe de matrozen na aankomst te werk gingen. Hij zag er drie die elk voor vier gulden per stuk drie rijtuigen hadden afgehuurd. In het voorste lag de hoed van de matroos, in het tweede zijn tabaksdoos en pijp en in het derde zat hijzelf. En zo lieten ze zich rondrijden. Ze werden wel ‘Heren van zes weken’ genoemd, | |
[pagina 215]
| |
omdat hun beurs het niet langer dan die periode uithield.Ga naar voetnoot40 Drie jaar later beschrijft een Duitse koopman uit Straatsburg met verontwaardiging de Amsterdamse bordelen. Maar hij vindt het goed dat ze er zijn, omdat anders de eerbare vrouwen niet veilig zouden zijn voor de matrozen, die hij nog nader omschrijft als ‘diese unbändigen leuth aus Ost- oder Westindien’.Ga naar voetnoot41 Weer een ander herhaalt deze mening. Zonder bordelen zou geen eerlijke vrouw veilig zijn voor de geilheid der zeevarenden, ‘deren Blut durch die indianische Sonne erhitzet, und welche durch passirung der Linie aller Schaam entgangen’.Ga naar voetnoot42 In een deels fictief reisverhaal uit het eind van de achttiende eeuw beschrijft de auteur de toestand in het jaar 1764. Nauwelijks is de Oost-Indiëvaarder twee dagen in Amsterdam of men ziet hem met gepoederde haren, parelkleurige zijden kousen, scharlaken, met gouden tressen bezette beenbekleding, grote zilveren schoengespen en fijne met zijden voering beklede onderkleren van fijn laken.Ga naar voetnoot43 In talloze liedjes wordt dit uitbundige gedrag benadrukt, zoals in een aan de Amsterdamse ‘vrouwtjes, weeuwtjes en vrijsters’ gericht liedje. Dat meldt dat het ‘Oost-Indisch kwantje’ voor hen in overvloed veel kostelijk goed meeneemt, zoals papegaaien, apen en bonte kraaien waarmee ze zich kunnen vermaken, benevens
Porseleinen en theeboe,
Meerkatten en kaketoe,
Ja, goud, zilver en geperelt,
Wat gij hebt gedroomd, gedacht,
Al de schatten van de wereld
Worden u nu huis gebracht.Ga naar voetnoot44
Ook andere liedjes verbeelden het verschijnsel van de teruggekeerde Oost-Indiëvaarder die zijn geld in de hoerenkasten van Amsterdam vergooit. En enkele malen vertelt een teruggekeerde Oost-Indiëvaarder hoe zijn bemanning in de haven omringd werd door lichte vrouwen.Ga naar voetnoot45 Nog een ander liedje schildert de uitbundigheid:
De Oost-Indiesche matrosen
Als sy zijn aen Wal,
Zy ganen Lief kosen,
En dat over al:
By nagten en Dagen,
En 's morgens vroeg,
Komt men na hare vragen,
Zy zijn in de kroeg.Ga naar voetnoot46
| |
[pagina 216]
| |
Dansende Oost-Indiëvaarder. Prent door J. Gole naar Cornelis Dusart, ca. 1700.
Duidelijk zijn de traditionele attributen van de voc-matroos: bonte, sitsen kleding, oorbel, ponjaard, flesje drank en pijp. De vrouw heeft zich inmiddels meester gemaakt van zijn beurs. Deze beschrijvingen suggereren dat de Oost-Indische matroos geweldig te keer kon gaan in de Hollandse en Zeeuwse havensteden. En dat hij zijn geld en zijn meegebrachte rariteiten in hoog tempo inwisselde voor alcoholisch en vleselijk vermaak. De aankomst van de retourvloot in augustus of september maakte, samen met de kermis, die maanden tot het hoogseizoen van de prostitutie.Ga naar voetnoot47 En dat er gebrast en gehoereerd werd maken ook de bronnen wel duidelijk. Zekere Sijbrandt Jansz., kort tevoren teruggekeerd uit de Oost, logeerde in een herberg in het Wijngaardstraatje in Amsterdam en leidde een ongebonden leven. Hij keerde meestal zwaar beschonken huiswaarts en schold de waard en zijn vrouw dan op ongehoorde wijze uit. In de ochtend van de eerste Kerstdag van het jaar 1676 werd hij dood in zijn kamer aangetroffen terwijl de brandewijn hem nog uit de mond liep. 's Mans scheepskist werd geopend en daar trof men behalve een met goud beslagen en met ‘steentjes’ ingelegde hoedenband nog 222 zilveren dukaten en 24 rijksdaalders aan, een bedrag van 726 gulden en daarnaast nog wat muskaatnoten en oude kleren.Ga naar voetnoot48 Een paar jaar later klaagde een vrouw voor de Amsterdamse rechtbank dat haar man na terugkeer uit de Oost zijn hele gage, te weten 300 gulden, verspeeld had in een gokhuis waar een ‘oostindies spel geheeten topmaas’ werd gespeeld, ‘synde met het werpen van twee steenen’.Ga naar voetnoot49 Toch is het onwaarschijnlijk dat de hele bemanning van de retourvloten zich aan uitspattingen te buiten ging. Ten eerste lijken alle berichten zich te richten op de zeevarenden van de voc-vloten en niet op de soldaten die | |
[pagina 217]
| |
terugkeerden. Ten tweede, hoe prettig ook het vooruitzicht was om weer in Europa te arriveren, de lange reis had zijn tol geëist. Op zee waren al manschappen overleden, en een veilige aankomst in Texel, Rammekens of Hellevoetsluis betekende nog geen gezonde aankomst. De kou en het gebrek aan goede kleding in de noordelijke regionen, venerische of tropische ziekten hadden menig lichaam gesloopt. De Duitse soldaat Burckhardt, die in 1681 op een Zeeuws schip terugkeerde, beschrijft hoe de opvarenden op zee hun ‘abgemergelte Leiber’ wel wat hadden kunnen verkwikken met vers voedsel. Maar vanaf Vlissingen moesten ze nog een uur marcheren naar Middelburg en we leken, schrijft hij, wel dronken mannen, of waggelende natte eenden, begeleid door een grote zwerm vrouwen en hoeren, die allen uit waren op ‘unserer so schwer und blutsauer verdienten Gage’.Ga naar voetnoot50 ‘We zagen eruit als doden’, schreef een teruggekeerde boekhouder in 1682.Ga naar voetnoot51 Het retourschip Goudenstein arriveerde een jaar later bij Texel, maar kon door de ongunstige wind niet aan de rede komen. De bemanning is zo ‘sehr schwach, krank und gäntzlichen abgemattet’ door de kou en de voortdurende regen en storm dat zij het anker niet meer kan opwinden. Er wordt aan een galjoot gevraagd de bewindhebbers te berichten dat ze hulp nodig hebben, en inderdaad komt die opdagen. Twee galjoten brengen de zo begeerde verversingen: wit en zwart Hollands brood, vers rundvlees, vaten boter en bier, kazen, appelen en kool en bovendien dertig jonge sterke matrozen. Grote opwinding maakt zich van de bemanning meester en de matrozen waren zo snel weer op de been dat ze van vreugde ‘hüpffeten und sprangen’.Ga naar voetnoot52 Ook een terugkerende Duitse klerk beschrijft hoe bij Hoek van Holland het werk van de bemanning wordt overgenomen door opvarenden van de schepen die hen tegemoet waren gekomen. Ze krijgen vers voedsel en hoeven niet meer te werken, zodat ze ‘hun afgemergelde lichamen kunnen verzorgen’. En hoe anders dan die vrolijke taferelen is de waarneming van een Florentijn, die in 1714 de bemanning van een retourvloot ziet. Hij beschrijft hun vale huidkleur en vertelt dat ze slecht ter been zijn.Ga naar voetnoot53 Een ander constateert in 1775 dat de kapitein en de eerste stuurman een groot deel van de proviand hebben verkocht, dat de bemanning in de Europese wateren geheel verzwakt is, en de matrozen uit het want vallen of bewusteloos op het dek liggen.Ga naar voetnoot54 Sommige opvarenden waren er zo slecht aan toe, dat ze het transport van het schip naar het land niet overleefden. Een matroos van het schip Hillegonda, dat in de zomer van 1723 was teruggekeerd, stierf op de lichter die hem van Texel naar Hoorn bracht. Zijn maten droegen hem daar ten grave. Voorop liep de vaste kameraad van de overledene met een prinsenvlag in de ene en een fles drank ‘houdende 10 à 12 Pint’ in de andere. Twaalf van zijn maten droegen de kist en | |
[pagina 218]
| |
daarachter, gekleed in hun gewone plunje, liepen de andere matrozen. Ieder had een tabakspijp in zijn mond en een ‘kabelgaren’ om hoofd, hoed of muts waaraan een flesje zat dat over de rechterschouder afhing als een rouwband. Op elke straathoek bleven ze staan en dronken ze elkaar toe. Nadat de kist met aarde was bedolven, dronken ze alles op wat er nog was en keerden terug naar hun logementen.Ga naar voetnoot55 Uitputtingsverschijnselen deden zich voor van hoog tot laag. Zacharias Wagner, na een glansrijke carrière in Batavia en op de Kaap als commandeur van de retourvloot in 1668 teruggekeerd, nam doodziek zijn intrek in De Stad Praag in de Amsterdamse Warmoesstraat, waar hij drie maanden later overleed. Voor zijn begrafenis in de Oude Kerk werd een lang gedicht gemaakt. Het roemt zijn verdiensten voor de Compagnie en bezingt hoe hij was teruggekeerd en welkom geheten door vrienden en hoe hij had gehoopt
Van zo veel moeite- en arbeidzaayen,
Nu eens de milde vrucht te maayen,
Voor zich te leeven stil, en zacht,
In 't lief ghezelschap zijner maaghen,
Zo lang ghemist met hartenleedt,
Terwijl hy, voor een ander, sleet
De bloeyenste van zijne daghen.Ga naar voetnoot56
Anderen herstellen na weken of maanden lang te zijn verpleegd. De meesten schrijven dat ze direct na aankomst of binnen enkele weken zwaar ziek zijn geworden. De ziekte en het langzame genezingsproces worden nogal eens uitvoerig beschreven, ook omdat er zoveel geld mee gemoeid was. De chirurgijn Frik komt in 1685 ziek en met twee kogels in zijn benen terug, herinneringen aan de strijd met de sultan van Bantam, toen een Javaan hem vanuit een klapperboom beschoten had. Hij heeft, nog ongeacht de opbrengst van zijn Indische rariteiten, naar eigen zeggen 432 zilveren dukaten (bijna 1300 gulden) verdiend. Maar daarvan raakte hij snel verlost. De procureur die Friks gage voor hem op het Oost-Indisch Huis had afgehaald, verlangde een behoorlijke som; zijn biechtvader wordt bedacht met acht dukaten en enkele curiositeiten, de dokter dient een rekening in van 40 dukaten, de twee barbiers die de kogels en enkele botsplinters hadden verwijderd vroegen daarvoor 80 dukaten, en zijn logement kostte hem per week nog eens acht rijksdaalders. En dat terwijl hij in zijn onverwarmde kamer niet eens een dekbed kreeg. Ook de apotheek presenteerde de rekening en alles bij elkaar is Frik in drie maanden 300 dukaten, dat wil zeggen 900 gulden kwijt. Hoewel nog niet hersteld aanvaardt hij per koets en schip de terugreis naar Ulm.Ga naar voetnoot57 De konstabelsmaat Martin Wintergerst treft het in 1703 minstens zo slecht. Bij Texel verbrijzelt een nat, stijf geworden stuk ankertouw zijn | |
[pagina 219]
| |
been. Een chirurgijn behandelt de wond verkeerd, en als Wintergerst in zijn Amsterdamse logement uiteindelijk de stadsarts laat komen, snijdt die het vers aangegroeide vlees weg tot het bot. Het probleem voor Wintergerst was dat de dokter niet alleen ‘das Fleisch vom Bein’, maar ook ‘das geld aus dem beutel wegfretzte’. De behandeling duurt bijna een jaar en iedere keer moet de dokter worden betaald en bovendien 's morgens worden voorzien van brandewijn of chocola en 's middags van wijn. Het logement kost nog eens vijf gulden per week. Wanneer Wintergerst eindelijk weer gezond is, is hij zijn hele gage èn de erfenis van een oude kameraad kwijt aan de chirurgijn, aan de stadsarts, aan logies en medicamenten, zodat hij zich genoodzaakt ziet opnieuw bij de Compagnie aan te monsteren.Ga naar voetnoot58 Tegenover deze ongeluksverhalen staat het relaas van een teruggekeerde soldaat die zich in herberg de Grand Pot in de Vijzelstraat te Hoorn laat genezen van de waterzucht. De dokter schrijft hem vijf pillen voor van een stuiver het stuk. Zijn eveneens zieke kameraad krijgt een drankje en voor onderweg het recept daarvan. Wanneer ze de dokter willen betalen blijkt die al zijn patiëntenronde te doen. Zijn vrouw weigert hun betaling aan te nemen. Dat geld, zegt ze, kunnen ze op hun verdere reis wel beter gebruiken. Na lang aandringen neemt ze toch een dukaat, dat wil zeggen 3 gulden, aan, en de beide Oost-Indiëvaarders schenken verder nog een dukaat aan de kerk.Ga naar voetnoot59 Degenen die wel gezond terugkeren laten zelden na dat dankbaar in hun reisverslag te melden. Ook Trevennot beschrijft de moeilijkheden bij aankomst. De Oost-Indiëvaarder moet zich de hoeren en zielverkopers van het lijf houden, bedacht zijn op doortrapte kruiers die zijn kooigoed naar te dure herbergen brengen. Maar wie eenmaal een goed logement gevonden heeft, goede afspraken heeft gemaakt met de waard over de kosten van logies en eten en zijn kooigoed op zijn kamer heeft, die doet er goed aan de deur achter zich te sluiten en God op zijn knieën te danken voor zijn behouden terugkeer. Wie terug was gekomen meldde zich na een aantal dagen op het Oost-Indisch Huis om zijn kisten op te halen. Vóór de overdracht werden de kisten gecontroleerd op hun inhoud. Dat kon nog wel eens problemen opleveren. Natuurlijk waren er opvarenden die meer mee terug namen dan was toegestaan, maar hier werd altijd wel iets op gevonden. Zij lieten dan, zoals al eerder gezegd, goederen mee terugnemen door een ander die nog onder zijn maximum zat. Of ze lieten in de plaats van aankomst een van hun kisten afhalen door iemand anders. Enkelen schrijven niet zonder trots dat ze de inspecteur hebben omgekocht of dat ze zich eruit hebben gebluft. Een Duitse soldaat die in 1696 was terugge- | |
[pagina 220]
| |
keerd krijgt te horen dat hij te veel goederen heeft meegenomen. Hij klaagt dan dat hij op zoveel ongezonde plaatsen heeft gewerkt dat de Compagnie misschien wel een oogje toe wil knijpen. Dan mag hij inderdaad een kist meenemen. Van de andere kist, waarin vooral porselein zit, mag hij de helft houden, wat toch nog 80 rijksdaalders is.Ga naar voetnoot60 Pech kon ook hier toeslaan. De kuiper Bernhard Schwartz had zijn thee zorgvuldig over de kisten van negen mede-opvarenden verdeeld. Maar twee van hen stierven onderweg en Schwartz kon zijn aandeel ter waarde van 500 gulden niet reclameren; hij had immers illegaal gehandeld. Bovendien waren twee van zijn maten bij wie hij een deel van zijn thee had ondergebracht, er onmiddellijk na het ophalen van hun kisten vandoor gegaan. De desillusie was zo groot dat Schwartz al zijn thee, rietjes en sits verkocht en onmiddellijk opnieuw aan-monsterde. Daar kreeg hij echter spijt van en hij vertrok voorgoed naar Duitsland. Dit zal geen uitzondering zijn geweest. Een advertentie in de Amsterdamsche Courant van 11 oktober 1695 meldt de ontvreemding van een kist waarin behalve allerhande porselein een ivoren kistje, een Indiaanse pijl en boog, een Japans bureautje, een gelakt theetafeltje, flessen met thee, een Japanse zijden rok, een sitsen onderrok en katoenen stoffen zaten. Tezamen moet die inhoud honderden guldens hebben belopen; de eerlijke vinder zou dertig gulden ontvangen. Behalve thee, porselein en Spaanse rietjes worden ook wel schelpen genoemd, opgezette en levende dieren, panter- en tijgervellen en allerlei Indische curiositeiten. In Nederland bestonden enkele beroemde schelpenkabinetten, en de eigenaren betrokken hun kostbaarheden onder andere van teruggekeerde zeelieden. Voor de kust van Malakka bij het eilandje Dingding werden bijvoorbeeld ‘bezaantjes’ gevonden, een schelp van de Strombus-soort. Soldaten met ervaring in de goudsmeedkunst graveerden daar figuren op en maakten er mooie drinkbokalen van die in Europa veel aftrek vonden.Ga naar voetnoot61 Barchewitz noemt nog de vierkante, met schelpen versierde doosjes van sagopalmblad, waarvan er twaalf in elkaar pasten. Ze werden op Banda gemaakt en heetten ‘dom-domme’. Een ander noemde voorwerpen van de Kaap zoals struisvogeleieren en voorwerpen uit schildpad die in zilver waren gevat.Ga naar voetnoot62 Meister vertelt hoe de Chinezen in Batavia van kokosnootschalen mooie drinkbokalen maakten en lepels, kruitflesjes en snuifdozen die weer in goud of zilver werden gevat, en dat hij daarvan exemplaren mee naar huis had genomen. Een chirurgijn deelt mee dat de Gangeten uit de Golf van Bengalen kleine belletjes in hun penis lieten aanbrengen en dat hij die belletjes zowel in Amsterdam als op de jaarmarkt in Tübingen had gezien.Ga naar voetnoot63 De meegevoerde dieren hadden de terugreis lang niet altijd overleefd. Aan boord zaten ze opgesloten in kleine hokken en moesten ze maar bestand zijn tegen de grote temperatuurswisselingen, de eentonige scheepskost en het gebrek aan water. Zo gingen er in 1669 op een retourschip, | |
[pagina 221]
| |
aldus de Duitse soldaat Müller, vele mooie papegaaien, kaketoes, zeven parkieten, casuarissen, vele apen, meerkatten en een stekelvarken mee. Alle dieren kwamen tijdens de reis om, op twee Javaanse apen na, die in hun hok helemaal waren kromgegroeid en niet meer konden lopen.Ga naar voetnoot64 Toch is het wonderbaarlijk dat zelfs de grote dieren het soms wèl overleefden. Een in 1628 teruggekeerde Oostenrijker had zowel een papegaai als een panter levend weten over te brengen. De panter werd direct na aankomst geconfisqueerd en bestemd voor de menagerie van stadhouder Frederik Hendrik. De papegaai bereikte levend en wel Wenen en werd daar overhandigd aan de keizerin.Ga naar voetnoot65 Het viel niet altijd mee de exotische goederen snel en gunstig te verkopen.Ga naar voetnoot66 Trevennot geeft als advies dat over te laten aan de waard omdat die de beste verkoopkanalen kent. Gebruikelijk was dat hij voor deze dienst vijf procent kreeg. Een soldaat die in 1688 terugkeerde in Rotterdam belandde 's nachts met een kameraad in Het Scheepje, tegenover het Prinsenhof. Ze werden op wijn onthaald en tegelijk uitgehoord over hun meegevoerde schatten. De eigenaar van Het Scheepje bleek een zielverkoper te zijn wiens vrouw, Trinke Willemsz. genaamd, belangstelling had voor de meegebrachte thee. Maar ze wilde slechts elf gulden per pond betalen in plaats van de achttien die anderen ervoor gaven. De soldaat werd pas na veel verwikkelingen en een rechtszaak van haar verlost.Ga naar voetnoot67 Een ander verkoopt zijn porselein, thee en andere rariteiten tegen een goede prijs maar ondervindt een tegenvaller bij het verkopen van enkele rollen Chinese damast. Toch raadt hij iedereen aan deze zaken in Nederland te verkopen, omdat het in Duitsland nog moeilijker is ze aan de man te brengen: er zijn daar te weinig kenners.Ga naar voetnoot68 Enkele weken na terugkeer kon men zijn gage op het Oost-Indisch Huis ophalen. Klachten over de uitbetaling komen niet voor. De uitbetaling, zo wordt herhaaldelijk vermeld, geschiedt punctueel tot op de laatste duit. Wel kan het voorkomen dat nog niet alle benodigde papieren zijn gearriveerd, en zolang die er niet zijn, vindt geen volledige uitbetaling plaats. Een enkeling wordt nog eens ondervraagd door de bewindhebbers. Dat overkomt mannen met een bijzonder specialisme, zoals Vogel en Hesse, die beiden in de mijnen op Sumatra hadden gewerkt. Ze krijgen zelfs het aanbod opnieuw en in een hogere rang te gaan, maar beiden weigeren. Hesse, die zeer negatieve ervaringen had opgedaan en veel van zijn kameraden op Sumatra had zien creperen, bespeurde heel goed dat de directeuren niet graag zagen dat hij zijn belevenissen in Duitsland zou gaan vertellen, omdat dit toekomstige Oost-Indiëvaarders zou kunnen afhouden van hun reis.Ga naar voetnoot69 | |
[pagina 222]
| |
Overval op de karos van de auteur. Prent uit de Ost-Indianische und Persianische Neun-jährige Kriegs-Dienste van Daniël Parthey (Neurenberg 1698). Universiteitsbibliotheek Leiden.
Parthey, afkomstig uit Frankenberg in Saksen, reisde in zijn jonge jaren zes jaar rond in Europa en diende de voc negen jaar als soldaat. Na zijn terugkeer in Nederland voer hij per schip naar Hamburg. Daar nam hij een open wagen naar het zuiden, die echter door vier gewapende soldaten overvallen werd. Op 7 dukaten na werd hij van 500 rijksdaalders beroofd, die hij in vijftien jaar verdiend had. Vaak hadden de teruggekeerde Oost-Indiëvaarders behalve hun eigen zaleen nog andere affaires te regelen. Men bezorgde brieven en andere bestellingen uit Indië.Ga naar voetnoot70 De hovenier Georg Meister heeft vele bestellingen meegenomen, zoals kisten met gewassen voor de tuinen van stadhouder Willem iii en voor die van raadspensionaris Fagel, een zak met plantenzaden voor de secretaris van de voc in Amsterdam Pieter van Dam en een voor de hortus medicus in Amsterdam. Verder brieven van Andreas Cleyer voor de botanicus Brayne in Dantzig en voor Mentzel, de hofarts van de keurvorst van Brandenburg in Berlijn. Aan Brayne schonk Cleyer via Meister een herbarium van 300 bladen.Ga naar voetnoot71 Wie gezond was weergekeerd, zijn gage had ontvangen en nog een aardige hoeveelheid privé-goederen had overgehouden mocht van geluk spreken. Maar het bezit van een fors kapitaal bracht ook risico's mee. Uit de scheepskist van Johann Christoph Wolf, die na zestien jaar trouwe dienst op Ceylon weer in Europa was teruggekeerd, worden in Middelburg 300 thaler gestolen.Ga naar voetnoot72 Nu wachtte nog de ongewisse reis door Duitsland. Evenals op de heenweg kon men kiezen uit drie routes. Ofwel langs de Waal en de Rijn Duitsland in, of per schip naar Hamburg en vandaar over de wegen naar het zuiden, of per schip naar Harlingen en vervolgens over Leeuwarden en Groningen naar Neder-Saksen. Afhankelijk van de oorlogssituatie moest men zijn route bepalen. Informeer dan ook terdege bij kooplieden naar de staat van oorlog of vrede, adviseert Trevennot. Wanneer je veel goederen hebt, zoals | |
[pagina 223]
| |
kostbare Indische meubelen van lakwerk, stuur ze dan goed verpakt per schip of vrachtkoets vooruit. Reis met een gewone kist, zoals andere passagiers. Reis nooit met een vreemde en ook niet met iemand van je schip die je niet goed kent, want misschien wachten die op je vertrek om je onderweg te beroven of zelfs te vermoorden, waarvan vele voorbeelden te noemen zijn. Voorzie jezelf van een reispas, neem slechts een deel van je geld mee en breng de rest onder bij een bank of bij een betrouwbare koopman.Ga naar voetnoot73 De chirurgijn Ultzheimer koopt in 1609 in Amsterdam een paard en rijdt langs de Rijn naar Keulen en vandaar via Mainz en Spier naar Wurtemberg. Voor zijn landgenoot, de Stuttgarter apothekersgezel Schmidlapp, is dat negentien jaar later wegens de Dertigjarige Oorlog al niet meer mogelijk. Hij besluit door de Zuidelijke Nederlanden naar Keulen te reizen. Maar omdat in het zuiden de Spaanse troepen liggen en hij bij de Nederlanders had gediend moest hij zich verkleden. Hij verruilt zijn goede goed, waaronder zijn Indiase hemden, voor ‘gemeine’ en zelfs bedelaarskleren. Zo bereikt hij per boot, te voet en per wagen Keulen. Daar overvalt hem echter een hevige koorts die hem vier weken doodziek het bed doet houden. Bovendien hoort hij dat het ‘Inlandt hinauff gar gefahrlich raisen seij’. Uiteindelijk bereikt hij op 10 september 1628 om elf uur precies Stuttgart, waar hij zijn moeder en zijn enige nog levende broer aantreft.Ga naar voetnoot74 Johann Sigmund Wurffbain krijgt in 1646 een lift per koets van een afgevaardigde van de Staten-Generaal op het congres van Munster en reist vervolgens, gezien de nog steeds voortdurende strijd, in hoog tempo naar Neurenberg.Ga naar voetnoot75 Ook struikrovers, zigeuners en bendes losgeslagen soldaten vormen een gevaar. Wintergerst hoort in 1709 dat de Fransen verdreven zijn uit Zwaben en dat hij veilig kan terugkeren. Hij sluit zich aan bij een groep vogelhandelaren uit Tirol en het gezelschap trekt van Amsterdam naar Duitsland. Tijdens de overnachting in Kleef waarschuwt hun waard voor gevaren op de heide: kort tevoren waren er twee mannen doodgeschoten. Daniel Parthey reist van Amsterdam per boot naar Hamburg. Daar neemt hij een open wagen richting Saksen, maar het gezelschap wordt overvallen door vier soldaten die hem beroven van zijn geld, kleinodiën en kleren, en zelfs van de aanbevelingsbrief van de voc, alles tezamen voor een waarde van 500 rijksdaalders. Dat was een bedrag, schrijft hij, ‘welche ich in 15. Jahren verdienet, und mein Leben darüber gewagt’.Ga naar voetnoot76 De meesten geven er blijk van zo snel mogelijk naar hun | |
[pagina 224]
| |
plaats van herkomst terug te willen. Zelfs de zieken keren vaak slechts half genezen terug. Het leven in Nederland is te duur, het heimwee te groot. Wanneer de uitbetaling op zich laat wachten geven ze de afhandeling in handen van een procureur. Sommigen worden onderweg overvallen door hevige koortsen. Toch keerde niet iedereen onmiddellijk terug naar Duitsland. Het Oost-Indisch avontuur was voor de ware reiziger een schakel geweest in een reeks reizen in en buiten Europa. Jörg Franz Müller uit de Elzas, een van de weinige katholieken, gaat naar Keulen en deponeert zijn bagage in het franciscaner klooster. Daar trekt hij pelgrimskleren aan, voorziet zich van de juiste getuigschriften en reist via de Gotthard naar Rome. Vandaar reist hij terug naar Keulen en pas dan keert hij terug naar zijn geboorteland. Georg Meister reist nog vijf maanden in Nederland en in de Zuidelijke Nederlanden om tuinen te bezichtigen voor hij naar Dresden teruggaat. Christoph Langhansz uit Breslau had de Compagnie drie jaar als soldaat gediend, kwam terug in Amsterdam in 1697 en voer vervolgens nog vier jaar op de Middellandse Zee. Pas toen reisde hij af naar zijn geboortestad. |
|