Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Reisverslagen in het algemeenDe Augsburgse arts en botanicus Leonhart Rauwolff had tussen 1573 en 1576 een grote reis door het Midden-Oosten gemaakt om kruiden en planten te bestuderen, te tekenen en te verzamelen. In 1582 publiceerde hij zijn Aigentliche beschreibung der Raiß inn die Morgenländer. Maar volgens het voorwoord was het reisverslag in zijn tijd eigenlijk al overbodig geworden. Hij had het boek evengoed niet kunnen schrijven. Dergelijke ‘rayßbüchlein’, zo schrijft hij, werden namelijk zo veel gedrukt en ‘der Welt sitten unnd gelegenheit dermassen beschriben, das kein winkel, wie man pflegt zusagen, zufinden, der nit durchgesucht worden’. Toch concludeert hij, na de nodige redeneringen, dat er nog plaats voor zijn boek is, omdat hij iets nieuws te melden heeft. Sedert de Europese mens zijn blik verruimde door te reizen, aanvankelijk in Europa zelf en later naar het Heilige Land, het Midden-Oosten en Rusland en nog later naar Zuid- en Noord-Amerika, naar de noordelijke ijszeeën, Afrika en Azië, heeft hij daar verslag van gedaan. Hoe meer en hoe verder er werd gereisd, hoe meer reisverslagen er verschenen. Het publiek bestond uit de thuisblijvers en uit degenen die zich opmaakten om zelf ook op pad te gaan. Het aantal reisverslagen nam zo toe dat het een algemeen gehoorde verzuchting werd dat er zoveel verschenen. Een verzuchting die al vier eeuwen aanhoudt.Ga naar voetnoot1 Rauwolffs opmerkingen werden in de volgende eeuwen in alle mogelijke toonaarden herhaald. Het zijn uiteindelijk standaardformules geworden aan het begin van elk reisverhaal. Ze vormen de opmaat tot het argument om juist ondanks die vele reeds verschenen reisboeken toch dit ene onderhavige boek te schrijven en te publiceren. Dergelijke opmerkingen werden doorgaans geschreven door de uitgever of in ieder geval in diens opdracht door een retorisch geschoold auteur. Ze waren wervend bedoeld en moesten de potentiële lezer overhalen tot de aanschaf van het boek. Maar ook erudiete waarnemers constateerden dat het aantal reisverslagen onoverzienbaar werd en andere genres dreigde weg te vagen. De Franse dichter en medeoprichter van de Académie Française Jean Chapelain schreef in 1663 dat het reisverhaal de roman verdrong.Ga naar voetnoot2 Een halve eeuw later uitte | |
[pagina 72]
| |
Anthony Shaftesbury zich op vergelijkbare wijze wanneer hij opmerkt dat reisverslagen ‘are in our present days what books of chivalry were in those of our forefathers’.Ga naar voetnoot3 En zo zijn er tientallen citaten te geven die alle duiden op een golf van reisverslagen die de Europese boekenmarkt bleef overspoelen. | |
Soorten reisverslagenDe meeste studies over reisverslagen herhalen elkaar in de constatering dat er geen algemeen overzicht van het Europese reisverhaal bestaat en dat de bibliografieën ontoereikend en verouderd zijn. Die klacht is niet ongegrond. Maar niet alleen door de hoeveelheid reisverslagen, ook door de grote onderlinge verschillen zal het wel nooit tot één standaardwerk komen. Verschillende pogingen tot rubricering zijn ondernomen en telkens stuitten latere onderzoekers op onvolkomenheden in de rubriceringen of op mengvormen en deed de roep om een definitieve rubricering en een goede bibliografie zich opnieuw horen.Ga naar voetnoot4 Binnen de omvangrijke familie van reisteksten of reisgeschriften, om deze neutrale overkoepelende termen maar te gebruiken, kan men twee grote groepen onderscheiden: enerzijds teksten die als gereedschap voor de reiziger dienden en anderzijds de eigenlijke reisverslagen. Tot de eerste categorie behoort de zogeheten apodemische literatuur. Daaronder worden reisinstructies verstaan, dat wil zeggen teksten die voorschrijven hoe men dient te reizen, hoe men zich onderweg moet gedragen, wat men dient te observeren en op welke manier men een reisdagboek kan bijhouden. Het zijn teksten met een sterk didactisch karakter, met titels als De arte peregrandi, L'art de voyager utilement of Der kluge und vorsichtige Passagier. Voorts behoren tot het gereedschap van de reiziger kosmografieën, dat wil zeggen historisch-geografische beschrijvingen van de aarde, en verder reisgidsen, routebeschrijvingen en land- en stadsbeschrijvingen. De eigenlijke reisverslagen, aan de andere kant, teksten waarin verslag van een reis wordt gedaan, komen in vele vormen voor: het feitelijke van dag tot dag bijgehouden reisjournaal of itinerarium, het meer descriptieve reisverhaal, de berijmde reis en de reisbrief. Hier is het voldoende om enige orde in de onderscheiden genres aan te brengen naar reisdoel. Vanaf de middeleeuwen zijn daar de pelgrimsreizen naar het Heilige Land, naar Rome, naar Santiago de Compostella, of naar een kleiner bedevaartsoord; voorts zijn er de militaire reis, waaronder vaak veldtochten tegen de Turken; de diplomatieke reis, de reis van wereldlijke of geestelijke vorsten om hun macht in hun territorium te bevestigen; de handelsreis vooral in Europa, maar ook veel naar de Oriënt; de peregrinatio academica van studenten die van de ene naar de andere universiteit reizen, de reizen van hoogleraren die op weg zijn om te doceren aan een universiteit, de | |
[pagina 73]
| |
Kavaliersreisen voor jonge adellijke lieden en de Wanderschaftsreisen van ambachtsgezellen die hun opleiding moesten afronden bij gildemeesters in andere steden. Vanaf de zestiende eeuw voeren de Portugezen en Spanjaarden naar Oost- en West-Indië, wat een eerste hausse van verslagen van buiten-Europese land- en zeereizen heeft opgeleverd. Daar kwamen in de volgende eeuw nog de verslagen bij van de Nederlanders. In de achttiende eeuw beleefde het reisverslag nog een tweede, veel grotere hausse. Oude geschriften werden herdrukt en er verschenen steeds meer reisverslagen van wetenschappelijke expedities. Ook de verslagen van wat men tegenwoordig ‘technische spionagereizen’ zou noemen kwamen in zwang. Dat waren reizen van ambtenaren die ontwikkelingen in de landbouw en de techniek in andere landen bestudeerden. De tot nu toe opgesomde reizen hadden een praktisch doel. Vanaf de zeventiende eeuw waren daar reizen met een meer ontspannend of educatief karakter bijgekomen: de Grand Tour, de badreis naar kuuroorden en de Bildungs- en bibliotheekreis. Aan deze functies is al te zien welk een heterogeen gezelschap auteurs, onderscheiden in opleiding, herkomst en reismotief zich op de Europese wegen heeft bevonden: soldaten in legerverband, ontslagen na het aflopen van de oorlog of gedeserteerd, kooplieden met hun handelswaar, studenten, vrome pelgrims, professoren, kwakkelende burgers op weg naar hun kuuroord, vorsten met hun hofhouding, handwerkslieden met niet meer bagage dan hun gereedschap: een schaar, een hamer, een zaag, en avonturiers met weinig meer dan een grote mond. Elk van deze soorten reisverhaal is weer onder te verdelen naar de landsaard van de auteur. En elke auteur heeft weer zijn eigen stijl en compositie en zijn eigen receptuur van eigen observaties, mondeling of schriftelijk overgeleverde feiten en verwerking van persoonlijke gevoelens. De een schrijft met en de ander zonder literaire pretenties, de een met didactische oogmerken, de ander met een cynische kijk op de mensheid. Hoewel er duizenden reisbeschrijvingen zijn uitgegeven, tijdens het leven van de auteur of ook lang daarna, toch bevinden er zich in archieven en bibliotheken nog duizenden in handschrift. Een standaardoverzicht van deze familie van reisteksten bestaat niet. Wel is er een enorme variatie aan monografieën verschenen over thematische deelonderwerpen. Zo bestaan er studies over Duitse pelgrimsreizen, Nederlandse Grand-Tour-reizigers, Engelse, Franse en Duitse reizigers in Nederland en boeken over afzonderlijke reizigers.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 74]
| |
Hoeveelheid reisverslagenOm orde in de chaos te scheppen verschenen al vanaf de zeventiende eeuw bibliografieën van reisgeschriften.Ga naar voetnoot6 En ook toen al werd opgemerkt dat een volledige opsomming ervan ‘aussichtslos’ was.Ga naar voetnoot7 Een van de uitvoerigste voorbeelden daarvan is de tussen 1784 en 1787 verschenen bibliografie van Gottlieb Heinrich Stuck, waarin 3452 titels zijn opgenomen. Ook verschenen er bibliografieën die alleen reizen naar bepaalde werelddelen vermeldden. Zo'n werk over het Nabije Oosten en Azië, verschenen in 1786, geeft 1372 titels. De samensteller verontschuldigt zich dat zijn werk ‘noch mangelhaft und unvollständig’ is.Ga naar voetnoot8 In 1740 en 1770 was het aanbod van ‘Erbeschreibungen und Reisen’ op de Buchmessen 1,8 procent van het totaal; in 1800 bij een sterk vergroot aanbod 4,5 procent.Ga naar voetnoot9 Ook de meerdelige reeksen reisverslagen of excerpten daarvan, die in de achttiende eeuw een hausse beleefden, waaronder ook reeksen speciaal voor de jeugd, wijzen op een ongehoorde populariteit.Ga naar voetnoot10 De Allgemeine deutsche Bibliothek van 1786 schrijft dat een nieuw compendium van reisbeschrijvingen ‘bei der schreckligen Büchermenge, die man nicht alle kennen, geschweige denn lesen kann, für die stärkste Classe von Lesern ein wahres Bedürfniß’ is.Ga naar voetnoot11 De meest volledige en betrouwbare indicatie van het aantal Duitstalige reisbeschrijvingen geeft het onderzoek van de Eutiner Landesbibliothek.Ga naar voetnoot12 Men streeft ernaar een complete beredeneerde bibliografie samen te stellen van Duitstalige reisbeschrijvingen. Voor de periode 1700-1810 is men op het astronomisch aantal van twaalfduizend titels gekomen, inclusief vertalingen in het Duits. Daarbij zijn ook fictieve reizen opgenomen. Wanneer we dit aanvullen met enkele gegevens van de periode vóór 1700, dan komen daar voor de zestiende eeuw nog negentig en voor de zeventiende eeuw nog minstens tweehonderd titels bij.Ga naar voetnoot13 Voor enkele aparte genres van het reisverhaal zijn in de twintigste eeuw bibliografieën gemaakt. Een onderzoek naar reisinstructies, verschenen tussen 1518 en 1810, komt op een totaal van driehonderd titels.Ga naar voetnoot14 Een telling van Duitse pelgrimsreizen tussen 1300 en 1700 levert een aantal op van 1700.Ga naar voetnoot15 Een telling van Nederlandstalige verslagen van reizen naar Oost-Indië, verschenen tussen 1596 en 1695, noemt 56 titels. Het aantal edities is een veelvoud hiervan.Ga naar voetnoot16 Een studie naar fictieve reizen die tussen 1700 en 1800 verschenen, geeft 215 titels, waarvan de meeste in het Engels, Frans en Duits.Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 75]
| |
Duitse reisverslagen over AziëDe vroegste berichten over Oost- en West-Indië zijn geschreven door Spanjaarden, Portugezen en Italianen. Zij hadden de eerste buiten-Europese contacten over zee gelegd. Al in het eerste decennium van de zestiende eeuw nam het aantal zo toe dat er bundels reisverslagen werden gedrukt, vaak met uittreksels uit reisverslagen. Een invloedrijk voorbeeld daarvan is Navigationi et Viaggi van de Italiaan Giovanni Battista Ramusio, voor de eerste maal verschenen in Venetië tussen 1550 en 1559, uitvoerig geïllustreerd in drie foliodelen. Ook in de andere zeevarende landen Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland verschenen dergelijke verzamelbundels.Ga naar voetnoot18 De Duitse staten hebben tot ver in de negentiende eeuw nooit koloniën van betekenis bezeten. ‘Während wir Deutschen in den Saufstuben sitzen’ en elkaars goede naam te grabbel gooien, zo schreef een Duitser in de zeventiende eeuw, ‘spazieren die Holländer bei einem Glas Rheinwein in der Stille die gantze Welt durch’.Ga naar voetnoot19 Dat ontbreken van Duitse koloniale successen neemt niet weg dat er in Duitsland heel veel gepubliceerd werd over buiten-Europese gebieden, vooral over Azië en Zuid-Amerika. De Duitse compilator Erasmus Francisci, wiens monumentale encyclopedische werk de Ost- und West-Indischer wie auch Sinesische Lust- und Stats-Garten in 1668 verscheen, deelt mee dat er over Azië zoveel ‘Relationen, Reisebeschreibungen, Schiffahrts-Erzehlungen, ja gantze grosse bücher’ uitgegeven zijn, dat men beter zelf naar Indië kan reizen dan ze allemaal te lezen.Ga naar voetnoot20 En in het voorwoord van zijn Allerneueste und wahrhaffte Ost-Indianische Reise-Beschreibung, waarvan de eerste druk in 1730 verscheen, schrijft Ernst Christoph Barchewitz, die als soldaat de voc op Banda had gediend, dat er zoveel beschrijvingen van Oost-Indië door Duitsers verschenen zijn dat Oost-Indië bijna zo vertrouwd is als Duitsland zelf. Is dit nu allemaal retorische overdrijving of zit er een kern van waarheid in? En om hoeveel titels van reizen naar Oost-Indië kan het uiteindelijk zijn gegaan? Hoeveel Duitse boeken over Azië gaan is bij benadering vast te stellen. Een selectie van Aziatische titels in de tot nu toe beschreven elfduizend titels in het bestand van Eutin levert het aantal van 411 op. Aangezien er van dat totaal nog duizend titels beschreven moeten worden en deze bibliografie geen titels vóór 1700 bevat, moet het totaal aantal titels over Azië, verschenen tussen 1600 en 1800, grote r zijn dan die 411. Met een schatting van vijf- tot zeshonderd zal men er niet ver naast zitten. Gemiddeld zou dat neerkomen op zo'n | |
[pagina 76]
| |
Een zeilschip op volle zee. Tekening door Andreas Josua Ultzheimer, 1616. Württembergische Landesbibliothek, Stuttgart.
Deze tekening staat in het handschrift van Ultzheimers Warhafftige Beschreibung ettlicher Raysen... Het schip lijkt eerder geïnspireerd op een zestiende-eeuwse prent dan op een van de schepen waarop de chirurgijn Ultzheimer in voc-dienst naar de Oost en de West heeft gevaren. drie boeken over Azië per jaar, dat wil zeggen in de zeventiende eeuw wat minder en in de achttiende eeuw wat meer. Dat is inderdaad een behoorlijk aantal. Onder de Duitstalige reisbeschrijvingen naar Azië komen die naar India het meest frequent voor. Een bibliografie leverde voor de periode 1477-1750 ongeveer 150 Duitstalige titels alleen al over India op, inbegrepen vertalingen in het Duits.Ga naar voetnoot21 Hierin begrepen zijn ook boeken die geschreven zijn door mensen die niet in dienst van de voc hebben gereisd. Mijn onderzoek naar Duitstalige boeken over voc-reizen en voc-gebieden leverde 120 titels (inclusief vertalingen) van gedrukte werken op, waarvan een aantal een of meerdere malen is herdrukt. De eerste Duitstalige gedrukte Azië-beschrijvingen dateren uit de eerste jaren van de zestiende eeuw. Dit zijn vertalingen uit het Spaans, Portugees en Italiaans van berichten van Columbus, Vespucci en andere ontdekkingsreizigers. Zo verscheen al in 1508 in Neurenberg de bundel Newe unbekanthe landte Und ein newe Welte in kurtz verganger zeythe erfunden. Het voorwoord belooft ‘wunderbarliche und bysshere unerhörte Dinge’. In een zeldzaam geval verscheen een origineel verslag van een Duitser. Individuele Duitsers namen dienst bij vroege Spaanse, Portugese en Italiaanse expedities naar Oost- en West-Indië en naar Afrika. Duitse jezuïeten trokken naar India en China en lutherse predikanten hebben zich in de | |
[pagina 77]
| |
achttiende eeuw in India, in de Deense vestiging Tranquebar, gevestigd. Enkele honderdduizenden Duitsers tenslotte zijn in dienst van de voc naar de Oost gezeild. Deze verschillende soorten van Azië-reizen vonden hun weerslag in de reisliteratuur. De geavanceerde drukkers- en uitgevershuizen in Neurenberg en Frankfurt profileerden zich met dit genre. Uit de zestiende eeuw dateren enkele bijzondere verslagen van reizen naar Azië, zoals van Balthasar Sprenger (1509), een agent van het Augsburgse handelshuis der Welsers. De jezuïeten hebben aanzienlijke aantallen rapporten en brieven gepubliceerd, evenals de lutherse missionarissen in India. Daarnaast zijn er enkele individuele reizigers geweest die op eigen houtje naar Azië zijn getrokken. Een voorbeeld is Johann Albrecht von Mandelslo uit Mecklenburg (1616-1644). Hij nam deel aan een gezantschapsreis van de hertog van Sleeswijk-Holstein-Gottorf naar Perzië en trok alleen naar de Malabarkust en vandaar verder landinwaarts. Ook bezocht hij Ceylon en Madagascar. Zijn zeer populair geworden boek Morgenländische Reyse-Beschreibung verscheen voor het eerst in 1658 in Sleeswijk. Het Duitse lezerspubliek kon dus op grote schaal kennis nemen van informatie over Aziatische landen. Allerlei soorten boeken kwamen op de markt: kostbare foliobanden en eenvoudige pamfletachtige nieuwsberichten, geschreven door ooggetuigen of door thuisgebleven compilatoren, summier en uitgebreid, al of niet voorzien van kaarten en illustraties van mensen, planten en dieren. Een monument op dit gebied vormden de grote series reisverslagen door de twee uitgevers De Bry en Hulsius in Frankfurt. Zij namen daarbij de uitgeversformule van de reisverzamelingen over, die een commercieel succes gebleken was voor Italiaanse, Spaanse en Engelse uitgevers. De Bry en zijn zonen publiceerden tussen 1590 en 1634 het 27 delen tellende mammoetwerk Collectiones peregrinationum in Indiam orientalem et Indiam occidentalem.Ga naar voetnoot22 Dit werk was zeer succesvol, niet in de laatste plaats door de vele fraaie gedetailleerde gravures. In totaal bevat de serie meer dan 1500 illustraties en het is alleen al hierdoor van onmetelijke invloed geweest op de Europese beeldvorming van de buiten-Europese volkeren. De reeks beleefde vertalingen in het Duits, Frans en Engels. Levinus Hulsius, een om het geloof uit Gent gevluchte uitgever, publiceerde in dezelfde periode in Neurenberg en Frankfurt een verwante reeks, de 26 Schiffahrten. Beide series bevatten ook veel reisbeschrijvingen van Nederlanders, waaronder die van Jan Huygen van Linschoten. In de zeventiende en achttiende eeuw kwamen bij deze gestaag zwellende stroom Azië-berichten nog vertalingen uit het Nederlands van reis- en landbeschrijvingen over gebieden die tot het octrooigebied van de voc behoorden. Het was niet meer dan vanzelfsprekend dat binnen de stroom van Duitstalige en in het Duits vertaalde reis- | |
[pagina 78]
| |
berichten ook de belevenissen van Duitsers in dienst van de voc op de markt kwamen. De meeste geschriften van Duitse voc-dienaren gingen veel verder dan alleen een beschrijving van de reis en van de landen waar ze hadden gediend. Er zitten sterk autobiografische elementen in. Niet alleen beschrijven velen hun leven vanaf hun jeugd, of nemen ze althans een autobiografische aanloop voor ze aan de werkelijke reis naar Oost-Indië beginnen, ook maken ze melding van hun persoonlijke gevoelens onderweg: angst, hoop, opluchting, vreugde. Bovendien is er vaak een persoonlijke ontwikkeling waar te nemen in de tekst. De auteur laat zien hoe en waardoor hij veranderd is. In die zin gaan deze teksten veel verder dan een reisverslag: ze komen zowel voort uit de traditie van het reisjournaal als uit die van de autobiografie. | |
De traditie van het reisdagboekSinds geletterde personen reisden, hebben ze onderweg aantekeningen gemaakt. De apodemische literatuur beveelt hun dan ook het bijhouden van een journaal aan om het geheugen te helpen, en geeft ook aanwijzingen hoe dat gedaan moet worden. In principe bestonden er twee methodes: die van het journaal en die van het grootboek. Het journaal is een van dag tot dag bijgehouden feitelijke notering van praktische zaken, zoals de afgelegde afstand, de namen van de gepasseerde plaatsen, de namen van de herberg en de gemaakte kosten. Zo ontstaat een chronologische feitenkroniek, waarin ook letterlijk rekenschap van de gemaakte reis wordt afgelegd. Men schreef deze gegevens op in een notitieboekje, het journaal, dagregister of diarium genaamd. Dit is het feitelijke geraamte van een reisverslag. Het grootboek of Hauptbuch heeft een ander karakter. Hierin schrijft de reiziger niet chronologisch, maar thematisch over de bijzonderheden van een land, een streek, een stad, een gebouw of een persoon. Hij behoorde in het geval van een stad bijvoorbeeld te schrijven over de geschiedenis, de herkomst van de naam, de geografische ligging, de militaire versterkingen, de middelen van bestaan, de wijze van bestuur en over beroemde inwoners uit heden en verleden. De apodemische literatuur, geschreven voor goed opgeleide jongelieden, schrijft voor dat de reiziger 's avonds zijn reisdagboek bijhoudt. Dat wil zeggen: de beste vorm is om op de linkerpagina het itinerarium in het net te schrijven, dus het zakelijke journaal, en op de rechterpagina het Hauptbuch bij te houden waarin de bijzonderheden hun plaats kregen. Een andere mogelijkheid was om een dagelijks aantekenboekje te hebben en een apart boek voor uitgewerkte notities. Een advies in een zestiende-eeuwse Engelse reisinstructie luidt: ‘By daie use your writing tables, at night your book. Sleep not before you have cleared your table and charge | |
[pagina 79]
| |
your book with all things remarkable.’Ga naar voetnoot23 Waarschijnlijk werd hier met de ‘writing tables’ gedoeld op wastafeltjes of op leitjes. Op de Buchmesse van Leipzig waren in de zeventiende eeuw schrijftafeltjes te koop.Ga naar voetnoot24 Ook tekenaars hadden ‘tafeltjes’ of ‘tafeletten’, dat waren kleine afwasbare bladen van papier of perkament op zakformaat, waarop ze hun schetsen in de open lucht maakten.Ga naar voetnoot25 Velen hebben zich aan die richtlijnen gehouden en dat is dan ook de reden dat zoveel reisverslagen uniform van compositie en inhoud zijn. Telkens vermeldt men in de vereiste volgorde de informatie over landen en streken en telkens put men uit dezelfde bronnen. Maar niet íedere reiziger hield zich aan die voorschriften. Sommigen waren te onmethodisch, te lui, te slordig of juist te origineel. Anderen kenden de voorschriften gewoon niet. Juist bij hen komen onsystematische, spontane en persoonlijke observaties voor. Behalve de feitelijke reismededelingen over afstanden en prijzen en behalve de bijzonderheden over het waargenomene, kon nog een derde element genoteerd worden: persoonlijke lotgevallen, oordelen en observaties en ook persoonlijke spirituele uitingen, zoals gebeden en gedichten. Die observaties variëren van opmerkingen over het comfort en de properheid van herbergen, reiskoetsen en schepen tot de kwaliteit van het genoten voedsel en de ellendige staat der wegen. De opmerkingen van bespiegelende of gevoelsmatige aard konden het karakter hebben van euforie over de schoonheid van een landschap, maar ook gevoelens van heimwee, spijt over de zo onbezonnen ondernomen reis en vertwijfeling vanwege de gevaren. Een voorbeeld daarvan zijn de gedichten en gebeden die Gottfried Preller tussen 1727 en 1734 in Batavia in zijn wanhoop schreef. Een ander voorbeeld geeft de Zwanzigjährige Wanderschafft und Reisen van Johann Peter Reichart, die vanaf zijn 12de tot zijn 33ste jaar door de wereld had gezworven, het laatst als busschieter op een voc-schip naar China. Zijn weduwe gaf het boek op eigen kosten kort na zijn dood in 1755 uit. Het was gebaseerd op ‘seinem selbst verfaßten schönen Lebenslauf’ en bevat als aanhangsel gebeden en geestelijke liederen. Deze ‘Seufzer um Andacht im Gebet’, dat wil zeggen smeekbeden tot God om troost en hulp om op de juiste weg te blijven, had Reichart zelf op zijn reis vervaardigd.Ga naar voetnoot26 Vergelijkbare voorschriften voor zeereizen, gericht tot particulieren die zelf reisaantekeningen wilden maken, zijn niet bekend. Maar de reizigers ter zee, voor zover ze geen professionele zeelieden waren, namen het systeem van de landreizen over. Dat hier ook twee modellen bestonden blijkt uit de opmerkingen van Johann Paul Wurffbain, wanneer hij in 1686 het dagboek van zijn overleden vader uitgeeft. Hij volgt, schrijft hij, dat dagboek, hoewel velen de voorkeur geven aan reisboeken die thematisch zijn ingedeeld, per hoofdstuk, ‘in gewisse Capitul nach denen Materien’. Maar hij vindt het | |
[pagina 80]
| |
‘so genannte Journal und Tag-Register’ betrouwbaarder. Daar staat tenminste in wat iemand werkelijk van dag tot dag heeft meegemaakt, terwijl in de ‘Reiß-Beschreibungen oder Erzehlungen leichtlich etwas zusammen geschrieben und mit eingemischet werden kan’, wat alleen maar gelezen of gehoord is, maar wat niet uit de ervaring van de auteur hoeft voortgekomen te zijn en daarom gemakkelijk fouten kan bevatten.Ga naar voetnoot27 De gewoonte van geletterde reizigers, ook uit de lagere standen, om op hun landreizen aantekeningen te maken werd dus overgenomen door reizigers ter zee. Hun dagboeken zijn echter van een geheel andere aard dan wat men gewoonlijk verstaat onder scheepsjournalen. Een scheepsjournaal of dagregister had een praktische functie aan boord en werd bij de voc, de wic en de admiraliteiten verplicht bijgehouden. De schipper of de stuurman schreef afstand, koers, positie en weersomstandigheden op en doorgaans ook nog bijzonderheden die zich aan boord hadden afgespeeld, of waarnemingen buitenboord. Zo leest men daar over ziektes, sterfgevallen, overtredingen en bestraffingen, schade aan het schip en, wat de waarnemingen buitenboord betreft, over ontmoetingen met andere schepen, die vreedzaam of gewelddadig konden verlopen, over vissen of vogels en over natuurverschijnselen zoals het sint-elmsvuur. Vanaf ongeveer 1650 werd dat bij de voc gestandaardiseerd; men kreeg voorgedrukte, verticaal gelijnde journalen in folioformaat mee.Ga naar voetnoot28 In 1747 legde de Compagnie nog eens vast hoe een dergelijk journaal diende te worden bijgehouden. Dat het een strikt praktische functie had mag blijken uit artikel 1 van de toen uitgevaardigde Ordre Wegens het houden en Schryven der dagregisters. Die bepaalde dat ‘alle beuzelingen, niet tot de konst der Zeevaart dienende’ geweerd moesten worden. Niet alleen schippers en stuurlieden hielden aan boord een verplicht journaal bij. Boekhouders noteerden de bedragen die de opvarenden schuldig waren of te goed hadden. Sedert 1695 waren chirurgijns verplicht een journaal bij te houden over de ziekte, de behandelingsmethode en het overlijden van opvarenden. Omstreeks 1700 moesten ook de watermakers een journaal bijhouden. Dat gebeurde in de jaren dat op de voc-schepen werd geëxperimenteerd met het destilleren van water. De watermakers moesten de per dag gedestilleerde hoeveelheid water aantekenen. Tenslotte moet nog het journaal worden genoemd dat de kooplieden te land bijhielden. Zij moesten het ‘notabelste, aldaar te lande binnen haren tijt passerende’ optekenen in hun ‘memorieboeck of journaal’.Ga naar voetnoot29 De Compagnie gaf nauwkeurige instructies uit waarop zij acht moesten slaan. Dat gold eveneens voor de rapporten die de Compagnie liet opmaken over de gebieden waar zij resideerde. Hierbij moest gelet worden op praktische zaken als het staatssysteem, de handel en de producten van het land.Ga naar voetnoot30 Al deze journalen waren praktische, verplicht bijgehouden bedrijfsjournalen. Voor persoonlijke ervaringen was daarin geen plaats. | |
[pagina 81]
| |
Hoewel de Duitse voc-dienaren van wie hier de teksten besproken worden hun reisverhaal aanduidden als ‘Journal’, ‘Diurnal’, ‘Diarium’ of ‘Tagebuch’, is dit dus een geheel ander genre: het werd vrijwillig bijgehouden en het was ook niet zo methodisch.Ga naar voetnoot31 Dat wil niet zeggen dat er geen raakvlakken bestonden; soms werden passages uit een echt scheepsjournaal overgenomen. Ook in de vrijwillig bijgehouden aantekeningen komen opmerkingen voor over weersomstandigheden, de koers, de afgelegde afstand, over ziekte en dood en over ontmoetingen met andere schepen. De ene keer is de vorm waarin dat gebeurt feitelijk, alsof het direct aan een werkelijk scheepsjournaal ontleend is, de andere keer is het persoonlijk en uitvoerig. Zo noteerde een vaandrig van de voc op zijn terugreis in 1688 volgens een medepassagier ‘alle Winde und Wetter, die Polus-Höhe, Gradus und Kurse’.Ga naar voetnoot32 Waarschijnlijk kregen schrijvende soldaten of matrozen soms inzage in de stuurmansjournalen, waaruit ze dan konden kopiëren. Trevennot adviseerde degenen die voor zichzelf een ‘Coursjournal’ willen bijhouden, om dat over te nemen van het officiële journaal van een der officieren, zoals hij dat zelf op zijn heenreis had gedaan.Ga naar voetnoot33 Een laatste vorm van noteren tenslotte is de brief. De inhoud van brieven kon verwerkt worden in een lopend verhaal, maar vanaf het eind van de zeventiende eeuw werd het in briefvorm gestelde reisverslag een zelfstandig genre, allereerst in Frankrijk. Ook enkele Duitse beschrijvingen van voc-reizen zijn in briefvorm verschenen.Ga naar voetnoot34 De Compagnie verbood het zonder toestemming openbaar maken van aantekeningen die in haar dienst waren gemaakt. Het octrooi van de voc legde vast dat in Nederland alleen de Compagnie ‘journalen, lees- en paskaarten, of andere beschryvingen, memoriën en afbeeldingen der Oost-Indische navigatiën...’ mocht uitgeven. Wie zich daar niet aan hield riskeerde verbeurdverklaring van die publicaties en een boete van duizend carolusgulden.Ga naar voetnoot35 De scheepsjournalen van de voc waren geheim. In Batavia en terug in Nederland werden ze samen met de bijgehouden kaarten afgeleverd bij de kaartkamers van de Compagnie. Daar werden de gegevens verwerkt in eveneens geheime kaarten. Al deze verordeningen namen niet weg dat bedrijfsgevoelige zaken in handen van vreemden kwamen.Ga naar voetnoot36 Later werden de instructies herhaald. In de artikelbrief van 1658 heet het dat alle journalen, kaarten, geschriften, of aantekeningen van redes, stromen, havens, kapen, hemeltekenen, koersen en alle ‘appendentiën’ van de zeevaart gemaakt, geannoteerd, geschreven of gekregen, ter hand gesteld moesten worden | |
[pagina 82]
| |
van de gouverneur-generaal of van de bewindhebbers, op straffe van verbeuring van drie maanden gage. Deze regels bleven in deze bewoordingen bestaan. Een voc-dienaar deelde mee dat ieder die met de handel in aanraking kwam een eed van geheimhouding moest afleggen, maar dat hijzelf die eed niet had afgelegd en van een vriend allerlei commerciële details had gekregen, die hij dan ook in zijn boek publiceerde.Ga naar voetnoot37 Trevennot schreef over het bijhouden van een particulier dagboek dat ‘die See-Officiers es ungerne sehen’. Een andere Duitser, die in 1752 uitvoer, schreef dat het streng verboden was en dat hijzelf desondanks ‘verstohlener Weise’ een dagboek had bijgehouden.Ga naar voetnoot38 Ook op de particuliere correspondentie tussen Azië en Nederland oefende de Compagnie strenge censuur uit.Ga naar voetnoot39 De enige Duitser die zijn Oost-Indische avonturen in het Nederlands publiceerde, de ziekentrooster Sunderman, droeg zijn boekje onderdanig op aan de bewindhebbers van de Compagnie en vermeldde in de opdracht: ‘ik sal ook niet schryven dingen die tegen U Ed. Directie en Koophandel stryden’.Ga naar voetnoot40 In Nederland was de controle van de voc op de edities van beschrijvingen van voc-reizen en van gebieden die tot het octrooigebied van de Compagnie behoorden een factor waar de uitgever rekening mee moest houden. Te veel openbare informatie kon het bedrijf schaden en in minstens één geval is een uitgave daarom tegengehouden.Ga naar voetnoot41 Voor dergelijke maatregelen hoefden de Duitse uitgevers niet beducht te zijn. | |
De autobiografische traditie in DuitslandEr bestaat geen communis opinio over de ontwikkeling van de Duitse autobiografie. Het terrein is bij lange na niet ontgonnen en de meeste studies op dit gebied richten zich op de autobiografieën van geleerden, predikanten, schrijvers en staatslieden, of ze behandelen één bepaalde periode.Ga naar voetnoot42 Hierna bespreek ik vier Duitse autobiografische tradities. Van alle vier zijn de sporen terug te vinden in de behandelde Oost-Indische reisverslagen. De religieuze autobiografie, geïnspireerd door het piëtisme, beschrijft de bekeringsgeschiedenis van de auteur en is dan ook sterk op diens innerlijke beleving gericht. Deze teksten zijn opgebouwd in fasen: erkenning van zonden, angst voor zonden, geloofstwijfel, verlossingsverlangen, gebed, openbaring en uiteindelijk de geloofszekerheid. Hoewel dit soort autobiografieën ver van het ruige soldaten- en zeemansleven van de voc-dienaar lijkt te staan, moet de invloed ervan niet worden onderschat. Ook in de Oost-Indische reisverslagen is de sequentie nood-gebed-redding-geloofszekerheid veelvuldig aanwezig. Wortels van het autobiografische reisverhaal liggen ook in de tweede traditie, die van het Haus- of Familienbuch. Dit waren aan een familie gebonden kronieken, waarin generatie op generatie niet alleen bijzonder- | |
[pagina 83]
| |
heden over de verschillende familiegebeurtenissen, zoals geboortes, doop, huwelijk en sterfgevallen stonden opgetekend, maar ook plaatselijke voorvallen, historische feiten en natuurverschijnselen. Dergelijke teksten werden bijgehouden voor het nageslacht en waren niet geschreven om te worden gepubliceerd.Ga naar voetnoot43 Volgens de Duitse germanist Niggl kwamen uit deze familiekronieken twee typen van autobiografie voort die wel voor de openbaarheid werden geschreven en die veel sterker op de uiterlijke belevenissen waren gericht.Ga naar voetnoot44 Het ene is de autobiografie van de geleerde die zijn opleiding, carrière, huwelijk en verdere levensloop beschrijft. De andere loot aan deze stam is het avontuurlijke levensbericht van enerzijds hoge militairen en personen van adel die hun krijgsverrichtingen beschreven, en anderzijds reizende burgers en ambachtslieden. In dergelijke teksten treft men ook een min of meer vaste indeling aan: rechtvaardiging van de tekst, kindertijd, opvoeding, reisavonturen als pelgrim, koopman, ambachtsleerling of soldaat, huwelijk en burgerlijk beroep. Oorspronkelijk bleven deze teksten binnen de familiekring, maar in toenemende mate en met het oog op uitgave werden deze teksten omgewerkt tot onderhoudende of stichtelijke lectuur voor buitenstaanders. De auteur of zijn uitgever voegde resumés toe, samenvattende maximes, waardeoordelen en anekdotes. In beide typen zit een sterk element van zelfrechtvaardiging. De auteur wil de lezer er keer op keer van overtuigen welk een oprecht christelijk persoon hij is geweest en hoe hij, dankzij het permanente godsvertrouwen, ziekte, doodsdreiging en talloze vormen van tegenslag op zijn zware reis heeft overwonnen. De derde traditie is die van het Wanderbuch. Gezellen, dus jonge mannen die een ambacht hadden geleerd maar nog niet de meesterproef hadden afgelegd en op Wanderschaft gingen, schreven in een speciaal reisboek op bij wie ze hadden gewerkt en hoe lang. Sommigen werkten deze aantekeningen uit tot een ware autobiografie.Ga naar voetnoot45 In vele van de hier bestudeerde teksten zijn daarvan de sporen aan te wijzen. Een vierde Duitse autobiografische traditie is de Leichenpredigt of begrafenispreek. Bij een begrafenis werd de levensloop van de overledene voorgelezen: een tekst die samengesteld was uit persoonlijke aantekeningen en dagboeken en die soms door de persoon in kwestie zelf voor de gelegenheid was voorbereid. Deze gewoonte, waarbij het | |
[pagina 84]
| |
Portret van Johann van der Behr in zijn Diaruim, oder Tagebuch (Breslau 1668). Nederlands Scheepvaart-museum Amsterdam.
Toen dit boek verscheen was de auteur al achttien jaar terug uit de Oost; het gedicht en het schip op de achtergrond verwijzen nog naar zijn negenjarig dienstverband bij de voc. Von der Behr werd notaris te Leipzig. leven werd geschetst als een reis, was populair in de Duitse lutherse landen tussen 1550 en 1750. Dit soort preken, een combinatie van devotielectuur en biografie, werd veelvuldig gedrukt; schattingen komen uit op een totaal aantal van 250.000.Ga naar voetnoot46 Een voorbeeld van zo'n begrafenispreek is de Lebens-Lauff van Caspar Schamberger. Hij was een chirurgijn uit Leipzig die van 1643 tot 1655 de voc diende, onder andere op Deshima, waar hij de grondlegger werd van het onderwijs in de anatomie, dat naar hem Kasuparuryū-geka werd genoemd. Uiteindelijk keerde hij terug naar Leipzig, waar hij in 1706 overleed.Ga naar voetnoot47 Wortelend in bovengeschetste vier autobiografische genres ontstond dus een traditie van geschriften van handwerkslieden, maar ook van soldaten en matrozen, die hun leven zo belangrijk vonden dat ze er een beschrijving van maakten.Ga naar voetnoot48 Het waren mensen die niet tot de top of zelfs maar tot de middenklasse van de samenleving behoorden. Ze hadden geen universitaire opleiding genoten. Van de 121 auteurs van de 127 teksten die een eerste onderzoek naar zeventiende-eeuwse Duitse autobiografieën opleverde,Ga naar voetnoot49 hadden er 84 kortere of langere tijd een opleiding gehad aan een universiteit, of aan een ‘Ritterakademie’, een hogeschool voor adellijke jongeren. Opvallend hoog is het aantal geestelijken onder hen, namelijk 46. De overigen, 30 in totaal, hebben hooguit enige tijd op een lagere school gezeten. Onder hen bevonden zich een barbier, een stratenmaker, een lakenbereider, een suikerbakker, twee schoenmakers, twee soldaten, een koopmans-knecht, de vrouw van een koopman en de vrouw van een metselaar. Dit soort autobiografische geschriften van personen uit de lagere klassen was in Europa geen ongewoon verschijnsel. Een onderzoek naar autobiogra- | |
[pagina 85]
| |
fieën van handwerkslieden in vooral Spanje, Frankrijk en Italië leverde 107 exemplaren op uit de periode 1400 tot 1800.Ga naar voetnoot50 Ook in Nederland zijn er voorbeelden van gevonden, al is het aantal gering.Ga naar voetnoot51 Wanneer de beschrijving van het eigen leven en de beschrijving van een langdurige reis binnen één tekst samenvallen kan men spreken van het ‘autobiografische reisverslag’. Wanneer de auteur geen geleerde is of niet heeft gestudeerd, zoals het geval was bij ambachtslieden en soldaten, wordt wel de term ‘ungelehrte Reise’ gebruikt. De auteurs beschouwden zichzelf blijkens hun voorwoorden uitdrukkelijk niet als ‘letterkundigen’ of ‘geleerden’. Het autobiografische reisverslag van Duitsers in dienst van de voc behoort tot deze traditie. Ook van enkele Zweden en van een Noor in voc-dienst zijn dergelijke teksten bewaard gebleven.Ga naar voetnoot52 Dat het autobiografische reisverslag, geschreven door geletterde handwerkslieden, een herkenbaar genre was geworden, mag blijken uit een opmerking van Georg Bernhard Schwartz, een kuipersknecht uit Wurtemberg, die in 1734 dienst had genomen bij de voc. In het voorwoord van zijn Reise in Ost-Indien uit 1751 merkt hij op dat ‘die Reiß-Beschreibungen von einem Barchewitz, Paradies, Langhans, Wintergerst, Kühn, und mehrere anderer Handwercksleuten, ihre Liebhaber gefunden’ hebben.Ga naar voetnoot53 Schwartz' opmerking is adequaat. Barchewitz, Langhansz en Wintergerst waren in dienst van de voc naar Indië gevaren en hadden alle drie hun belevenissen gepubliceerd, respectievelijk in 1730, 1705 en 1712. Barchewitz was daarvoor pruikenmaker geweest en Wintergerst bakker. Johann Michael Kühn had jarenlang als walvisvaarder gewerkt en publiceerde daarover zijn Merckwürdige Lebens- und Reise-Beschreibung (Gotha 1741). Niet iedereen keurde deze ontwikkeling van schrijvende handwerkslieden goed. In de Neue Literarische Zeitung van november 1802 staat een zure recensie van het toen zojuist verschenen boek van de ‘Weißbacker’ Johann Caspar Röhrig. In zijn Schicksale und Reisen had hij onder andere zijn dienstjaren als matroos bij de voc beschreven. Dat een ambachtsgezel een dagboek bijhoudt valt te loven, aldus de recensent, maar dat zijn geschrift direct na thuiskomst ook gedrukt wordt gaat toch wel wat ver. Zo verschijnen er veel te veel slechte boeken. De ‘Ostindianische Reisebeschreibungen’ in dit boek hebben hun wortels in twee tradities, die van het reisverslag en die van de autobiografie. Zo ontstond een genre dat hier voortaan omschreven zal worden als het ‘autobiografische | |
[pagina 86]
| |
reisverslag’. In deze teksten zijn vier elementen altijd aanwezig. Op formeel niveau is dat de chronologische structuur, en op inhoudelijk niveau een sterk religieus besef, de nadruk op het waarheidsgehalte en de zelfrechtvaardiging van de auteur. De auteur betoont zich een exemplarische figuur. Dankzij zijn ongebroken geloof in de Voorzienigheid tijdens ogenblikken van rampspoed en vertwijfeling, zo luidt de boodschap, heeft de reiziger alle gevaren, ziektes en andere tegenslagen op zijn levensweg kunnen overleven en is hij behouden teruggekeerd. Die belevenissen en hun gelukkige afloop, die alle naar waarheid zijn opgeschreven, functioneren als exempla, als voorbeelden van het ingrijpen van God in de loop van een leven. | |
De formele kanten van het autobiografische reisverslagHet bestand van reisverslagen van 47 Duitse voc-dienaren die in de Oost hebben gewerkt bestaat uit 14 handschriften en 35 eerste drukken. Tellen we de herdrukken of gereviseerde nieuwe drukken erbij dan komt het aantal teksten op 79. De meeste van deze Duitse reisverslagen zijn uitgegeven in kwarto of octavo. Slechts vijf titels verschenen in folio. Die waren duurder en ook voor een kapitaalkrachtiger publiek bestemd.Ga naar voetnoot54 Het aantal pagina's varieert. Het kleinste boekje, Die Batavische Seefahrt van Jan Weerda uit 1715, telt 48 bladzijden, terwijl de tweede druk van Johann Gottliebs Worms Ost-Indian- und Persianische Reisen uit 1737 maar liefst 1280 bladzijden beslaat. Over het algemeen bestaat er een relatie tussen de plaats waar de Oost-Indiëganger zich na terugkeer vestigde en de nabijheid van een stad met een uitgeverij, de mogelijkheid tot patronage, kortom de aanwezigheid van een cultureel klimaat. Dat gold bijvoorbeeld voor Neurenberg, Ulm en Tübingen, Rijkssteden met geïnteresseerde geleerden. De steden waar in de vroege fase de voc-reizen werden uitgegeven waren de boekencentra bij uitstek: Neurenberg en Frankfurt. Later verschoof het zwaartepunt naar het noorden, naar Saksen waar een liberaal censuurbeleid bestond (Dresden, Halle, Leipzig, Gotha, Erfurt, Chemnitz, Altenburg) en nog noordelijker naar Hannover en Berlijn. Opvallend is dat geen van de behandelde boeken in een katholieke stad als Augsburg of Keulen is gedrukt. Van enkele van deze reisverslagen werden vertalingen in het Latijn, Nederlands en Engels gepubliceerd.Ga naar voetnoot55 De formele opbouw van de boeken volgt een algemeen patroon dat niet exclusief is voor reisbeschrijvingen, maar in vele boeken voorkomt. Na de titelpagina volgt soms een titelprent, die op allegorische wijze de zin van de desbetreffende reis of van het reizen in het algemeen uitdruk. Een prozatekst of een vers verklaart op een volgende pagina deze prent. Enkele boe- | |
[pagina 87]
| |
ken hebben een portret van de auteur, voorzien van een lofdicht. Daarop volgt een opdracht aan een vooraanstaand persoon, doorgaans een vorst, soms aan een college, zoals de burgemeesters of raad van een stad. Daarna komt een voorwoord, waarin de uitgever het boek legitimeert. Een enkele maal bevat dit voorwerk nog een of meer lofdichten op de auteur. Na de hoofdtekst komen vaak nog twee soorten bijlagen voor: de tekst van het paspoort dat de voc de auteur heeft gegeven bij zijn vertrek uit Azië, en een opsomming van de goederen en de waarde ervan die het retourschip, of zelfs de hele retourvloot, van de auteur had meegenomen. Soms zijn er, ook als bijlagen, nog lange, zakelijk geschreven hoofdstukken aan toegevoegd met geografische en commerciële informatie over de bereisde landen. Een register en een lijst met errata sluiten doorgaans het boek af. | |
Het voorwerk: opdrachten, voorwoorden en verzenMet de bewerking van het reisverslag was het boek nog niet gereed voor de zetter. Het kon zoals we zagen nog worden opgesierd met een aantal tekstelementen, te weten een voorwoord, een opdracht aan een voornaam persoon en een lofdicht op de auteur. In de opdracht draagt de auteur in nederige bewoordingen zijn werk op aan een persoon of instantie die in hoog aanzien staat. In dat laatste geval kon zo'n instantie een aantal exemplaren afnemen die ze dan weer als geschenk kon gebruiken. De auteur kon daarvoor een bedrag ontvangen, of hij werd beloond met een ambt.Ga naar voetnoot56 De opdracht wilde een aanbeveling zijn van het boek en tegelijk een waarborg tegen kritiek en een garantie voor de waarheid van het geschrevene. Sebastian Franck schrijft al in het voorwoord van zijn Weltbuch (Tübingen 1534), een omvangrijke beschrijving van de vier werelddelen, dat hij zijn materiaal uitsluitend had ontleend aan schrijvers die hun ‘historien’ aan grote koningen en keizers hadden gewijd. Het was immers niet te verwachten dat zij aan vorsten leugens zouden opdragen.Ga naar voetnoot57 De voc-soldaat Johann von der Behr droeg zijn reisbeschrijving op aan zijn ‘Hochgeehrten Herrn und Vornehmen Patron’ Burchard Berlich, ‘Hoff- und Justitien Rathe’ te Dresden. Diens naam zou een zeker schild vormen ‘wider aller Neider und Lästerer gifftige Pfeile’.Ga naar voetnoot58 Een ander hoopte dat de naam van de Saksische keurvorst Johann Georg iv hem beschermde tegen ‘alles Unrecht und beeinträchtigung’.Ga naar voetnoot59 Hoewel dit stereotiepe frases zijn, die allerlei vormen konden aannemen, waren ze niet zonder praktische functie.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 88]
| |
Van de 35 eerste drukken van de onderzochte reisverslagen zijn er negen opgedragen aan een vorst, zeven aan een college van stadsbestuurders, één aan bewindhebbers van de voc en twee aan privé-personen; 17 hebben geen opdracht. Het kwam voor dat er gelijktijdig edities verschenen met verschillende opdrachten.Ga naar voetnoot61 In latere drukken kon de opdracht aan een andere persoon of een ander college gericht zijn. | |
De opdracht inhoudelijkDe opdracht stamt, gezien de stijl en de geleerde citaten, doorgaans niet van de auteur, maar van de uitgever, een redacteur of een aangetrokken beroepsschrijver. Zij bevat een aantal vaste elementen die in wisselende volgorde en in verschillende bewoordingen hun plaats vonden. Ondanks de variatie in lengte en stijl zijn ze te herleiden tot vier thema's die keer op keer terugkeren en die men dan ook moet opvatten als literaire clichés. Het zijn: de rechtvaardiging van het reizen in het algemeen, de rechtvaardiging van het reisverhaal zelf, de benadrukking van de bescheidenheid van de auteur en de onderstreping van het waarheidsgehalte van de tekst. Elk van die topoi is doorgaans op een logische wijze opgebouwd: een stelling, een tegenwerping en een sluitende redenering met een conelusie. Deze topoi zijn geen exclusief verschijnsel voor Oost-Indische reizen, of voor Duitse reisverslagen. Ze passen in de literaire conventies van de Europese reisliteratuur.Ga naar voetnoot62
De rechtvaardiging van het reizen. Reizen was geen vanzelfsprekende bezigheid. Wie in de middeleeuwen reisde had doorgaans een welomschreven praktisch doel: een pelgrimsreis, een handelsreis, een diplomatieke missie. Reizen zonder zo'n doel, het doorkruisen van de wereld uit nieuwsgierigheid bijvoorbeeld, was een bezigheid die niet onomstreden was. In de ogen van de katholieke kerk liep de reiziger het gevaar in contact te komen met vreemde godsdiensten en staatsinstellingen. In zijn Confessiones (400 n.C.) had de kerkvader Augustinus curiositas al gekenmerkt als iets negatiefs. Hij achtte het verbonden met eveneens negatief beladen begrippen als superbia (hoogmoed) en voluptas (vleselijke lust). Curiositas zou de reiziger maar op verkeerde gedachten brengen; zijn referentiekader zou zich op gevaarlijke wijze kunnen uitbreiden buiten de door de kerk begrensde orde. Uiteindelijk zou de teruggekeerde reiziger een bedreiging voor die orde kunnen gaan vormen. Ook Bernardus van Clairvaux sprak zich expliciet uit tegen het reizen en noemde in 1127 ‘nieuwsgierigheid’ het tegendeel van ‘bescheidenheid’.Ga naar voetnoot63 | |
[pagina 89]
| |
Met de toename van het aantal reizigers, vooral vanaf het eind van de zestiende eeuw, verscheen een stortvloed van geschriften die het reizen in positieve zin benadrukten. Deze apodemische literatuur had een educatief karakter en was vooral gericht op de jonge reiziger van goede komaf. Zij beredeneerde de zin van het reizen, legitimeerde de reis en gaf aanwijzingen over hoe men zich onderweg moest gedragen en wat men moest waarnemen. Op die wijze werd de nieuwsgierigheid gestimuleerd, of althans in bepaalde banen geleid. Hoewel de geschriften die voor het reizen pleitten verre domineren, bleven er toch tot in de zeventiende eeuw geleerde teksten verschijnen die het reizen afkeurden. De argumenten vóór het reizen werden ontleend aan klassieke auteurs, aan het Oude Testament en uiteindelijk ook aan de praktische commerciële realiteit. In 1669 haalde de Zwitser Albrecht Herport in de opdracht van zijn Oost-Indisch reisverslag bezwaren tegen het reizen aan die ontleend waren aan de klassieke auteurs. De Spartanen lieten hun kinderen niet reizen ‘opdat ze niet de pest van vreemde zonden mee naar huis zouden nemen’. Socrates meende dat reizen geen zin had omdat je nu eenmaal met jezelf reist en dus niet verandert, een argument dat terugkeert bij Horatius in zijn bekende regel ‘Coelum non animum mutant, qui trans mare currunt’. Herport vertaalde dat met de regels
Wie manchen gibt es wohl, der zwar weit schiffet hin,
verändert nur den Ort, behalt den alten Sinn?
De Romeinen waren, nog steeds volgens Herport, van mening dat vreemde kunst en vreemde talen de menselijke deugd zouden bederven. Herport brengt hier tegenin: ‘Un-erfahrenheit ist unanstendig an einem gemeinem Mann’, ja, het kan zelfs schadelijk zijn. Herport schoolt zich tot schilder, reist naar Holland en ziet daar zoveel zeldzame en onbekende zaken en personen uit verre landen dat hij een grote nieuwsgierigheid opvat en alles zelf in Indië wil gaan zien.Ga naar voetnoot64 Een ander filosofeert over het reizen als volgt: niet iedereen kan van huis weg, want als iedereen maar op reis zou gaan, wie zou dan het land bebouwen en de buitenlandse vijand weerstand bieden? Maar als iedereen thuis zou blijven, hoe zouden we dan weten hoe het er in de onbekende delen van de wereld uitziet? Reizen was dus goed.Ga naar voetnoot65 In de zeventiende en in afnemende mate in de achttiende eeuw werd het argument gehanteerd dat reizen de mens de ogen opent voor de veelzijdigheid van de Schepping. Door te reizen bewijst men God dus eer. Ook praktische bezwaren moesten in het voorwoord | |
[pagina 90]
| |
ontzenuwd worden. De reiziger krijgt te kampen met hitte en kou, regen en wind, hij moet vaak grof boerenvoedsel eten en op stro slapen en wat een ontberingen moet hij niet op zee lijden! Maar daar staat toch het nut tegenover! Hoeveel kennis is er niet opgedaan, hoeveel heidenen zijn er niet bekeerd, hoeveel rijkdommen vergaard en hoe zijn onze spijzen niet in smaak verbeterd dankzij de vele specerijen die reizigers uit de Oost hebben gehaald?Ga naar voetnoot66
De rechtvaardiging van de reisbeschrijving. De argumenten ten gunste van de reisbeschrijving lopen parallel met die voor het reizen zelf. Ook ten aanzien van het schrijven wordt erop gewezen dat de veelvormigheid van de Schepping geëerd wordt en dat hierdoor toch vooral Gods grootheid wordt gevierd, ‘zu Ausbreitung Göttlicher mannigfaltiger Wunderwercke’, zoals het in een voorwoord heet.Ga naar voetnoot67 Maar er zijn, zo gaat een andere redenering, al zo veel reisbeschrijvingen over Azië. Waarom is het dan nodig opnieuw daarover iets te publiceren? ‘...es fehlet an Ostindien-Fahrern, und Ostindianischen Itinerariis so wenig, als an Steinen im Felde’, schrijft de een. En een ander laat zijn Oost-Indische reis uitgeven, hoewel dergelijke werken ‘fast in allen Buchladen zu finden sind’.Ga naar voetnoot68 De tegenwerping is, dat de reeds bestaande boeken verouderd zijn, of zich concentreren op bepaalde gebieden, of te dik en te wijdlopig zijn of juist te dun. Het onderhavige werk daarentegen is geheel bij de tijd, beschrijft gebieden die in andere boeken nog niet of lang geleden beschreven zijn. Bovendien is dit boek nu eens beknopt, respectievelijk heel uitgebreid. Het lezen verkort op een verantwoorde wijze de tijd. De lezer hoeft zich ook niet zo te vermoeien. Dat heeft de reiziger al gedaan. De lezer kan warmpjes bij de kachel zitten en zich aangenaam vermaken met het lezen over datgene wat anderen in storm en golven en onder de barbaarse volkeren hebben moeten uitstaan.Ga naar voetnoot69 In het negende deel van de West-Indische reizen, gepubliceerd door De Bry in 1602, werd ook al de behaaglijke functie van het reisboek vermeld, immers ‘in diesen Historien kan einer in seinem Bett oder in seiner Schreibstuben gleichsam als in Indien herumspatzieren...’ Of zoals de zeventiende-eeuwse geleerde bibliothecaris Adam Olearius in een gedicht de reiziger tegenover de lezer stelt:
Will man durch die wilde Seen,
Und durch frembde Länder gehen,
Trifft man solche Wunder an,
Die man kaum erzehlen kan.
Wie niet in de gelegenheid is op reis te gaan moet dit boek maar ter hand nemen. Hij kan dan | |
[pagina 91]
| |
......in der Stuben stehen,
Und gleich als durchs Fenster sehen
Wie es in den Länder steht,
Und es in dem Meer zugeht.Ga naar voetnoot70
De betrouwbaarheidstopos. Aan reizigers en hun verhalen kleeft vanouds het odium dat ze onbetrouwbaar zijn. Ze kunnen iedereen iets op de mouw spelden. Er is een oud spreekwoord, schrijft een voormalige voc-soldaat in 1705 in het voorwoord van zijn Neue Ost-Indische Reise, dat zegt dat hij die veel te vertellen heeft òf veel moet weten òf veel moet liegen. Volgens de schrijver is het zeker zo gesteld bij de zeevaarders, die altijd meer vertellen dan ze eigenlijk weten. Op de schepen gebeurt het namelijk vaak dat men over een of andere plaats waar de verteller nog nooit is geweest veel ‘vorgeschwaßet’ krijgt, wat dan nog met vloeken en zweren kracht wordt bijgezet, alsof het de zuivere waarheid is. Zelf wil hij alles ‘ohne Aufschneiden mittheilen’.Ga naar voetnoot71 Het was voor auteur en uitgever zaak de lezer te overtuigen van de waarheidsgetrouwheid van het reisverhaal. De reiziger, zo wordt de lezer daarom keer op keer verzekerd, heeft alles uit eigen ervaring opgetekend. Hij heeft alles zelf meegemaakt, zelf gezien, of zelf in handen gehad.Ga naar voetnoot72 Niet langer oude teksten, of verhalen uit de tweede of derde hand vormen de garantie voor de waarheid, maar de empirie, de eigen waarneming.
De bescheidenheidstopos. In verschillende bewoordingen kan de schrijver van de opdracht de bescheidenheid van de auteur naar voren brengen. Zijn komaf, zijn geringe opleiding en zijn eenvoudige stijl lijken op het eerste gezicht kenmerken die tegen hem en zijn boek pleiten, maar in werkelijkheid werken ze juist als een aanprijzing. De auteur erkent dat hij maar van eenvoudige afkomst is, maar hoopt toch dat degene tot wie hij de opdracht richt en die sociaal gezien veel hoger staat, het boek wil aanvaarden. Er zijn al veel schrijvende reizigers ‘von hohem Stande’, schreef Martin Wintergerst in zijn opdracht in 1712, maar zouden de heren burgemeesters van Kauffbeuren nu misschien niet iets willen lezen ‘vom untern Stande’? Dat de auteur niet heeft gestudeerd, geen geleerde of letterkundige is, wordt expliciet vermeld. Ik geef mij niet uit voor een ‘Historiographum’, schrijft een van hen bijvoorbeeld. En in het voorwoord van een ander reisverhaal lezen we dat de auteur ‘kein Gelehrter von Profession’ ist.Ga naar voetnoot73 Het hele werk, zo wordt eraan toegevoegd, is misschien maar van weinig waarde en de stijl is gebrekkig.Ga naar voetnoot74 Maar wel heeft de auteur alles zo pre- | |
[pagina 92]
| |
Een Chinese koopman. Tekening van Caspar Schmalkalden, 1650-1660. Forschungs- und Landesbibliothek, Gotha.
Het bijschrift luidt: Sucht iemand Kaufmannschaft und kostbar teure Wahren, dann ist nunmehr erlaubt in unser land zu fahren, Wir haben saidenwahr and raines Porcelan macht Mars uns nicht berühmbt, so hats die Kunst gethan. cies en duidelijk proberen op te schrijven dat zijn standgenoten het ook kunnen begrijpen. Dit is een frase die niet alleen een wervend karakter heeft, omdat de auteur met het boek ook op een minder literair of geleerd publiek mikt, het is en passant ook de nogal gewrongen zinsbouw van eigentijdse Duitse barokliteratoren en van kamergeleerden die zo op de hak wordt genomen. Dat soort kritiek is al in de zestiende eeuw aan te treffen. De Straatsburger stadsarts Michael Herr gaf in 1534 de Duitse vertaling uit van een bundel reisverslagen, de Novus Orbis. In het voorwoord schrijft hij dat hij het zo begrijpelijk mogelijk (‘auff das verstendlichst’) heeft vertaald en dat hij het niet met ‘vil zierlichen worten oder reden der rethoricken geziert’ heeft, opdat het niet met ‘vil unnutz geschwetz verdunckelt’ is.Ga naar voetnoot75 Ook de voc-konstabelsmaat Martin Wintergerst schrijft bijna twee eeuwen later in zijn voorwoord dat voorname mensen zelfs vaak liever ‘eine sonst richtige Erzehlung von einem gemeinen Mann anhören’, dan dat ze een tekst lezen waar de zaak ‘mit viel übriger Rhetoric nur verfinstert wird’.Ga naar voetnoot76 De eenvoudige komaf van de auteur en zijn ongekunstelde stijl moeten het boek de indruk van waarheidsgetrouwheid verlenen. Een veel voorkomende bescheidenheidstopos is ook de mededeling dat de auteur zelf nooit een publicatie had overwogen, maar dat goede vrienden of invloedrijke of geleerde personen er nu eenmaal sterk op hadden aangedrongen.Ga naar voetnoot77 | |
Het voorwoordDe voorwoorden rechtvaardigen het boek, moeten de lezer nieuwsgierig | |
[pagina 93]
| |
maken en benadrukken hoe nieuw, betrouwbaar en lezenswaardig het is en wat voor een oprechte, christelijke persoon de auteur wel is. Ze bevatten thema's die verwant zijn aan de topoi in de opdrachten. Het is meer eer kwestie van distributie van de vier topoi over opdracht en voorwoord. Beide tekstdelen hebben een wervende functie, maar er bestaat een verschil in functie. Terwijl het voorwoord gericht is tot de lezer in het algemeen, is de opdracht werkelijk bedoeld voor de aangesprokenen. | |
VerzenOok verzen maakten deel uit van het voorwerk. Het waren lofdichten op de auteur en op zijn ondernemingslust. Sommige stonden geheel in de traditie van renaissancistische lofdichten waarbij de vergelijking met Odysseus voor de hand lag. Zo werd Johann Verken, die in 1612 was teruggekeerd na een vijfjarige militaire carrière in de Oost, bezongen als een ‘Gradivi Martiaproles’, een krijgshaftige nakomeling van Mars. Hij had de kolkende oceanen van Neptunus doorkruist, vreemde volkeren ontmoet en oorlogsge varen doorstaan; weer thuisgekomen werd hij geleid naar de Tempel van de Roem. ‘Gloria Verckiadae toto cantabitur orbe’, zo besluit dit vers: de roem van Verkens zoon zal over heel de wereld worden bezongen.Ga naar voetnoot78 Later in de zeventiende eeuw gaf men de voorkeur aan teksten waarin, zoals in veel contemporaine poëzie, een spel gespeeld werd met vergelijkingen van het leven met een pelgrimstocht. Favoriet in reisboeken is ook de metafoor van het leven als een scheepsreis: God is de loodsman, de hemel de laatste veilige haven. | |
IllustratiesBij het voorwerk horen ook portretten, vergezeld van prijzende gedichten in het Latijn of Duits. Soms is er ook een allegorische titelprent opgenomen. Daarin wordt de scheepvaart verbeeld als een reis door het leven. Andere prenten tonen mensen, dieren en producten uit Azië, die in een vaak vernuftige compositie verenigd zijn en de rijkdom van het Oosten verbeelden. In verreweg de meeste boeken is de hoofdtekst verlucht met prenten van volkstypen, landstreken, flora en fauna. In enkele gevallen zijn dat primitieve prentjes vervaardigd door iemand die het voorgestelde nooit zelf aanschouwd heeft. In andere gevallen zijn het veel serieuzere afbeeldingen, gebaseerd op eigenhandige tekeningen van de auteur, of overgenomen uit andere boeken.Ga naar voetnoot79 In het boek van Georg Meister staan realistische gravures van vruchten en bomen. Johann Wolfgang Heydt was als topografisch tekenaar actief op Java en Ceylon. Zijn Allerneuesten Geographisch- und | |
[pagina 94]
| |
Titelprent en titelpagina van Christian Burckhardts Ost-Indianische Reise-Beschreibung (Halle/Leipzig 1693). Koninklijk Instituut voor Taal-, Landen Volkenkunde, Leiden
Topographischen Schauplatz is de neerslag daarvan: 115 grote gravures. Ook enkele van de handschriften bevatten illustraties. In drie zeventiende-eeuwse handschriften staan gekleurde tekeningen van locaties, volkstypen en van flora en fauna die met elkaar samenhangen. Ze maken deel uit van van een aantal getekende series die tussen 1660 en 1690 in Europa heeft gecirculeerd.Ga naar voetnoot80 | |
CompositieDe meeste van de bestudeerde teksten, zowel de gedrukte als die in handschrift, komen overeen in opbouw. Na het voorwerk, dat wil zeggen de opdracht en het voorwoord aan de lezer, na een portret van de auteur en in enkele gevallen een fraai gecomponeerd opdrachtvers gericht tot de auteur, volgt het eigenlijke reisverhaal. Het autobiografische karakter, waarmee het zich dus onderscheidt van het zuivere reisjournaal, blijkt al wanneer de auteur begint met een schets van zijn jeugd. Daarin zit vrijwel altijd de literaire topos vervat van de schrijver die al in zijn jonge jaren zoveel reisver- | |
[pagina 95]
| |
slagen las en die er toen al van droomde verre landen te bezoeken. Jan Huygen van Linschoten gebruikte dit beeld al in zijn Intinerario van 1596 en het blijft een staande frase tot ver in de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot81 Het jeugdverhaal kan kort of lang zijn. School, opleiding, betrekkingen, soldaten- of zeemansleven komen aan bod voor men in Nederland arriveert. Anderen beginnen pas bij hun aankomst in Amsterdam. Alle auteurs vertellen over de situatie in Amsterdam, over de rol van de zielverkopers, over het aanmonsteren en over de vaart naar de rede. Na het relaas van de chaotisch verlopende inscheping volgt een uiteenzetting over de indeling van de manschappen aan boord, de taken en het voedsel. Van de zeereis zijn terugkerende thema's: storm, sterfgevallen, ziekte, gevallen van sodomie, de waarneming van vissen en vogels. Ook wordt melding gemaakt van tussenstops in Engeland, op San Jago, de Kaap, onveranderlijk met een beschrijving van de Khoikhoi en de aankomst in Batavia. Hierna volgen de Aziatische jaren, die des te interessanter en gevarieerder zijn naarmate de auteur op meer posten heeft gediend. Een auteur als Gottfried Preller daarentegen heeft zeven jaar op het Kasteel te Batavia uitgezeten en dus nauwelijks iets van het land gezien. Zijn relaas is dan ook voornamelijk een klaagzang over zijn eentonige soldatenbestaan.Ga naar voetnoot82 Aan het eind van het boek schrijft de auteur dat hij weer verlangt naar het vaderland en dat hij toestemming krijgt te vertrekken. De reis terug wordt in minder woorden verteld dan de heenreis. Dan volgen de afmonstering, de uitbetaling en de tocht terug naar het ‘Vaterland’ waarna met een ‘Gott sei gedankt’ het boek wordt besloten. Trots vermeldt de schrijver nog de lengte van de totale reis. Johann Jacob Mercklein heeft in negen jaar tijd 17.887 Duitse mijlen afgelegd. Ook wordt vaak de tekst van het paspoort opgenomen, zoals we zagen een soort attestatie van de Compagnie. Enkele teksten hebben een geheel ander karakter. Die Batavische Seefahrt van Jan Weerda is een gedicht over zijn reis met voetnoten en al, gevolgd door een Maleis-Duitse woordenlijst. Isaac Sunderman publiceerde een conglomeraat van attestaties, brieven, herinneringen en religieuze bespiegelingen. Trevennots tekst is een wijdlopige handleiding voor de potentiële voc-soldaat en Heydts Schau-platz is een royaal van commentaar voorzien prentenboek. | |
[pagina 96]
| |
Titelpagina van de reisbeschrijving van Johann Verken (Frankfurt 1612). Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam.
Deze prent komt alleen voor in deze editie van Theodor de Bry, 1612 | |
FaseringGedurende de hele periode dat de voc bestond zijn er Duitsers meegevaren op de schepen van de voc en gedurende die twee eeuwen hebben Duitsers over hun ervaringen geschreven. In de frequentie daarvan zijn drie fases vast te stellen. | |
1602-1662Tussen 1602, het jaar van de oprichting van de voc, en 1662 is maar één reisverslag van een Duitse voc-dienaar in druk verschenen, dat van de soldaat Johann Verken, in twee delen uitgegeven in 1612 en 1613 in Frankfurt door zowel De Bry als Hulsius. De uitgaven van De Bry verschenen in een prestigieuze reeks van Oost- en West-Indische reizen in folio, zowel in een Duitse als in een Latijnse editie.Ga naar voetnoot83 Het enige andere Duitse boekje over een Aziatische voc-reis in dit tijdvak kan weinig Duitsers hebben bereikt. Dat waren bewerkte brieven van Johann Sigmund Wurffbain, door zijn vader uitgegeven in 1646, maar door de teruggekeerde zoon direct weer uit de handel genomen.Ga naar voetnoot84 Het Duitse publiek bleef overigens niet geheel verstoken van informatie over Azië. Er verschenen tussen 1605 en 1660 verschillende vertalingen uit het Nederlands van voc-reizen.Ga naar voetnoot85 Uit deze periode | |
[pagina 97]
| |
stammen echter wel vier Duitse handschriften van voc-dienaren, die destijds niet zijn uitgegeven.Ga naar voetnoot86 Het kleine aantal verslagen van Duitse voc-dienaren vóór 1660 hangt waarschijnlijk samen met het feit dat nog niet zoveel Duitsers naar Nederland kwamen en ze àls ze kwamen met het oog op een overzeese carrière, eerder dienst namen bij de wic. Vele Duitsers kozen daarvoor en dienden in Brazilië. Ook van de Duitsers in wic-dienst is een tiental reisbeschrijvingen bewaard gebleven. Toen Brazilië in 1654 weer in handen van de Portugezen was gekomen, verdween de keuze voor Brazilië. Een andere factor die het verschijnen van reisgeschriften verhinderd heeft is de Dertigjarige Oorlog. De bloeiende Duitse boekcultuur kreeg fatale klappen. De grote uitgeverijen in Augsburg, Neurenberg en Frankfurt hadden enorme schade ondervonden en de decimering van de bevolking had het aantal koopkrachtige boekenlezers sterk doen dalen. Tussen 1610 en 1619 brachten de Duitse uitgevers op de jaarlijkse Buchmessen gemiddeld 1587 nieuwe titels op de markt. Tussen 1632 en 1641 was dat aantal gedaald tot 660. Na de Vrede van Westfalen herstelde het aanbod zich geleidelijk, maar pas laat in de achttiende eeuw werd het aanbod van voor de Dertigjarige Oorlog weer gehaald.Ga naar voetnoot87 | |
1662-1750De tweede fase begint in 1662. Vanaf dat jaar zet een hausse in van Duitse literatuur over Azië. Met het verschijnen van de reisbeschrijving van de voc-soldaat Johann Jacob Saar bij de belangrijke uitgever Felszecker te Neurenberg werd het startschot gegeven voor een hele reeks memoires van teruggekeerde Duitse Oost-Indiëgangers. Het volgende jaar al bracht het andere grote Neurenbergse uitgevershuis, dat van de familie Endter, de Wahrhaftige Beschreibungen zweyer mächtigen Königreiche, Jappan und Siam uit. Dit boek bevatte beschrijvingen van Japan door onder anderen François Caron en van Siam door Joost Schouten, vertaald uit het Nederlands. Ook bevat deze bundel een korte instructie over het reizen naar Oost-Indië van Johann Sigmund Wurffbain, het Kurtzer Bericht, en het Journal van de chirurgijn Johann Jacob Mercklein. De volgende jaren kwam er nog veel meer Oost-Indische leesstof op de Duitse markt. In 1666 verscheen de vertaling van het uitvoerige, invloedrijke, geïllustreerde boek van Johan Nieuhof over het Nederlandse gezantschap naar China. In 1668 verscheen een boek dat niet een reisverhaal was, maar een liefst 1762 bladzijden tellende compilatie van | |
[pagina 98]
| |
geografische, natuurhistorische en etnografische informatie over Azië door Erasmus Francisci, een jurist die wegens zijn onuitputtelijke en succesvolle schrijverschap tot een der eerste Duitse broodschrijvers gerekend wordt. Het droeg de barokke titel Ost- und West-Indischer wie auch Sinesischer Lust- und Stats-garten. Dit invloedrijke compilatiewerk, opgedragen aan keizer Leopold i, bestaat uit drie delen, respectievelijk gewijd aan botanische, geografische, geologische en architectonische onderwerpen en tenslotte aan staatkundige, maatschappelijke en religieuze zaken. Francisci stelt de lezer de wereld voor als een tuin waarin hij naar hartelust kan grasduinen. De stof wordt opgediend in de vorm van gesprekken tussen de Nederlandse scheepskapitein Floris, de Engelse matroos Angelott en de Duitse geleerde Sinnebald. Eveneens in 1668 kwam het Diarium, oder Tagebuch uit van de voc-soldaat Johann von der Behr, waarin veel was overgenomen van Mercklein en Saar. In 1669 publiceerde Adam Olearius de twee reisverslagen van de voc-soldaten Andersen en Iversen. Deze uitgave is zeer populair geworden en werd herhaaldelijk genoemd in latere reisteksten en in literatuur over reisteksten. Olearius was de bereisde bibliothecaris van Friedrich iii, hertog van Sleeswijk-Holstein-Gottorf en werd in zijn eigen tijd al uitbundig geprezen als auteur en bezorger van reisgeschriften.Ga naar voetnoot88 In de jaren zestig van de zeventiende eeuw werd dus de trend gezet: vertalingen uit het Nederlands van de grote gezantschapsreizen en vertalingen van Nederlandse reizen van chirurgijns en predikanten boden ruime informatie over Azië en over de voc. In 1670 publiceerde Erasmus Francisci een tweede gigantische compilatie, de Neu-polierten Geschichts-, Kunst- und Sittenspiegel ausländischen Völker.Ga naar voetnoot89 Ook in de volgende decennia bleven er Duitse vertalingen verschijnen van Nederlandse boeken over Azië.Ga naar voetnoot90 Tegelijk kwam een gestage stroom van oorspronkelijke reisbeschrijvingen van Duitsers van de persen, die vooral als militair naar Oost-Indië waren gegaan. Enkelen springen eruit omdat hun werk, gemeten naar de herdrukken, populair is geworden. Van de avonturen van de mijnadministrateur uit Gotha, Johann Wilhelm Vogel, verschenen vier verschillende edities; van het boek van de Dresdener hovenier Georg Meister vijf edities en van de Oost-Indische reisbeschrijving van korporaal Ernst Christoph Barchewitz vier. Drie van de bewaard gebleven handschriften werden geschreven tussen 1696 en 1700. Het schrijven ervan zal zijn geïnspireerd door de ongekende populariteit van het genre.Ga naar voetnoot91 Die populariteit houdt aan tot ongeveer 1750. Daarna neemt het aantal beschreven voc-reizen af. Wolf, vertrokken in 1751, en Naporra een jaar later, zijn de laatste vertegenwoordigers van de ‘ungelehrte’ voc-reizen. Wolf publiceerde pas in 1782 en 1784 het tweedelige verslag van zijn leven op Ceylon. Naporra beschreef zijn leven als matroos kort na zijn terugkeer in 1757, maar dit verslag is nooit uitgegeven. De Schicksale und Reisen van | |
[pagina 99]
| |
de bakker Johann Caspar Röhrig, die tussen 1773 en 1776 de voc diende, verscheen pas in 1801. Een factor die met de hausse in Duitse Oost-Indische reisliteratuur na 1660 zou kunnen samenhangen, is dat de uitgevers in Neurenberg zich na de Vrede van Westfalen in 1648 langzaam herstelden, en dat er pas lang daarna een publiek was dat geld aan lectuur wenste te besteden. Een voorbeeld van deze behoedzame verkenning van de markt geeft Olearius. Hij schrijft dat hij de tekst van de Oost-Indiëvaarder Jürgen Andersen wel had opgetekend - dat moet omstreeks 1651 zijn gebeurd -, maar dat hij toen niet goed wist of er wel een publiek voor zou zijn. Hij wachtte eerst af of het door hem geredigeerde reisverhaal van Von Mandelslo wel succes zou hebben. Toen dat in 1658 uitkwam en evenals de tweede druk succes had, begon hij aan de editie van Andersen en Iversen samen. Ook de andere boeken die Olearius uitgaf waren uiterst populair. Ze werden herdrukt en vertaald en stimuleerden andere uitgevers waarschijnlijk om zich ook op dit pad te begeven. De generatie die in de laatste fase van de Dertigjarige Oorlog Duitsland had verlaten kon vanaf de jaren zestig haar verhaal kwijt.Ga naar voetnoot92 De hausse van gedrukte Duitse voc-reizen vond dus plaats tussen 1660 en 1750, na de hausse van hetzelfde genre in Nederland. Al direct na de Eerste Schipvaart naar Indië, die van 1595 tot 1597 duurde, werden daarvan journaals en bewerkingen uitgegeven. Grote compilaties van dergelijke journaals bleken uiterst succesvol vanaf 1645, toen Isaac Commelin Begin ende Voortgangh, Van De Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie samenstelde, een bundel met tien verhalen van reizen van voorcompagnieën en elf voc-reizen. Hiervan verschenen verschillende edities en de formule werd door enkele andere Amsterdamse uitgevers nagevolgd. Na 1670 neemt de belangstelling in Nederland voor Oost-Indische reisverhalen juist af. Wel is het opvallend dat er dan geschriften van enkele Duitse voc-dienaren in het Nederlands vertaald worden.Ga naar voetnoot93 Dat wijst erop dat er wel een Nederlands publiek voor dit soort persoonlijke reisbeschrijvingen geweest moet zijn, maar dat auteurs van eigen bodem ontbraken. | |
1750-1800In de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw valt een herleving van het genre te constateren. Enkele auteurs publiceren hun herinneringen jaren na dato.Ga naar voetnoot94 In deze perio- | |
[pagina 100]
| |
Frontispice van de Ost-Indianische Fünfzehn-Jährige Kriegs-Dienste van Johann Jacob Saar (Neurenberg 1672). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam.
In de banderolles staat als commentaar op het beeld: Wir sehen und suchen weit Durch viel Gefährlichkeit Nicht ohne Krieg und Streit Die abgelegne Leut Und ihre reiche Beut de maken twee andere genres opgang, of liever gezegd, er ontstaat een splitsing. Enerzijds verschijnen er geografische werken zonder autobiografische elementen. Anderzijds worden reisteksten gepubliceerd die juist een zeer persoonlijke en ook wel ironische toon hebben. Steeds vaker zijn dat gebundelde reisbrieven.Ga naar voetnoot95 In de achttiende-eeuwse reisliteratuur is een ontwikkeling waarneembaar - onder invloed van een veel algemenere tendens tot systematische onpersoonlijke beschrijvingen -, waarbij het accent komt te liggen op geografie, botanie, zoölogie, etnologie, religie, geschiedenis en economie. Deze thema's nemen de plaats in van de beschrijving van de reis zelf. Men streeft daarbij naar een systematische objectieve berichtgeving.Ga naar voetnoot96 Dat er meer boeken verschenen met een thematisch karakter, dat wil zeggen met aandacht voor geografie of voor botanie, wil niet zeggen dat de belangstelling daarvoor eerder niet bestond. Die was er wel degelijk. Maar die informatie had een andere vorm. Talloze autobiografische reisbeschrijvingen hadden ofwel wetenswaardige inlassingen in de hoofdtekst, ofwel hele bijlagen vol geografische en etnografische informatie. Iemand als Barchewitz, wiens boek in 1730 verscheen, slaagt er nog goed in om greep op zijn informatie te houden en een journaal, feitelijke informatie, eigen belevenissen en morele bespiegelingen op een vanzelfsprekende wijze te integre- | |
[pagina 101]
| |
ren. Hij zegt ook uitdrukkelijk te hopen dat de geografen en botanici iets aan zijn boek zullen hebben.Ga naar voetnoot97 Nieuw in de late achttiende eeuw is dat men die elementen apart gaat uitgeven.Ga naar voetnoot98
Waarom het genre van het Oost-Indische autobiografische reisverhaal geschreven door een persoon afkomstig uit de lagere klassen, omstreeks 1740 verdwijnt is niet duidelijk. Ofwel er is geen belangstelling meer voor de Oost, ofwel er is geen belangstelling meer voor de ‘ungelehrte Reise’, ofwel dit type Oost-Indiëvaarder verdween. Ik denk dat de eerste twee verklaringen afvallen. Er bleven boeken over Azië en over de voc verschijnen. Ook het genre van de ‘ungelehrte Reise’ bleef bestaan. De conclusie dringt zich op dat de enigszins ontwikkelde handwerksman, het type waartoe de meeste van de behandelde auteurs behoren, niet langer aanmonsterde bij de voc. Het feit dat degenen die in de achttiende eeuw dienden aanmerkelijk korter in Azië bleven dan in de zeventiende eeuw duidt al op een afnemend animo. Deze verklaring stemt overeen met de vaststelling dat het niveau van de voc-dienaren daalde. Wie een vak beheerste en gelegenheid had zich mondeling en schriftelijk te informeren over Azië zal zijn geluk minder snel in de Oost zijn gaan beproeven. Het risico werd te groot. Het is heel goed mogelijk dat dit type reiziger eerder zijn keus liet vallen op emigratie naar Noord-Amerika. In de achttiende eeuw zijn zo'n honderdduizend Duitsers naar Noord-Amerika geëmigreerd. Dit waren jonge geletterde mannelijke Duitsers, juist het type waartoe ook de hier behandelde Duitse Oost-Indiëvaarders behoorden.Ga naar voetnoot99 De overtocht was minder gevaarlijk en Amerika bood betere perspectieven. Wie van verre kwam, misschien niet kon lezen en arm was, liep in Nederland grote kans in handen van de zielverkopers te vallen. Die speldden hem de mooiste verhalen op de mouw en dan monsterde hij wel aan. De enige schrijvende Oost-Indiëvaarders in de late achttiende eeuw waren degenen die al in een hoge rang uitvoeren, goede connecties bezaten en daardoor in de Oost carrière konden maken. |
|