Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantallen en herkomstOp het schip Amsterdam waarmee Gottfried Preller in mei 1727 naar Oost-Indië vertrok was 50 procent van de opvarenden afkomstig uit de Republiek, 41 procent uit Duitssprekende gebieden, 5 procent uit Scandinavië en de rest is onbekend. De officieren waren vrijwel allen Nederlanders.Ga naar voetnoot1 Een Duitser die twintig jaar eerder dan Preller had aangemonsterd schreef al: ‘Gewiß ist es, daß unter der Miliz kaum zehen Holländer, sondern eitel Fremde, Polacken, Schweitzer, Westphälinger, etc. sind.’Ga naar voetnoot2 Dit patroon was geen uitzondering. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden heeft altijd veel vreemdelingen aangetrokken, voornamelijk politieke en religieuze vluchtelingen en werkzoekenden die zich hier tijdelijk of permanent vestigden. Het Staatse leger bestond voor ongeveer de helft uit vreemdelingen en bij de verschillende takken van zeevaart, de koopvaardij, de admiraliteit, de walvisvaart, de voc en de wic trof men verwante percentages buitenlanders aan.Ga naar voetnoot3 De Amsterdamse admiraliteit schreef al in 1659 dat ‘de oorlog te water uyt dese landen voor een groot gedeelte met uytheemsch bootsvolck gevoert’ werd.Ga naar voetnoot4 Omstreeks 1725 kwam 49 procent der onderofficieren en manschappen van de admiraliteit uit het buitenland en omstreeks 1755 zelfs 55 procent.Ga naar voetnoot5 Van de bemanningsleden van de Nederlandse walvisvaart kwam tussen 1745 en 1785 55 procent uit het buitenland en 26 procent uit Nederland; van de rest is de herkomst onbekend. Van de buitenlanders kwam verreweg het grootste deel uit Sleeswijk-Holstein en Neder-Saksen.Ga naar voetnoot6 Ook bij de voc hebben altijd buitenlanders gewerkt. Er is berekend dat gedurende de hele periode van het bestaan van de Compagnie ongeveer 60 procent van de soldaten en 40 procent van de zeevarenden uit het buitenland afkomstig is geweest. Tot ongeveer 1660 was het aantal door de voc aangenomen buitenlandse soldaten 65 procent, het aantal buitenlandse zeevarenden 35 procent. Tot 1700 daalde het aandeel van de buitenlanders, maar daarna trok het weer aan. De tendens zette zich voort; omstreeks 1770 dienden onder de soldaten 80 en onder de zeevarenden 50 procent buitenlanders de Compagnie.Ga naar voetnoot7 Ook bij de ambachtslieden die dienstnamen bij de Compagnie doet zich een dergelijk beeld voor. Van de ambachtslieden die tussen 1720 en 1750 dienstnamen schommelde het percentage | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlanders tussen de 40 en de 55 procent en van de Duitsers tussen de 20 en de 30 procent.Ga naar voetnoot8 Deze getallen maken duidelijk dat er jaarlijks duizenden buitenlanders werk vonden op Nederlandse schepen.Ga naar voetnoot9 De Hollandse havensteden bezaten dan ook een kosmopolitisch karakter. Maar waar kwamen al die buitenlanders vandaan? Onder die nieuwkomers in Nederland zijn Duitsers niet de meest opvallende en zeker niet de meest bestudeerde, maar wel de grootste groep. De Zuid-Nederlanders, de joden en de hugenoten, naar wie wel veel onderzoek is gedaan, kwamen in grote groepen en in een beperkte periode naar Nederland, terwijl de Duitse immigratie gestaag en permanent is geweest. Het ging om enorme aantallen Duitsers, vooral tijdens de Dertigjarige Oorlog, die heel Midden-Europa tussen 1618 en 1648 teisterde. Naar schatting was in de zeventiende en achttiende eeuw 5 procent van de Nederlandse bevolking geboren in Duitsland.Ga naar voetnoot10 Van de bruiden en bruidegommen die tussen 1600 en 1800 in Amsterdam voor de eerste maal in ondertrouw gingen, was 18,2 procent afkomstig uit Duitsland.Ga naar voetnoot11 In de zeventiende eeuw was de migratie uit de staten en steden die het dichtst bij de zee lagen, namelijk Sleeswijk-Holstein, Hamburg, Bremen, Oost-Friesland en Oldenburg het grootst. In de achttiende eeuw kwam het merendeel van de Duitse immigranten uit Neder-Saksen.Ga naar voetnoot12 Naar schatting trokken omstreeks 1750 jaarlijks 33.000 werkzoekende Duitsers naar de Republiek, hoewel die niet allemaal bleven. Sommigen trokken door naar andere landen, anderen werkten als seizoenarbeider en keerden weer naar huis terug. Er is een vaker aangehaald citaat van de voc-chirurgijn Nicolaas de Graaff die de vaart op Azië goed kende. De Graaff was tussen 1639 en 1683 vijfmaal in dienst van de voc naar Oost-Indië gevaren. In 1701 werden postuum zijn herinneringen, de Oostindise Spiegel, gepubliceerd. Daarin schrijft hij dat de voc een toevluchtsoord was voor ‘Polakke, Sweeden, Deenen, Noor-luyde, Jutte, Hamborgers, Bremers, Lubekkers, Dantsikers, Koninxbergers, Hoogduytse, Oosterlingers, Westfaalders, Bergse, Gulikse, Kleefse en voorts alderhande Moffen, Poepe, Knoete en Hannekemaijers en andere groene kassoepers, die 't gras nog tussen de tanden steekt’.Ga naar voetnoot13 Nu behoorde De Graaff tot het ervaren, hogere voc-kader, waardoor bij hem vaak een laatdunkende toon doorklinkt over het gehalte van het lagere scheeps- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volk. Maar wat opvalt is de geografische logica in zijn opsomming. Na Polen en Scandinaviërs noemt hij de inwoners van de Noord-Duitse steden aan de Oostzee en daarna van de Duitse gebieden die aan Nederland grenzen. Het laatste rijtje slaat ook geheel op Duitsers. Dit beeld stemt voor die periode overeen met de cijfers.Ga naar voetnoot14 Het merendeel der buitenlanders op de schepen van de Compagnie kwam in de zeventiende eeuw uit Noorwegen, Denemarken, de Duitse Noordzeekust en de Baltische landen, precies de gebieden die De Graaff aanduidt.Ga naar voetnoot15 In de achttiende eeuw nam het aantal mannen uit de gebieden die dieper in Duitsland lagen toe. Dit waren veelal personen zonder enige zeemanservaring of militaire achtergrond. Gottfried Preller, afkomstig uit Zeitz in Saksen en uitgevaren in 1727, is daar een voorbeeld van. Per kamer konden deze percentages variëren. De buitenlandse zeevarenden die in de achttiende eeuw dienst namen bij de kamers Hoorn en Enkhuizen kwamen aanvankelijk vooral uit het Oostzeegebied, dat gefunctioneerd lijkt te hebben als een flexibel arbeidsreservoir van mensen met ervaring ter zee. Naarmate de eeuw voortschreed werden er meer vreemdelingen geworven. De uit het buitenland afkomstige soldaten en ambachtslieden kwamen meer uit de Duitse landgewesten. Gemiddeld kwam 51 procent van de soldaten uit het buitenland (45 procent van het totaal uit Duitsland en het Oostzeegebied) en 44 procent uit de Republiek. Voor het lagere zeevarende personeel lag het iets anders: 61 procent kwam uit de Republiek en 35 procent uit den vreemde (20 procent uit Duitsland en het Oostzeegebied).Ga naar voetnoot16 In Rotterdam kwamen de buitenlanders eveneens in de eerste plaats uit de Duitstalige gebieden (56 procent). De rest was afkomstig uit Frankrijk, de Zuidelijke Nederlanden en Scandinavië.Ga naar voetnoot17 Tussen 1700 en 1710 kwam 3 tot 7 procent van de bemanning van alle voc-schepen uit de Zuidelijke Nederlanden, vooral uit Vlaanderen en Brabant. Het is vanzelfsprekend dat, gezien de geografische nabijheid, de kamer Zeeland het hoogste percentage Zuid-Nederlanders in dienst nam, tot zelfs 14 procent in 1700.Ga naar voetnoot18 Op het schip De Bij, waarop de Duitser Isaac Sunderman in 1692 uit Vlissingen vertrok, waren de officieren volgens hem vooral gereformeerde Zeeuwen en bevonden zich onder het gewone scheepsvolk in hoofdzaak Brabanders en Vlamingen, die allen natuurlijk ‘bitter Paeps’ waren.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de buitenlandse werknemers van de voc waren de Duitsers dus in de meerderheid. Aan het eind van de achttiende eeuw ging de Compagnie er zelfs toe over complete regimenten soldaten in te huren. Behalve Franse en Zwitserse troepen waren dat vooral Duitse korpsen. De grootste operatie op dit gebied was de huur van een Wurtembergs infanterie-regiment van tweeduizend man, dat in 1787 uitvoer.Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rangen van buitenlandersEen Duitser die het Compagniebedrijf zeer goed gekend heeft, schreef in de jaren vijftig van de zeventiende eeuw dat het voor een vreemdeling vrijwel onmogelijk was anders dan als soldaat naar de Oost te varen, van wat voor goede kwaliteit hij ook was of met welk een gezond verstand hij ook was gezegend. Voor iemand van goede stand, zo schreef hij, is dat behoorlijk zwaar, maar de Nederlanders nemen nu eenmaal de besten of degenen die ze kennen. De auteur, Johann Sigmund Wurffbain, kon het weten. Hij was niet de eerste de beste. Als zoon van een burgemeester van Neurenberg had hij een handelsopleiding genoten. Hij sprak Nederlands en Frans, had aanbevelingsbrieven, maar kreeg tot zijn teleurstelling geen aanstelling tot assistent-koopman. Hij moest aanmonsteren als adelborst, wat nog altijd beter was dan als gewoon soldaat. Dit soort opmerkingen over achterstelling van de vreemdeling leest men herhaaldelijk.Ga naar voetnoot21 Deze frequent voorkomende klacht was niet ongegrond. Het beleid van de voc was er op gericht de posten van zeeofficieren en van hoge dienaren in het bestuur en in de handel aan Nederlanders te geven. Tot officieren mochten geen andere personen worden aangenomen dan ‘goede patriotten en die de gemene saecke waere toegedaan...’ en ook zag men liever geen katholieken, Fransen, Engelsen of Schotten in Indië ambten bekleden.Ga naar voetnoot22 Steekproeven genomen van voc-schepen die in de achttiende eeuw uitvoeren uit Hoorn en Enkhuizen laten dan ook zien dat maar liefst 92 procent der scheepsofficieren afkomstig was uit de Republiek. Van de onderofficieren kwam 76 procent uit de Republiek. Hoe lager de rang, hoe hoger het percentage buitenlanders.Ga naar voetnoot23 In Zeeland dient zich hetzelfde beeld aan. Tussen 1736 en 1740 was 86 procent van de officieren Nederlander en kwam 11,8 procent uit het buitenland, vooral uit Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden. In een latere periode, tussen 1772 en 1779, was het percentage Nederlandse officieren gedaald tot 75, terwijl het aantal buitenlanders op de hogere posten gestegen was tot 22,8 procent. Zij waren in eerste instantie afkomstig uit Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden en in mindere mate uit Noorwegen en Zwitserland.Ga naar voetnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Profiel van de Duitse voc-dienaarIn de literatuur bestaat een hardnekkig beeld van het lagere voc-personeel als een amorfe grauwe massa, een samenraapsel van allerlei geboefte en klaplopers dat genoegen nam met een laag loon. Voor degenen die als matroos of soldaat aanmonsterden zou deze daad een noodsprong zijn geweest, een laatste kans om te ontkomen aan een uitzichtloze situatie in Europa.Ga naar voetnoot25 Daar komt bij dat men in de literatuur van deze eeuw het loonpeil bij de Compagnie als uitgangspunt heeft genomen om zich een beeld van het personeel te vormen. Soldaten en matrozen verdienden zo'n 9 gulden in de maand. Omdat dit loon onvoldoende was om een gezin van te onderhouden, is hieruit de conclusie getrokken dat ze ongehuwd waren en dat dit lagere personeel tot de allerarmsten behoorde. Vanuit dit beeld is het nog maar één stap naar het begrip ‘pauper’, en pauper roept weer associaties op met gebrek aan opleiding, ongeletterdheid, bedelarij en slechte fysieke conditie, waarmee we weer terug zijn bij het beeld van de zeventiende-eeuwse chirurgijn Nicolaas de Graaff. Dit behoeft nuancering. Ten eerste was dit ongunstige beeld afkomstig van het hogere personeel, dat met Nicolaas de Graaff als meest plastische woordvoerder een grote minachting aan de dag legde voor de gewone matrozen en soldaten. Ten tweede kan men zich afvragen of dat loonpeil wel zo laag bevonden werd. Het is zinvoller te kijken naar de totale bedragen die in principe bij de Compagnie te incasseren waren. De officiële gage was daar slechts een onderdeel van. Weliswaar was het loon bij de voc lager dan bij andere takken van zeevaart, zoals de admiraliteit, de visserij, de walvisvaart of de Europese koopvaardij, maar daar stond een aantal voordelen tegenover. De Compagnie bood om te beginnen voor jaren vast werk en men werkte elke dag, terwijl veel landberoepen maar een deel van het jaar uitgeoefend konden worden. Bovendien betaalde de soldaat of matroos geen kost en inwoning, geen brandstof en geen belasting, kosten die hem bij een betrekking aan land wel berekend zouden worden. Daar komt bij dat de gage aanzienlijk kon worden aangevuld. Zo kon men aan boord van de schepen premies verdienen. Wie op een schip terugkeerde dat wegens oorlogsgevaar om Schotland heen terugvoer, kreeg een extra premie van twee maanden gage. Vanaf 1742 betaalde de Compagnie bovendien een zogeheten ‘douceur’ uit, een compensatiepremie die moest voorkomen dat de opvarenden smokkelwaar mee terug namen; matrozen ontvingen 150 en soldaten 100 gulden. Ook op een niet-officiële manier, door handigheid en geluk, kon men zijn inkomsten opkrikken. In Azië was het altijd wel mogelijk iets bij te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienen door een handeltje in het een of ander. Zelfs de zo Compagnie-getrouwe Trevennot zegt daarover dat men door spaarzaamheid en ‘erlaubten Nebenhandel’ een kapitaaltje kon vergaren.Ga naar voetnoot26 Militairen die bij acties betrokken waren hadden recht op buit. Wie een kameraad had die overleed kon nog wel eens testamentair bedacht zijn met een aanzienlijke som. Naast de reguliere gage kon men ook nog verdienen met de ‘voering’, dat wil zeggen met goederen die legaal mee teruggevoerd mochten worden. Wie het slim aanpakte kon buiten deze ‘gepermitteerde’ goederen nog extra zaken meenemen. Soldaten en matrozen die tamelijk zuinig hadden geleefd en misschien nog wat extra hadden verdiend met privé-handel konden toch met enkele honderden guldens huiswaarts keren. Ter vergelijking: het maximale jaar-inkomen van een ongeschoolde arbeider in Nederland wordt voor de zeventiende en achttiende eeuw geraamd op zo'n 240 gulden.Ga naar voetnoot27 Daarbij moet men ook bedenken dat de gulden in Duitsland meer waard was dan in Nederland. De nominale lonen waren in Duitsland lager dan in de Republiek. In de periode 1650-1799 verdiende een ongeschoolde arbeider in de bouw 's zomers per dag in Holland 18,3 stuivers, in Duitsland 8,2. Gezellen verdienden respectievelijk 25 en 12,8 stuivers.Ga naar voetnoot28 De gage bij de voc was dan misschien wel laag, maar de nevenverdiensten konden behoorlijk oplopen en de verdiensten waren vanuit Duits perspectief niet ongunstig. Een derde nuancering betreft de gehuwde staat. Het systeem van de maandbrief, ingesteld door de Compagnie om werknemers periodiek geld naar hun vrouw, kinderen of ouders te laten overmaken, wijst op het verschijnsel van de gehuwde voc-dienaar. Het feit dat iemand weinig verdiende wil bovendien niet zeggen dat hij ongehuwd was. Iemand kan natuurlijk vanuit een gehuwde, welvarende staat tot plotselinge armoede vervallen of juist bewust aan de huwelijksbanden ontsnappen. Oost-Indiëvaarders werden door hun vrouwen uitgeleide gedaan en bij terugkeer stonden vrouwen de mannen op te wachten aan de haven.Ga naar voetnoot29 Natuurlijk bevonden zich onder hen ook lichte vrouwen, maar een Duitser schreef over zo'n terugkeer: ‘vele vrouwen vroegen naar hun mannen’. Hoewel het geen hard bewijs is, doen de vele liedjes waarin vrouwen van Oost-Indiëvaarders voorkomen toch vermoeden dat het geen ongewoon verschijnsel is geweest. De Amsterdamse uitgever H. Soeteboom dichtte al in 1648:
Ick zeile Oost en west om vrou en kint te voeden
En dien met seil en lijf het Vaderlant ten goedenGa naar voetnoot30
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of nog in 1780 in het Nieuw Lied, van drie die na Oost-Indien zouden varen, waarin de auteur zijn besluit betreurt:
In plaes van Wittebrood met butter
Schaften wij de droge Grutte
's Morgens vroeg al in de kouw.
Harde beschuit wierd ons gegeven,
Toen dogt ik wel drimael zeven;
waer ik thuis al by myn Vrouw.Ga naar voetnoot31
Ook zal het vertrek naar de Oost door gehuwden wel eens als een opluchting zijn ervaren. Bij de beschrijving van het uitwuiven van de Oost-Indische vloot schreef een waarnemer dat het wenen en wuiven ook wel eens geveinsd werd, omdat de vrouwen zich van hun ‘optrekkers, droncaerts, speelders en diergelijcke, nu eenmael vonden ontlast’.Ga naar voetnoot32 Bij terugkeer, na jaren afwezigheid, kwam het voor dat getrouwde mannen een verrassing wachtte: hun vrouw bleek meer kinderen te hebben dan bij het vertrek. Dit was een veelvoorkomend thema in kluchten en liedjes, maar ook in de criminele archieven.Ga naar voetnoot33 Een vierde kanttekening betreft het begrip ‘pauper’, of armoedzaaier, waarmee degenen die dienst namen bij de voc en dan vooral de buitenlanders werden geassocieerd.Ga naar voetnoot34 Het begrip ‘arm’ is minder eenvoudig dan het lijkt. In de vroegmoderne tijd liep men een groot risico buiten eigen schuld tot armoede of werkeloosheid te vervallen. Het noodlot kon ieder treffen. Oorlogen, epidemieën, misoogsten, branden of de dood van een kostwinner, een faillissement, een verkwistende partner, ziekte, invaliditeit konden iemand van de ene dag op de andere ruïneren. Anderen raakten door eigen schuld, door drankmisbruik, slecht gezelschap of gokverslaving aan de grond.Ga naar voetnoot35 Deze wisselvalligheden hadden tot gevolg dat welvarende en ontwikkelde mensen van de ene dag op de andere tot de bedelstaf konden geraken. In de behandelde periode was er nauwelijks sprake van een sociaal vangnet, laat staan dat dit op internationaal niveau bestond. Soms kon men in een armenhuis terecht; mannen die een ambacht hadden geleerd konden bij gildebroeders aankloppen, ook in andere steden. Wie dergelijke oplossingen te ongewis vond kon ofwel emigreren in de hoop op werk, of zijn brood verdienen als bedelaar. De kijk van eigentijdse auteurs op deze mensen, de verliezers, is negatief. Zwervende lieden worden afgeschilderd als onontwikkeld, van lage komaf en werkschuw, zo niet crimineel. Maar noch het een noch het ander hoeft waar te zijn. En onuitputtelijk zijn de verhalen van de 47 Duitse Oost-Indiëgangers over ontmoetingen met landgenoten die door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het noodlot waren getroffen. Een enkele keer krijgen we een glimp te zien van de weg die deze mensen moesten gaan. De lotgevallen van Gottfried Preller geven daar een voorbeeld van. Preller was in het najaar van 1726 te voet uit Saksen vertrokken naar Amsterdam met het doel dienst te nemen bij de voc. Hij was niet afkomstig uit de armste klasse; hij was goed gekleed, had geld op zak, maar had ook pech. Hij werd min of meer geronseld door een groepje Pruisische officieren in de buurt van Kassel. Met grote moeite wist hij te ontsnappen. Enkele dagen later werd hij beroofd door zigeuners, hij verdwaalde, raakte in een sneeuwstorm de weg kwijt en door het lange lopen kreeg hij blaren die ontstoken raakten. Hij genas maar ten dele en bereikte vrijwel zonder geld Keulen. Ondanks alle tegenslag wilde hij ‘ehrlich’ blijven en zijn reis op een fatsoenlijke wijze voortzetten, binnen de regels van de wet. Daarom liet hij zich een officiële bedelbrief maken, een ‘Supplic’, waarin zijn lotgevallen beschreven stonden. Bovendien had hij nog getuigschriften en een pas uit Saksen, zodat hij kon aantonen dat hij een eerlijk man was. Dat leverde hem genoeg op om, zij het met een krap budget, verder te reizen naar Amsterdam, waar hij ruim twee maanden na zijn vertrek uit Saksen arriveerde. Hij had toen precies zeven stuivers op zak. Bedelen was een vak en het is onjuist om bedelaars gelijk te stellen met onontwikkeld uitschot. Het voorbeeld van de in 1746 in Berlijn geboren slager Johann Gottfried Kästner maakt eveneens duidelijk dat zich onder deze zwervende marginale individuen ontwikkelde mensen bevonden. Kästner was als kind aan één oog blind geworden, verloor tijdens zijn Wanderschaft een arm en werd bedelaar van beroep. Dankzij zijn teruggevonden aantekeningen is te reconstrueren hoe rationeel, systematisch en ook lucratief hij te werk ging, welke routes hij koos en wat hij precies verdiende.Ga naar voetnoot36
In een cynische opsomming schetst de veelbereisde voc-chirurgijn Nicolaas de Graaff in zes categorieën de mensen die dienst namen bij de voc en de perspectieven die daar voor hen bestonden. Allereerst noemt hij de Nederlanders. Daar zijn zowel personen bij die vroeger misschien in aanzien hadden gestaan, maar die door ‘quaat fortuyn of door eenig ongeval, in armoed sijn vervallen’. Er gaan aanzienlijke kooplieden en reders die hun kapitaal zijn kwijtgeraakt en die het door goede relaties in Oost-Indië ver kunnen schoppen. Er gaan kleine middenstanders en handwerkslieden, die vertrekken wegens een ongunstig economisch klimaat. Zij zullen tot het middenkader behoren: onderkoopman, boekhouder, assistent, sergeant of ziekentrooster. Dan gaan er nog allerlei ‘Ligtmisse’, mee, losbollen van redelijke komaf die hun kapitaal erdoor hebben gejaagd met gokken en feestvieren. Met enig geluk brengen zij het tot sergeant of korporaal. Zo niet, dan zullen ze ‘naar 't kalfsvel luysteren’, dat wil zeggen de trommels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten volgen en soldaat blijven; voor matroos zijn ze onbekwaam. Tot een nog verderfelijker categorie behoren de handwerkslieden die te lui zijn om te werken en niets liever doen dan drinken en dobbelen. Eenmaal in Indië kunnen ze, als ze tenminste hebben leren werken, overal worden ingezet. Met nog meer minachting bespreekt De Graaff de laagste categorie, die van schurken en leeglopers ‘die somtijds de Galg drie dubbelt hebben verdient’. Van hen kan men met de nodige tucht goede matrozen en soldaten maken. Eenmaal terug in het vaderland verbrassen ze in een razend tempo hun zuurverdiende geld, waarna hun weinig anders overblijft dan opnieuw aan te monsteren. Na deze opsomming gaat De Graaff over op de buitenlanders die in groten getale naar Oost-Indië gaan. Het zijn, volgens hem, werkloze paupers die in de armen van een zielverkoper kunnen geraken en zo naar de Oost kunnen komen. Het zijn voor een deel ‘arme stumppers en jakhalse’, die als ze in Holland of Oost-Indië een betrekking hebben gekregen er prat op gaan van voorname komaf te zijn. Het is geen fraai beeld dat De Graaff schetst. Opvallend is wel dat hij een duidelijk onderscheid maakt tussen degenen die buiten hun schuld tot armoede zijn vervallen en zij die door eigen schuld aan de bedelstaf zijn geraakt. Hooguit degene die van goede komaf is maakt kans op een voorspoedige carrière in de Oost.Ga naar voetnoot37 De Graaffs boek dateert van 1701 en zijn ervaringen beslaan de periode tussen zijn eerste reis naar Oost-Indië in 1639 en zijn dood in 1688. Er is nog een andere bron, uit een iets latere periode, die ons inlicht over reismotieven. Trevennot schetst eveneens een beeld van de Oost-Indiëvaarder. In Der getreue Reise-Gefehrte nach Ost-Indien und wiederum zurück geeft hij een interessant inzicht in het perspectief van een aankomende buitenlandse voc-dienaar in de eerste helft van de achttiende eeuw. Wie het krap krijgt, maar spaarzaam en oplettend leeft kan een gelukkig leven leiden, maar wie krap komt te zitten en maar doorgaat met geld uitgeven en in weelde baden zal er uiteindelijk tussenuit moeten knijpen, voor zijn schuldeisers vluchten en als soldaat naar Oost-Indië vertrekken. Op de reis daarheen en in het ‘Indischen Ophir’ zelf zal hij zich realiseren dat hij er slecht aan toe is. Hij zal vertwijfeld raken, ziek worden en uiteindelijk creperen. Om nu deze mensen de helpende hand te bieden heeft de auteur dit traktaat geschreven. Misschien kunnen zij door het lezen ervan hun levensstijl verbeteren, zodat het niet zover hoeft te komen. En wie toch gaat zal in dit traktaat vele goede raadgevingen aantreffen. Arm door eigen schuld, dat zijn, aldus Trevennot, in de eerste plaats de luiaards en de losbollen. Zij willen van jongs af aan niet deugen en in die levenshouding veranderen ze niet, ook niet in Azië. Anderen zijn door het ongeluk, door God toegebracht, tot armoede vervallen. Vervolgens differentieert hij deze laatsten naar beroepsgroep en naar de oorzaak van hun ongeluk, waarbij hij ook de perspectieven ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meldt. In zijn opsomming figureren dan de koopman wiens klanten failliet zijn gegaan, of wiens goederen geroofd of door brand verloren zijn gegaan; de officier die door de vrede werkloos is geworden en die liever als gewoon soldaat naar Indië vertrekt dan dat hij in een lage rang in Europa moet blijven; de ambtenaar in civiele dienst die door nijd en afgunst in het verval is gestort. Dan noemt Trevennot de grote groep werklozen, goedwillende maar beklagenswaardige lieden die buiten hun schuld geen werk kunnen krijgen en die er niet toe komen om te gaan bedelen. Daaronder bevinden zich studenten zonder vrienden en zonder middelen, theologen die geen beschermer of vermogende verwanten hebben, juristen zonder vrienden en begunstigers. Die laatsten komen ondanks hun geleerdheid die een eerzaam ambt verdient, zoals secretaris bij een belangrijk heer, niet aan een baan. Ze zouden al blij zijn wanneer ze een stuk brood konden verdienen als kopiist. Maar dat wordt overgelaten aan onwetende lieden die slechts akten overschrijven zonder de inhoud te begrijpen. Dan zijn er ook nog de medici, bij wie de genezing van hun eerste patiënten niet gelukt is en die daarom van niemand het vertrouwen winnen, koopmansleerlingen, geplaagd door noodlottigheden, en ambachtslieden wie het geld ontbreekt zich in een beroep in te kopen. Al deze lieden besluiten ten einde aan het algemeen verderf te ontkomen naar de Oost te gaan. Wat staat hun daar, nog steeds volgens Trevennot, te wachten? De theoloog kan bij gegoede families godsdienstonderricht geven of anderszins als onderwijzer werken. De jurist kan carrière maken en dat lukt des te beter als hij gereformeerd is en niet katholiek. Een lutherse jurist kan huisleraar worden, maar een katholieke jurist heeft het zeer moeilijk in het gereformeerde Nederlandse klimaat. Een medicus krijgt problemen omdat de Compagnie alleen maar chirurgijns in dienst heeft. Officieren hebben het evenmin makkelijk en zullen genoegen moeten nemen met een lage rang, al wil de Compagnie ook dat liever niet. Voor de vele handwerkslieden liggen er echter goede kansen. Deserteurs en afgedankte soldaten worden aangenomen omdat ze ervaring hebben. Wat de matrozen en de zee-officieren betreft, die zijn op het water in hun element terwijl ze zich op het land ellendig voelen. Ze zijn dus geknipt voor de voc. Wie echter teer van ziel of gestel is kan beter geen zeeman worden. Daar zijn geharde, arbeidzame en godvrezende lieden voor nodig. Een opvallende overeenkomst tussen De Graaff en Trevennot is hun nadruk op de ongewisheid van het lot. Men was overgelaten aan de eigen inventiviteit en de goedwillendheid van beschermers. Uit een onderzoek in de raadsprotocollen van de stad Münster blijkt dat in de zeventiende en achttiende eeuw ook hiervandaan vele jongemannen naar Oost-Indië vertrokken. Ze behoorden meestal tot de ambachtslieden en een aantal van hen was gehuwd en had kinderen.Ga naar voetnoot38 Overeenkomstig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze bevindingen zijn de conclusies van een onderzoek naar de afkomst en het opleidingsniveau van de soldaten in het Staatse leger. Ook daar heeft een hardnekkig beeld bestaan van geronselde paupers en geboefte. Maar ook daar bleken ambachtslieden als wevers, kleermakers, schoenmakers, timmerlieden, smeden en metselaars dienst te nemen evenals landarbeiders. Ook hier zal de aantrekkingskracht hebben gelegen in blijvend werk, voedsel en onderkomen en niet te vergeten de kans op een aandeel in de buit.Ga naar voetnoot39 In de geschiedenissen van de 47 behandelde Duitsers komen geregeld verhalen voor van lotgenoten die ooit in goeden doen waren, van adel waren of gestudeerd hadden en in geen enkel opzicht geschikt waren voor het harde scheepsleven of voor het werk in Azië. Zo liep er in 1752 aan de haven van Dantzig een 42-jarige meesterbakker uit Stralsund rond die door zijn spilzieke vrouw, die hem bestal en uiteindelijk wegliep, in het verderf was gestort. Hij had huis en goed moeten verkopen en werkte nog twee jaar als gezel, dus beneden zijn stand, om zijn kinderen op te voeden. Maar omdat hij zestien jaar lang eigen baas was geweest en als gezel vrijwel niets verdiende, kon hij dat niet volhouden. Hij besteedde zijn kinderen uit en besloot naar Indië te gaan.Ga naar voetnoot40 Een ander hoorde op Java het verhaal van een ooit welgestelde Amsterdammer die handelde op Portugal, maar door de catastrofale aardbeving van Lissabon in 1755 de helft van zijn vermogen was kwijtgeraakt; faillissementen deden de rest. De man was met zijn oudste zoon naar Indië vertrokken en had er inmiddels fortuin gemaakt.Ga naar voetnoot41 De soldaat Johann Jacob Saar uit Neurenberg ziet hoe tijdens de veldtochten op Java vooral zijn kameraden ‘von guten vermöglichen Eltern gebohren’ het uiterst zwaar hebbend.Ga naar voetnoot42 Ik betreur het, schrijft een ander, die zelf in 1695 vertrokken was, dat vaak ‘wackere, honette, ja auch gelehrte Leute und besonders Teutsche’ buiten hun schuld zo'n onmenselijke behandeling aan boord moeten meemaken. En eenmaal op het schip krijgen juist degenen die eerder op universiteiten of schrijfkantoren hadden gewerkt spijt van hun aanmonstering.Ga naar voetnoot43 Gottfried Preller citeert uit een gedicht over het zeeleven deze regels:
Hier muß der Edelmann
Gleich wie der Bauer dran
En hij merkt daarbij op dat hij met eigen ogen gezien heeft dat graven en baronnen mee naar Indië zijn gevaren en dat ze bij de arbeid niet ontzien werden.Ga naar voetnoot44 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
47 schrijvende Duitse Oost-IndiëvaardersOngeveer een miljoen mannen zijn in dienst van de voc uitgevaren naar de Oost. Van hen zijn er naar schatting 366.900, dus iets meer dan een derde teruggekeerd. Ongeveer de helft van de uitvarenden was uit het buitenland afkomstig. Wanneer we er van uitgaan dat ook van degenen die terug zijn gekeerd de helft vreemdeling is geweest en dat van hen tachtig procent uit Duitsland afkomstig was, dan moeten er zo'n honderd tot honderdvijftigduizend Duitsers ooit zijn gerepatrieerd naar Europa. Dat wil niet zeggen dat ze ook weer terugkeerden naar hun plaats van herkomst. Sommigen bleven in Nederland, anderen zwierven verder door Europa en weer anderen voeren opnieuw uit met de voc. De 47 voc-dienaren van wie ik de autobiografische teksten heb gevonden, vertonen opvallend veel overeenkomsten, maar kunnen getalsmatig niet representatief zijn voor ‘de’ Duitse voc-dienaar, als men al van zo'n ideaaltype zou kunnen spreken. Wel moeten er veel meer van dit soort mannen hebben bestaan. Ten eerste schrijft iemand als Trevennot zijn traktaat precies voor dit soort mensen, en ten tweede schrijven ze zelf voortdurend over landgenoten die een verwante achtergrond hebben. Ik denk dan ook dat we mogen spreken van een aanzienlijk contingent van ontwikkelde Duitsers in voc-dienst. Wanneer we die kenmerken rubriceren, ontstaat het volgende beeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geografische herkomstVrijwel allen zijn geboren in centraal gelegen delen van het Heilige Roomse Rijk. Ze komen uit steden of uit de directe omgeving daarvan. Geografisch gezien komen ze in de zeventiende eeuw uit Saksen, Thüringen, Zwaben, Franken en Wurtemberg. Staatskundig komt dat ongeveer neer op het keurvorstendom Saksen, de hertogdommen Wurtemberg, Saksen-Weimar, Saksen-Anhalt en Saksen-Gotha en de Rijkssteden Neurenberg, Frankfurt en Ulm. In de achttiende eeuw blijven er mannen komen uit deze gebieden, maar nu ook in toenemende mate uit nog oostelijker gelegen gebieden, uit Pruisen en Silezië. Niemand komt uit katholieke gebieden, zoals Beieren, of uit de dicht bij Nederland gelegen Duitse gewesten, en slechts twee zijn afkomstig uit Sleeswijk-Holstein. Twee factoren zullen bij deze geografische concentraties een rol hebben gespeeld. Ten eerste hebben Wurtemberg, de omgeving van Neurenberg en delen van Saksen zeer veel te lijden gehad van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Veel jongemannen zijn daar toen en ook later weggetrokken. De tweede verklaring is dat juist in de gebieden waar zij naar terugkeerden een bloeiend cultureel klimaat bestond. Er waren drukkers en uitgevers, of er was een hof met een belangstellende vorst. Deze factoren maakten de kans dat een reisgeschrift werd uitgegeven groter. Aanvankelijk betrof dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neurenberg, Frankfurt, Tübingen, Ulm en in Sleeswijk-Holstein de hertogelijke residentie te Gottorp, later ook Saksische steden, Dresden en Leipzig, en in Brandenburgs gebied Breslau en Berlijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LeeftijdVan 18 van de 47 personen is bekend wanneer ze het ouderlijk huis verlieten: gemiddeld op hun 17de jaar. Dat kon zijn omdat iemand in de leer ging bij een meester of naar school ging in een dorp of stad. Naporra werd bijvoorbeeld al op zijn negende bij een oom en tante in huis gedaan omdat hij daar naar een school kon. Van in totaal 30 personen is bekend wanneer ze aanmonsterden: gemiddeld was dat op hun 24ste jaar. Niemand was jonger dan 19, maar er waren uitschieters naar boven. Wintergerst was 29, Reichart 30 en Von Wurmb zelfs 32 jaar.Ga naar voetnoot45 Van nog vijf anderen is bekend dat ze enkele jaren werkend rond hadden gereisd alvorens dienst te nemen; ook zij zullen begin twintig zijn geweest. Drie personen zijn voor een tweede maal uitgevaren. Van de soldaat Volquard Iversen is niet bekend hoe oud hij toen was. De tot ziekentrooster gepromoveerde soldaat Isaac Sunderman voer uit op zijn 21ste en nogmaals op zijn 29ste jaar. Konstabelsmaat Martin Wintergerst vertrok de eerste maal op zijn 29ste en de tweede maal op zijn 35ste. Eén persoon, de chirurgijn Christoph Frik, is zelfs driemaal uitgevaren: op zijn 20ste, op zijn 35ste en nogmaals na zijn 39ste. Opvallend is de gemiddelde leeftijd van de militairen van het garnizoen in Batavia in 1765. Op het moment van indiensttreding waren ze gemiddeld iets ouder dan 27 jaar. Van 77 ‘gequalificeerde’, dat wil zeggen hogere voc-dienaren, in de vestiging Bengalen in de achttiende eeuw was de leeftijd bij indienstreding lager: 22 jaar.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achtergrond en opleidingTien auteurs vermelden iets over hun sociale achtergrond. Drie personen komen uit een regentenmilieu. De vader van Wurffbain was advocaat en burgemeester van Neurenberg, die van Saar advocaat in dezelfde stad, die van Schmalkalden burgemeester van het kleine Friedrichroda. Von Wurmb en Von Wollzogen waren van verarmde adel. Eén had een chirurgijn als vader, één een predikant en één noemt zich van ‘bürgerliche Stande’. Er is een zoon bij van een molenaar, van een smid, van een bleker, en twee noemen hun ouders werkelijk arm. Allen hebben lezen en schrijven geleerd. Enkelen vermelden dat ze op de Latijnse school hebben gezeten en Latijn hebben geleerd, en één kent een beetje Grieks. Ze hebben godsdienstonderwijs genoten en kunnen soms een muziekinstrument bespelen of zijn geschoolde zangers. De meesten hadden een ambachtsopleiding achter de rug en waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geboorteplaatsen van de 48 Duitse voc-dienaren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parade van de Schwäbische Kreistruppen op de Münsterplatz te Ulm. Tekening door Paul Wille, 1677. Ulmer Museum
gezel. Enkelen hadden gediend als militair, in twee gevallen als officier. Anderen hadden gewerkt, doorgaans als klerk of bediende bij een handelsfirma of een winkelier. Slechts vier hadden eerder zeereizen gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GodsdienstVerreweg het merendeel van de 47 Duitsers was lutheraan, twee waren gereformeerd en twee waren katholiek; een van die katholieken was echter tegen wil en dank op een voc-schip terechtgekomen. Het restrictieve beleid van de Compagnie ten opzichte van katholieken en het vooruitzicht niet te kunnen biechten en te zullen sterven zonder het sacrament der stervenden, moet katholieken hebben afgeschrikt om dienst te nemen bij de voc. Een zestienjarige, katholieke Vlaamse kruideniersbediende schrijft in 1656 aan boord van een voc-schip naar de Oost zijn verwanten over het ontbreken van de mogelijkheid om het katholieke geloof openlijk te belijden: ‘dit is de meeste swarichheijt die ic weet’.Ga naar voetnoot47 Hoe serieus dat bezwaar wel was mag blijken uit het geval van een lid van een roversbende in Gelderland die in 1694 gearresteerd was en ter dood veroordeeld dreigde te worden. Hij vertelde zijn ondervragers dat hij dat liever wilde dan naar Oost-Indië te worden gestuurd, omdat wanneer hij zou sterven hij ‘in sijn sonden soude smooren ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daerom liever met berouw door de justitie woude sterven ende seeckerlijck inden hemel soude comen...’Ga naar voetnoot48 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Burgerlijke staatAllen waren bij hun vertrek ongehuwd. Alleen de chirurgijn Christoph Frik, die na repatriëring trouwde en vier kinderen kreeg, keerde op zijn 35ste jaar gehuwd weer terug naar Azië. Drie mannen zijn in Azië getrouwd: Zacharias Wagner, Johann Conrad Raetzel en baron von Wollzogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rang bij aanmonsteringVan de 47 Duitsers kregen er 33 een militaire rang, wat niet wil zeggen dat ze ook militaire ervaring bezaten; 23 mannen voeren uit als gewoon soldaat, acht als adelborst, twee als sergeant en één als luitenant. Er ging één persoon mee als onderkoopman, één als passagier, één als predikant, vier als chirurgijn, één als secretaris van een groep mijnwerkers en één als essayeur, dat wil zeggen als controleur van het goudgehalte in de goudmijnen van Sumatra. Van hen die tot de zeevarenden behoorden voer er één uit als busschieter, één als konstabelsmaat en slechts één als gewoon matroos. Eén persoon is niet aangemonsterd in Nederland.
Samengevat blijkt dat de 47 Oost-Indiëvaarders ongehuwde mannen zijn geweest van voor in de twintig, lutheraans van geloof, met een redelijke educatie en meestal geschoold in een ambacht. Ze waren afkomstig uit de buurt van grote steden in Wurtemberg, Saksen en Saksen-Gotha en later ook uit Brandenburg en Silezië. In het bestand van de 47 onderzochte Duitse Oost-Indiëvaarders zijn drie typen te onderscheiden: 1. Degene die vanaf jonge leeftijd jarenlang een zwervend en werkend bestaan leidt. Op zijn vaak avontuurlijke levenspad in en buiten Europa gaat hij ook voor een paar jaar naar de Oost. Na terugkeer geeft hij zijn avontuurlijke loopbaan weer een andere wending, wat niet wegneemt dat hij zich op latere leeftijd permanent ergens kan vestigen. De dienst bij de voc is slechts een onderdeel van dit bestaan. Uit dit patroon valt de relatief hoge leeftijd bij aanmonstering te verklaren. Een voorbeeld is Johann Peter Reichart die op zijn twaalfde het ouderlijk huis verlaat, allerlei baantjes heeft, in Frankrijk belandt, naar Canada vaart, in Den Haag als suikerbakker en lakei werkt, op een Deens schip naar West-Indië vaart, via Kopenhagen weer in Nederland arriveert en aanmonstert bij de voc. Hij maakt dan een reis naar China en keert na twintig jaar zwerven naar huis terug, waar hij trouwt en een zaakje opzet. 2. Degene die éénmaal een reis met de voc maakt met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoeling geld te verdienen, terug te keren naar zijn plaats van herkomst, te trouwen en een betrekking te vinden. Tot dit type hoort Gottfried Preller, de jonge Saks uit het begin van hoofdstuk 1. Hij diende zeven jaar in Batavia als soldaat en korporaal, keerde met 326 gulden naar Saksen terug en trouwde binnen een jaar.Ga naar voetnoot49 3. De jongeman die na een ambachtsopleiding als gezel op Wanderschaft gaat. Het was voor de Duitse gezel verplicht om na zijn opleiding rond te trekken om bij verschillende meesters te gaan werken, ervaring op te doen en zijn brood te verdienen. Dit was een volstrekt normaal levensperspectief. Afhankelijk van zijn vak duurde zo'n periode drie tot zes jaar.Ga naar voetnoot50 Hoewel de actieradius van een dergelijke gezel een paar honderd kilometer bedroeg, zijn enkelen toch ver daarbuiten terechtgekomen, bijvoorbeeld in Nederland. Daar hebben sommigen zich zonder vooropgezet plan aangemeld bij de voc.
Uit het voorgaande blijkt dat de voc een toenemende behoefte aan manschappen had. Aan de vraag kon goed voldaan worden door de vele buitenlanders die naar Nederland trokken, in de eerste plaats Duitsers. Dat ze geen ervaring hadden in militaire of zeevaartkundige zaken schijnt het bedrijf weinig verontrust te hebben. Als de schepen maar bemand werden en het ritme van de vaart tussen patria en Azië gehandhaafd bleef. Gottfried Preller was een van de kleine maar onmisbare radertjes in de voc-machinerie. Een onooglijk radertje waarvan er enkele honderdduizenden hebben bestaan. Voor Preller moet dit een cruciale en beslissende fase in zijn leven zijn geweest, die hij maar ternauwernood heeft overleefd. En hoe afschuwelijk hij zijn zeven Indische jaren ook gevonden heeft, hij achtte het de moeite waard ze aan het papier toe te vertrouwen, voor zijn vrienden en voor zijn kinderen. Dat hebben ook tientallen van zijn lotgenoten gedaan. In welke traditie hun teksten stonden en hoe ze waren gecomponeerd wordt in het volgende hoofdstuk uiteengezet. |
|