Ongeziene blikken. Nabeschouwingen bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur
(2017)–Arie-Jan Gelderblom, Anne Marie Musschoot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Noord en Zuidaant. | |
[pagina 53]
| |
De gnl heeft zich, zoals hiervóór al aangegeven, uitgaande van de historische eenheid van het Nederlandse taalgebied in Europa, niet veel willen aantrekken van de in 1839 getrokken staatsgrens tussen Nederland en België/Vlaanderen. Ze heeft juist speciale aandacht voor de literaire samenhang tussen het Noor den en het Zuiden. Anders gezegd: ze heeft gestreefd naar een gecombineerde of waar mogelijk geïntegreerde behandeling van Vlaanderen en Nederland. Dat is in het verleden wel eens anders geweest. Bij een volledige geschiedenis van de Nederlandse literatuur, nog van vóór ‘Hebban olla vogala’ tot nu, kon het niet anders dan dat zou blijken dat veranderingen en verschuivingen zich in Noord en Zuid niet altijd op dezelfde manier of in dezelfde jaren voordeden en zelfs grote inhoudelijke verschillen vertoonden. Toch is dat bij de gnl geen beletsel geweest voor gezamenlijke behandeling. Die éne literatuurgeschiedenis, transnationaal als ze is, past namelijk in een breed internationaal perspectief. Dat biedt de mogelijkheid om bij opvallende afwijkingen in ontwikkeling tussen Zuid en Noord toch nog oog te hebben voor een gedeelde culturele context en daarmee ook voor een onderlinge samenhang binnen het geheel van gemeenschappelijke internationale stromingen. Europese cultuurhistorische verschuivingen en literair-historische ontwikkelingen geven aldus reliëf aan lokale ontwikkelingen. De integratie of combinatie van de Nederlandstalige literatuur uit Zuid en Noord is in vrijwel alle delen van de gnl tot stand gekomen, met uitzondering van de achttiende eeuw. Waarom niet? En waaraan lag dat? Een korte terugblik op de voorafgegane grote, ‘volledige’ literatuurgeschiedenissen leert dat de Nederlandse literatuur is ontstaan in het Zuiden (met Veldeke en Maerlant in de twaalfde en dertiende eeuw) en dat het letterkundig leven in Noord en Zuid tot ongeveer de jaren 1560 één groot geheel vormt. Frits van Oostrom en Her man Pleij, de historiografen van | |
[pagina 54]
| |
vandaag, hoefden zich geen zorgen te maken over grenzen die nog niet bestonden. Zij bewegen zich in hun overzichten in één grote ruimte om de zeer diverse bloeiende literaire centra op te zoeken. Bij hun voorgangers, Jonckbloet, Te Winkel, Kalff en Van Mierlo (in de delen i en ii van Baur), was dat niet anders. Tot het einde van de zestiende eeuw tekent zich, zeer ruw geschetst, een globale ontwikkeling af die vanuit het Zuiden naar het Noorden trekt, waarna het zwaartepunt tijdens de zeventiende eeuw definitief in het Noorden komt te liggen - zoals bekend mede ten gevolge van een massale migratie (in hedendaagse termen: vluchtelingenstroom) in noordelijke richting, vooral na 1585, en dit om politieke, economische en religieuze redenen. Het gewest Holland beleef hierna een ‘gouden’ eeuw en wordt het onbetwiste centrum van Nederlandstalige cultuur. In de achttiende eeuw lijkt de cultuur van de Oostenrijkse Nederlanden de band met het Noorden nagenoeg helemaal los te laten, en wordt er omgekeerd vanuit Holland nauwelijks gekeken naar Vlaanderen of Brabant. De kortstondige hereniging in het ‘Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’ onder Willem i, door de grote Europese mogendheden bedoeld als een ‘union intime et complète’ die op het Europese schaakbord na de val van Napoleon in 1815 een buffer zou vormen tegen de expansiedrift van de machtige Fransen, heeft daar aanvankelijk ook weinig verandering in gebracht. In de klassieke literatuurgeschiedenissen wordt vanaf het tijdvak van de zeventiende eeuw gebruikgemaakt van aparte hoofdstukken om de literatuur in het Zuiden te beschrijven - een gewoonte die tot op vandaag doorwerkt en ook wel eens aanleiding heeft gegeven tot het isoleren van die als onfortuinlijke bestempel de Vlaams-Brabantse letterkunde in een soort aanhangsel of appendix. Volgens het ‘tag’-principe werd aan het Noordelijke verhaal dan nog een stukje toegevoegd, ingeleid door een formule in de trant van ‘ondertussen in het Zuiden’. | |
[pagina 55]
| |
De gnl streef ernaar die appendixvorming of marginalisering te vermijden. In de delen over de zeventiende, de negentiende en twintigste eeuw is dat redelijk tot goed gelukt. Voor de zeventiende eeuw waren er twee auteurs - Mieke Smits-Veldt uit Nederland, Karel Porteman uit Vlaanderen - die beiden meer dan eens hun onderwerpen kozen aan weerszijden van de huidige staatsgrens en die hun tekstgedeelten in goede verstandhouding met elkaar hebben gecombineerd. Bij de negentiende eeuw is het op vergelijkbare wijze gegaan, met de hoofdstukken van Piet Couttenier voor het Zuiden en Willem van den Berg voor het Noorden. Voor de twintigste eeuw na 1945 heeft Hugo Brems dit schuifwerk met puzzelstukjes geregisseerd door waar het pas gaf te wijzen op convergenties en divergenties. En voor het deel over de eerste helft van de twintigste eeuw, een periode waarin er vrij veel interactie was tussen Noord en Zuid en de auteurs naar het woord van Verwey ‘op voet van gelijkheid’ met elkaar omgingen, levert het combinatorisch vermogen van Jacqueline Bel verrassende inzichten en nieuwe resultaten op. De mogelijkheden tot combinatie zijn uiteraard sterk afhankelijk van de al dan niet bestaande literaire contacten in een historische periode. In de achttiende eeuw was die interactie er niet, sterker nog: in de achttiende eeuw waren de literaire systemen en subsystemen in de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden zowat elkaars antipoden; er waren nauwelijks of geen contacten tussen de ‘twee overzijden, die elkaar schenen te vermijden’. In het Noorden een koloniale handelsrepubliek met een florerende, natiebrede publieke sfeer, in het Zuiden een cluster van afzonderlijke stadsculturen, langzaam bijkomend van het Spaans-Habsburgse gezag. Men las over en weer elkaars werken niet en de vormgeving van het culturele leven verliep langs geheel andere patronen. Het waren volgens Joost Kloek ‘twee literaturen, die behalve de taal niets met elkaar gemeen hadden’. Kloek, die aan- | |
[pagina 56]
| |
vankelijk het deel over de achttiende eeuw zou schrijven maar na enkele jaren moest afhaken om gezondheidsredenen, had het verder nog over ‘Een scheiding van tafel en bed, met verweesde kinderen’, en pleitte ervoor beide literaturen ‘te erkennen in hun eigen aard en functie’. Betekende de eeuw van de verlichting het absolute verval voor de literatuur in Vlaanderen? Dat was zeker niet het geval. Maar het literaire leven in Vlaanderen verliep in die tijd voor een zeer groot deel in het Frans en de wel degelijk aanwezige Nederlandstalige literatuur, voornamelijk geschreven door rederijkers, priesters en politiek activisten, vertoont een thematiek en dynamiek die sterk verschilden van die in de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar zich een zelfstandige genootschapscultuur ontwikkelde, internationaal verankerde genres zoals de roman en het essay tot bloei kwamen ten behoeve van een zelfbewust lezerspubliek, en waar de rol van de individuele auteur (ook de vrouwelijke) als maatschappelijk commentator zich uitkristalliseerde. Er bestond zowel in Noord als in Zuid weliswaar een bloeiend toneelleven, maar de overeenkomsten in repertoire waren betrekkelijk gering. Het is, achteraf gezien, dan ook niet verwonderlijk dat de hedendaagse academische bestudering van de achttiende-eeuwse literatuur in Nederland andere wegen is gegaan dan die in Vlaanderen. Bleef de periode in de programma's van de Vlaamse letterenfaculteiten altijd relatief onderbelicht, zeker in vergelijking met de aandacht die de negentiende eeuw daar van oudsher kreeg, in het Noorden heeft de achttiende eeuw vanaf circa 1970 in het centrum van de wetenschappelijke bestudering gestaan, zoals blijkt uit de oprichting van tijdschriften en werkgroepen, de instelling van academische leerstoelen en de verschijning van talloze dissertaties, tekstedities en cultuurhistorische studies. Voor geen andere periode van onze letterkunde zijn aard en omvang van de bestudering in Nederland | |
[pagina 57]
| |
zó gaan verschillen van die in Vlaanderen, en dat alles vooral in de laatste veertig jaar. Het toeval wilde bovendien dat de auteurs voor deze periode zich met een verschillende snelheid van hun schrijftaak hebben gekweten en dat ze elkaar uiteindelijk niet hebben gevonden om de geplande combinaties te realiseren. Daardoor is de beschrijving van de periode 1700-1800 in twee aparte boekbanden ondergebracht. Die beslissing lijkt inmiddels algemeen aanvaard te worden als ‘doordacht en volstrekt gerechtvaardigd beleidspunt’. De beslissing om de literatuur vanaf 1800 weer samen te behandelen lokte ‘eens te meer’ het instemmende besef uit ‘dat de Nederlandstalige letterkunde van Noord en Zuid voor de negentiende eeuw voortaan niet meer gescheiden gepresenteerd mag worden’. Dat brengt ons ook naadloos bij de vele reacties. |
|