Ongeziene blikken. Nabeschouwingen bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur
(2017)–Arie-Jan Gelderblom, Anne Marie Musschoot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
De voorbereidingenaant.De gnl heeft onmiddellijke voorlopers gehad. Holliers project in de Verenigde Staten is hierboven al genoemd. In Frankrijk was uitgevershuis Fayard onder directeur Claude Durand gerichte aandacht gaan schenken aan buitenlandse bellettrie en geschiedenissen van niet-Franse nationale literaturen. Beide initiatieven, Hollier en de Fayard-reeks, hadden gevolgen voor de neerlandistiek. De Utrechtse hoogleraar Riet Schenkeveld-van der Dussen slaagde erin om als hoofdredacteur met een team van medewerkers en vele auteurs het concept van Hollier op de Lage Landen toe te passen, wat in 1993 uitmondde in de publicatie van Nederlandse literatuur, een geschiedenis: een polyperspectief van 151 hoofdstukken die de veelzijdigheid van de vakbeoefening van dat moment reflecteerden. Hoewel deze caleidoscopische nlg geen doorlopend verhaal bevatte of causale verbanden liet zien, nam ze iets van de academische schroom met betrekking tot literatuurgeschiedschrijving weg. Het genre was ineens weer fatsoenlijk geworden. Het mooi uitgegeven boek werd al snel een verkoopsucces. De Parijse plannen van Fayard, opgepikt door Hanna Stouten, destijds hoogleraar Nederlands aan de Sorbonne, resulteerden in 1999 in de Histoire de la littérature néerlandaise (Pays-Bas et Flandre), waaraan behalve Stouten zelf nog zeven hoogleraren uit Nederland en één uit Vlaanderen hadden meegewerkt. Hun teksten waren in het Nederlands geschreven, met speciale aandacht voor de Franse connectie in onze letteren, en daarna in het Frans vertaald. Hier was wel het ideaal van een doorlopende geschiedenis nagestreefd, geschreven vanuit een gerichte blik. De weg lag open voor verdere verspreiding van het concept in de internationale neerlandistiek én voor een grotere, bredere worp in de Nederlanden zelf. Het succes van het voor Franse lezers bestemde ‘handboek-Fayard’ | |
[pagina 42]
| |
vroeg om een herhaling in andere landen. Het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds plande een snelle vertaling in het Engels en in het Duits. De reacties op het Franse handboek hadden echter ook aangetoond dat een ‘recipiërende’ cultuur haar eigen eisen stelt. De visie van een Franse of een Engelse lezer op wat belangrijk is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft te maken met de mogelijkheid van herkenning of van culturele en literaire wisselwerking. Frans- en Engelstaligen hebben in dat opzicht verschillende wensen en verschillende interessegebieden. Hoofdredacteur Theo Hermans, hoogleraar Dutch and Comparative Literature aan University College London, heeft de Engelse vertaling van de Histoire dan ook strak geredigeerd en aangepast aan de Angelsaksische blik op de Nederlandse letteren. In het resultaat, A Literary History of the Low Countries (2009), blijken ten opzichte van het voorbeeld forse wijzigingen te zijn aangebracht. Het hoofdstuk over de achttiende eeuw is bijvoorbeeld nieuw geschreven door een auteur die nog geen deel uitmaakte van het oorspronkelijke team. De neerlandici in Duitsland reageerden nog scherper: zij wezen een vertaling van de Fayard-tekst af en namen zelf het initiatief voor een eigen overzicht, geschreven door Duitse neerlandici. De door Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker uitgegeven Niederländische Literaturgeschichte verscheen al in 2006.
Ook in onze streken werkte de Histoire als katalysator. Onder neerlandici in Vlaanderen en Nederland was al vroeg bekend geworden dat deze Nederlandse literatuurgeschiedenis in voorbereiding was voor de Franse markt. In de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, het hoogste adviesorgaan van de Nederlandse Taalunie, leidde dat in 1996 tot de constatering dat een omvattende, niet-fragmentarische, volgens moderne maatstaven geschreven Nederlandse literatuurgeschiedenis niet bestond in het eigen | |
[pagina 43]
| |
taalgebied. Dat voerde vervolgens tot de vraag waarom zo'n boek er niet kon komen. De oorzaken zijn hierboven al genoemd: afwezigheid van investeringen bij uitgevers, theoretische twijfel en gebrek aan belangstelling bij de universiteiten en de onmogelijkheid dat één of twee auteurs het complete vakgebied nog zouden kunnen bestrijken. Met name Anne Marie Musschoot, zelf een van de medewerkers aan het ‘handboek-Fayard’, heeft deze discussies geëntameerd in een commissievergadering. Frits van Oostrom, die net zijn succesvolle studie over Maerlant voltooid had (Maerlants wereld, bekroond met de ako-literatuurprijs 1996), had toen al concrete plannen om een geschiedenis van de Middelnederlandse literatuur te schrijven. De vraag was dan ook eenvoudig: kan de Nederlandse Taalunie, naast haar initiatieven ten voordele van de taalkunde (de ans, het Groene boekje) niet ook iets voor de letterkunde doen? De Raad stond zeer welwillend tegenover het idee, en meende dat de Taalunie het voortouw moest nemen en een project voor een nieuwe literatuurgeschiedenis moest indienen bij de Vlaamse en Nederlandse overheden. Een projectcommissie van de Raad, energiek bijgestaan door het Algemeen Secretariaat van de Taalunie, heeft daarop een voorstel geformuleerd dat eerst is voorgelegd aan de onmiddellijk betrokkenen, de literatuurhistorici aan de Vlaamse en Nederlandse universiteiten. Uit hun midden moesten immers de toekomstige auteurs en adviseurs van de nieuwe literatuurgeschiedenis worden gerekruteerd. Zagen zij er niets in, dan was het project bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Op een grote conferentie in de vergaderzaal van de Eerste Kamer in Den Haag op 17 januari 1997 bleken deze vakgenoten uit Noord en Zuid, ruim honderd in getal, in meerderheid gematigd positief te zijn, ondanks de praktische en methodologische bezwaren die men niet over het hoofd wilde zien. Wetenschappelijke scepsis maakte plaats voor voorzichtige dadendrang of schoorvoetend geloof. | |
[pagina 44]
| |
Na de positieve uitkomst van de Haagse studiedag formuleerde de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren een definitief advies aan de Vlaamse en Nederlandse ministers van Onderwijs (d.d. 13 maart 1997). De Raad erkende de noodzaak om tot een nieuw, meerdelig overzichtswerk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis te komen, een project ‘dat succes belooft en een brede culturele, wetenschappelijke, taalpolitieke en didactische uitstraling zal bezitten’. De Nederlandse Taalunie zou het voortouw nemen, voorwaarden scheppen en het project logistiek ondersteunen, maar niet zelf als overheidsinstantie de uitgever of opdrachtgever zijn. Met andere woorden: op de inhoud van de nieuwe literatuurgeschiedenis zou een externe instantie geen invloed hebben. De inhoud was en is een zaak van de wetenschap alleen. Het projectvoorstel kon nu worden verfijnd en ingediend. De definitieve versie bevatte al de namen van de auteurs en de hoofdredacteuren, en legde als werkwijze onder meer vast dat de auteurs tijdens het schrijfproces regelmatig zouden overleggen met hun ‘klankbordgroepen’, ook wel ‘perioderedacties’ genoemd. In oktober 1997 kenden de twee ministers van Onderwijs van Vlaanderen en Nederland gezamenlijk een eenmalige subsidie toe van 2,4 miljoen gulden = 44 miljoen frank, oftewel 907.600 euro, om een ‘culturele, wetenschappelijke en onderwijskundige leemte’ te vullen ‘op het gebied van de geschiedschrijving van de Nederlandstalige literatuur’. Met het geld zouden auteurs van zeven geplande delen literatuurgeschiedenis worden ‘vrijgekocht’ van onderwijs- en beheerstaken bij hun universiteiten, grosso modo voor drie werkjaren per deel. Ze zouden worden bijgestaan door vier per tijdperk toegespitste perioderedacties of Raden van Advies (in totaal 26 leden) en twee hoofdredacteuren. En zo geschiedde. In de zomer van 1998 konden de nodige praktische stappen worden gezet. | |
[pagina 45]
| |
Uitgevers konden zich inschrijven voor de concrete productie van de boeken. Na ampele vergelijking van de binnengekomen uitgeefvoorstellen koos een sollicitatiecommissie voor het plan van uitgeverij Bert Bakker. Dat is een zeer gelukkige beslissing gebleken. Begin oktober 1998 meldden de kranten dat het uitgeefcontract voor wat toen nog wel ‘de nieuwe Knuvelder’ heette, was ondertekend. Ook werden in dit stadium concrete afspraken gemaakt met de auteurs en contracten afgesloten met hun universiteiten. | |
[pagina 46]
| |
De werkwijzeTijdens plenaire vergaderingen van alle betrokkenen zijn de methodologie en compositie van de gehele reeks nader uitgewerkt, inclusief de afgrenzingen tussen de verschillende delen. Over de specifieke literatuur van het eigen tijdperk overlegden de auteurs regelmatig met de leden van hun perioderedacties. De vergaderingen, altijd voorgezeten door de beide hoofdredacteuren en logistiek ondersteund vanuit de Taalunie, boden ruimschoots de gelegenheid om aangeleverde hoofdstukken te becommentariëren en wijzigingen of alternatieve keuzes voor te stellen. Veel van de inbreng vanuit de Raden van Advies is in de definitieve teksten terechtgekomen. De eindverantwoordelijke voor de definitieve kopij was evenwel altijd de auteur zelf. De consequente terugkoppeling naar de perioderedacties maakte dat de auteurs de recentste ontwikkelingen van hun vakgebied konden verwerken. Zo nodig vroegen ze ook meelezers buiten het project om hun opinie. Alle delen zijn hierdoor gebaseerd op actueel, bestaand onderzoek. Nieuw onderzoek ten behoeve van de gnl is in principe niet op touw gezet.
Aan het begin van het project zijn vele puntjes op vele i's gezet. Toen de uitgangspunten waren vastgelegd, konden de kaders worden geschetst waarbinnen de teksten zich zouden bewegen. Hoe moest er bijvoorbeeld geselecteerd worden, omdat het onmogelijk was alles uitputtend te behandelen? Er zou in ieder geval sprake zijn van een chronologisch geordende narratio, een verhaal gebaseerd op de recentste stand van zaken in het bestaande onderzoek. Nieuwe research, ook als die de congruentie tussen verschillende delen kon bevorderen, was in de financiering niet voorzien. De stijl moest mikken op een ruim lezerspubliek: niet alleen studenten, leraren en wetenschappers, maar ook de | |
[pagina 47]
| |
algemeen cultureel geïnteresseerde common reader, om die uitdrukking van Virginia Woolf te gebruiken. Deze lezer zou in een aangenaam relaas bij alle tijdvakken kennismaken met de actuele stand van het literair-historisch onderzoek. Dat was immers sinds enkele decennia enorm gegroeid en het publiek leek gediend te zijn met een ruim overzicht dat kennisoverdracht zou paren aan oriëntatie en ordening. We kunnen er ook een verantwoording in zien van de academische wereld aan de belastingbetaler: de gnl is de brede, actuele synthese van wat we nu weten. Hier kan iedereen lezen waartoe het onderzoek van de voorbije jaren, grotendeels gefinancierd met overheidsgeld, heeft geleid. Eveneens ten behoeve van het gewenste brede lezerspubliek is afgezien van voet- of eindnoten; in plaats daarvan kwam een beredeneerde literatuuropgave. Voor inleidende historische overzichten, of illustratieve kadertjes met biografische gegevens was geen plaats. Evenmin was het de bedoeling systematisch kwaliteitsoordelen te vellen over teksten of schrijvers. De functionalistische aanpak werd door iedereen onderschreven, maar zou van geval tot geval verschillend kunnen worden toegepast, naar bevind van zaken. Door de diversiteit van het beschikbare vooronderzoek zouden er noodzakelijkerwijs veel onderling verschillende invalshoeken en benaderingen aan bod komen: vakhistorische, filologische, poëticale, interpretatieve, boekwetenschappelijke, biografische, psychologische, institutionele, genre- én genderspecifieke, culturele, historische, sociale, commerciële, ideologiekritische, mediatechnische, enz. enz. Eén rigide theoretische mal voor de gehele reeks en alle teksten in alle verschillende periodes was bij voorbaat uitgesloten. De gnl zou qua methodologie niet alleen functionalistisch worden, maar ook polyperspectivisch. | |
[pagina 48]
| |
Indelingaant.Knuvelder liet in zijn tweede deel de ‘achttiende’ eeuw al beginnen in 1669, met de oprichting van het Amsterdamse classicistisch georiënteerde kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum: een mooi voorbeeld van periodeafbakening op basis van literaire vernieuwing (en bovendien van een hollandocentrische blik op de literatuurgeschiedenis). Iets vergelijkbaars gebeurt later met de Tachtigers en de Vijftigers, die steevast worden gepresenteerd als vernieuwende cesuren. Maar het nadeel van deze keuzes springt eveneens in het oog: de continuïteit van het beschrevene wordt onderbroken en de literatuur die - tijdens en na de jaren van vernieuwing - op eerdere tradities voortbouwt en het normaliter behoudzuchtige lezerspubliek blijf boeien, komt in een historisch luchtledig terecht. ‘Nabloeiers’ of ‘traditionalisten’ zijn dan de enigszins sneue etiketten die sommige schrijvers krijgen opgeplakt, of nog erger: ‘navolgers’. Dichters als Jan Luyken, Joannes Vollenhove of Joan Antonides van der Goes zijn daar voorbeelden van, omdat ze zich na 1669 bleven oriënteren op Hooft en Vondel. In de jaren 1950 kunnen we denken aan populaire vertellers als Jan Mens en Willy Corsari, die geen deel hadden aan het wereldbeeld van Reve, Hermans of Lucebert. De gnl heeft zich slechts spaarzaam van het vernieuwingscriterium willen bedienen. Het vernieuwende krijgt wel degelijk aandacht, maar zonder de blik te versluieren op wat gelijk blijft of zich maar geleidelijk ontwikkelt. Verandering komt meestal niet abrupt tot stand en vindt plaats in een bedding van continuïteit. Vandaar dat de verdeling van de stof over de delen een globale periodisering in eeuwen laat zien, en niet gekoppeld is aan benamingen van artistieke stromingen. De techniek van de overgangen tussen de delen, het principe van de ‘zwaluwstaarten’, maakt duidelijk dat de eeuwwendes niet noodzakelijkerwijs | |
[pagina 49]
| |
samenvallen met letterkundige breukmomenten. Korte vooruitwijzingen of terugblikken maken de overgangen soepel. In het ene deel (1800-1900) bijvoorbeeld zien we de Tachtigers als uitvloeisel van de romantiek, in het volgende (1900-1945) zijn ze wegbereiders. Hetzelfde geldt voor de groep rond Van Nu en Straks. Waar de Tweede Wereldoorlog het logische einde is van het voorlaatste deel, vormt hij het beginpunt van het laatste. Alleen bij de overgang van middeleeuwen naar vroegmoderne tijd bleek de voorgenomen cesuur onmogelijk: noch 1500 noch 1600 leenden zich ertoe. Daar is toen gekozen voor 1560, wanneer de vernieuwende tendensen in het rederijkerstoneel onmiskenbaar en onomkeerbaar zijn geworden, en maatschappelijke, politieke en godsdienstige veranderingen zich aandienen. Ze komen volop tot uiting in het Antwerpse landjuweel van 1561. De complexiteit van de literaire werkelijkheid leverde voor de twintigste-eeuwse literatuur zelfs de wenselijkheid op om de chronologisch opgebouwde overzichten aan te vullen met dwarsdoorsneden die laten zien hoe ‘alles’ tegelijk ‘altijd al’ aanwezig was. |
|