Ongeziene blikken. Nabeschouwingen bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur
(2017)–Arie-Jan Gelderblom, Anne Marie Musschoot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
De canon anders bekekenaant.Vergeleken bij haar voorgangers toont deze Geschiedenis van de Nederlandse literatuur diverse aspecten van een nieuwe zienswijze. De herinnering aan het literaire verleden is grondig herschikt en er worden steeds andere, nieuwe zoeklichten opgesteld. De individuele auteur, het afzonderlijke werk en de literaire canon schuiven weliswaar niet volledig uit het zicht, maar moeten hun plaats midden op het podium herhaaldelijk verwisselen voor een plekje in de coulissen. Daarbij worden bestaande beelden en verhalen niet compleet genegeerd, maar tegelijkertijd wordt duidelijk gemaakt dat het om beelden en verhalen gaat en met welk doel die gecreëerd zijn: hoe gebeurde dat, waarom en in wiens belang, en wat verhullen ze? Zo komen selectie- en canoniseringsprocessen aan het licht, en daarmee ook (met de woorden die in de voorbereidende besprekingen vaak werden gebruikt) ‘de achterzijde van de canon’: in vergetelheid geraakte auteurs, of teksten die er om een of andere reden in eerdere literatuurgeschiedenissen niet bij mochten horen, maar in hun eigen tijd wel degelijk een functie hadden voor specifieke publieksgroepen. Men denke bijvoorbeeld aan kleurrijke persoonsnamen die als Nederlandstalige ‘gidsfossielen’ opduiken uit Latijnse archiefstukken in Gent, anno 1200 of eerder, aan zeventiende- en achttiende-eeuwse pornografie, twintigste-eeuwse misdaadromans, literaire activiteit buiten de culturele centra of poëzie en proza van Nederlanders en Vlamingen die sympathiseerden met het Derde Rijk. Steeds zien we zo de teksten in de beweeglijke en complexe infrastructuren van productie en receptie binnen literaire en maatschappelijke instituties. De literaire systemen zijn daardoor in de gnl prominenter dan de individuele schrijver, al moeten we dit meteen weer modificeren. Er komen in iedere periode wel degelijk | |
[pagina 32]
| |
individuele auteurs in alle glorie voor het voetlicht treden met wat zij zeiden of schreven. De volle aandacht gaat meer dan eens uit naar teksten die terecht de reputatie van mijlpaal of monument hebben verworven. Ze krijgen de plaats die hun toekomt. Daarnaast is veel van wat vroeger onopgemerkt bleef, zichtbaar gemaakt. Uit de gehele serie spreken bewondering en liefde voor het literaire erfgoed, dat het verdient om gekend en verzorgd te worden en herinnerd te blijven. Het gevaar van weer in de vergetelheid te raken is namelijk verre van denkbeeldig. Van Oostrom verbindt de beginletters van zijn titel Stemmen op schrift bewust met het noodsignaal sos, en Bel heeft meermalen aangegeven een ‘antivergeetboek’ te willen schrijven. De traditionele literaire canon blijft in de gnl goed herkenbaar. Maar dat de canon als zodanig een constructie is, onophoudelijk onderhevig aan verbouwing en herijking, wordt heel duidelijk als we letten op schrijvende vrouwen. Dat hun aandeel in de cultuur tegenwoordig gezien en onderzocht wordt, heeft ongetwijfeld mede te maken met de grote aantallen vrouwelijke studenten en onderzoekers die vraagtekens gingen zetten bij een ooit vanzelfsprekend geachte mannelijke dominantie. Wie oude literatuurgeschiedenissen leest met de kennis en het inzicht van nu, verbaast zich over de uitsluitingsmechanismen en de handigheid waarmee mannelijke geschiedschrijvers vrouwelijke auteurs wisten te verzwijgen, te marginaliseren of zelfs te ridiculiseren. Vooral Knuvelder maakte zich sterk om de ingang tot het pantheon voor hen te barricaderen. De beroemdste schrijvende vrouw van de Nederlandse zeventiende eeuw, de veeltalige en geleerde Anna Maria van Schurman die met geestverwanten uit heel Europa correspondeerde, ook in dichtvorm, blijft bij hem ongenoemd. Of neem Rob Nieuwenhuys, die in zijn Oost-Indische spiegel graag met een denigrerend verkleinwoord spreekt van schrijvende vrouwtjes. | |
[pagina 33]
| |
In de gnl wordt daarentegen geprobeerd het vrouwelijke perspectief de verdiende aandacht te geven. Een belangrijke steun en stimulans hierbij is het omvangrijke overzicht Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 geweest, dat onder hoofdredactie van Riet Schenkeveld-van der Dussen in 1997 op de markt kwam. Anna Maria van Schurman krijgt nu de plaats waar zij recht op heeft. Hetzelfde gebeurt met de schrijfsters die rond 1920 het leven in Indië tot onderwerp kozen en de vrouwen die in de kritieken van de invloedrijke (mannelijke) redacteuren van het tijdschrift Forum ‘buitenspel’ werden gezet. We willen niet beweren dat in alle verschenen delen van de gnl het onrecht is hersteld of de balans in evenwicht is gebracht, want niet altijd kon al het thans voorhanden onderzoek worden verwerkt, maar vergeleken met vroeger zijn er grote stappen vooruit gezet. Van Oostrom laat bijvoorbeeld overtuigend zien dat juist hun marginale positie (zonder Latijn, naast de machtige mannen in de kerk, ver van Rome en op de rand van het taalgebied) aan sommige Middeleeuwse schrijvende vrouwen (zoals Hadewijch) vleugels heeft gegeven. Van hem is ook de hypothese dat ons oudste zinnetje, ‘Hebban olla vogala’ en wat daar verder volgt, is geschreven vanuit een vrouwelijk perspectief. Herman Pleij staat uitvoerig stil bij de rol van de schrijvende vrouw in de Vlaamse stadscultuur rond 1550 (met Anna Bijns als sprekendste voorbeeld). In de zeventiende eeuw zien we vervolgens hoe sommige schrijvende vrouwen geleidelijk aan het religieuze register gaan vervangen door het profane. En niet alleen literaire productie door vrouwen komt aan de orde, ook wat er voor vrouwen werd gemaakt, zoals het genre van de meisjesboeken, iets nieuws in de vroege twintigste eeuw, of de zogenaamde damesroman uit dezelfde tijd. De focus op de vrouw in het literaire systeem is een voorbeeld | |
[pagina 34]
| |
van ‘democratisering’ van de literatuurgeschiedenis. Een ander voorbeeld is de grotere zichtbaarheid van de wijze waarop het literaire bedrijf door de eeuwen heen heeft gefunctioneerd. Daarbij horen ook de doelen waarvoor literatuur werd aangewend, zoals lering en vermaak, emancipatie of consolidatie, individuele expressie of collectieve bezieling, vurige moderniseringsdrang of trouw aan oude tradities. De in de gnl nagestreefde uitbeelding van veelvormigheid blijkt ook uit de verruiming van het aantal besproken genres en het vervagen van de grens tussen ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur. De mate waarin dat gebeurt, verschilt overigens per deel, en dat heeft weer alles te maken met de stand van zaken in het vooronderzoek over de betreffende periode. Zogenaamde gebruiksteksten of tekstsoorten uit het ‘lage’ register die anno 2000 geen deel uitmaken van de literaire productie, komen bij de behandeling van oudere periodes juist wél aan bod: praktische handleidingen voor het dagelijks leven, wetboeken, toverspreuken, almanakken, reisbrieven, moppenverzamelingen, opschriften, vrome preken, gelegenheidsgedichten of declamatiewedstrijden in de genootschapscultuur van provincieplaatsen. | |
[pagina 35]
| |
Diversiteitaant.Een kenmerk van de vroegere, nationaal getinte geschiedschrijving is het denken volgens een schema van centrum en periferie. Dat gebeurde bij literatuur evenzeer als bij schilderkunst of architectuur. In het centrum ‘gebeurde het’, voltrok zich de vernieuwing en ontstond een bloei, waarna het cultuurgoed enige tijd nodig had om in verwaterde vorm de periferie te bereiken. Helemaal onjuist is het denkschema niet, en met name in de zeventiende eeuw is er sprake van een ‘Hollandse expansie’ van taal en literatuur, naar de oostelijke provincies en over de landsgrenzen heen, tot in Duitsland en Scandinavië. Maar het schema verduistert de blik op wat er in de zogenaamde marges allemaal gebeurde, zeker als men niet verder denkt dan de huidige staatsgrenzen. De Nederlandstalige literatuur leeft niet op een eiland: in alle periodes bestond er intensieve import vanuit en interactie met anderstalige teksten, van het Latijn in de Middeleeuwen via het Frans en Italiaans van de Renaissance, het Duits en Frans van de negentiende eeuw naar het Engels van nu. De huidige uitgeef- en leescultuur laat een nauwe verstrengeling zien van oorspronkelijk Nederlandse én vertaalde literatuur; die interactie zal alleen nog maar sterker worden. Zoals Brems het uitdrukt in het laatste deel, Altijd weer vogels die nesten beginnen: de Nederlandse literatuur zelf zal niet zo snel verdwijnen, maar het exclusieve concept Nederlandse literatuur is aan het verwateren doordat het niet meer los te denken is uit zijn internationale context. Crossing over is sinds enige jaren een wezenlijk aspect van grote boekenbeurzen en cultuurfestivals; we zien het ook in de belangstellingen van lezers en de fondslijsten van literaire uitgeverijen. De gnl registreert dit taal- en cultuurcontact herhaaldelijk, ook in historische periodes. Van Oostrom is er in Stemmen op | |
[pagina 36]
| |
schrift zeer duidelijk over: vernieuwingen ontstaan niet zelden aan de periferie (van het taalgebied, van het machtsbereik van wereldlijke heersers of van de katholieke kerk met haar mannelijke denkwereld). Innovaties bloeien op uit taalcontact. ‘Hebban olla vogala’ heeft mogelijk zelfs wortels in de literatuur van Arabisch Spanje. Porteman en Smits-Veldt geven ruime aandacht aan de geografische en ideële marges en grenzen van de literatuur; Leemans en Johannes behandelen genres die pas onlangs toegang kregen tot een literatuurgeschiedenis, zoals dagboeken, brieven en andere egodocumenten. Ze bespreken ook de ‘gestalten tegenover ons’, de niet-Europese ‘anderen’ die in de achttiende eeuw een gezicht en een stem kregen, al of niet geïdealiseerd. Vanden Berg en Couttenier laten zien dat in de negentiende eeuw zowel de Tachtigers in het Noorden als Gezelle in het Zuiden sterk op hun Engelstalige tijdgenoten waren georiënteerd. Bel schrijft over Vlaamse Congoliteratuur en over de oriëntalistische trekken van de vele, vele romans, verhalen en novellen die in Nederlands-Indië spelen. Uit Nederlands-Indië afkomstige auteurs als Kartini, Noto Soeroto en Soewarsih Djojopoespito blijven niet ongenoemd. De laatste vijftig jaar is de Europese bevolking qua samenstelling diverser, multicultureler geworden. Het is niet verwonderlijk dat in de meeste Europese landen de moeilijkheden én de mogelijkheden van dat proces gedurende de afgelopen jaren volop in de belangstelling hebben gestaan. Zo ook in Vlaanderen en Nederland. Het zal misschien, voor de toekomstige beschouwer, het belangrijkste maatschappelijke debat van onze jaren blijken te zijn. En dan zal men kunnen constateren dat ook de gnl wortelt in haar tijd van ontstaan: meer dan eerdere literatuurgeschiedenissen richt ze haar aandacht op multi- of interculturele verschijnselen. In de vorige alinea zijn al een paar voorbeelden genoemd. In sterkere mate gebeurt het in het laatste deel, waar | |
[pagina 37]
| |
Brems uitvoerig de schrijvers bespreekt met een immigratieachtergrond. In alle delen krijgt de rol van schrijvende reizigers als cultuurbemiddelaars ruime aandacht. De veertiende eeuw leeft al met het besef van reële vreemde werelden, bijvoorbeeld via ‘de blik naar buiten’ van een pelgrim als Jan van Mandeville. In de zestiende eeuw ontwikkelen zich min of meer objectieve nieuwstijdingen, niet zelden met literaire opsmuk, berustend op reisverslagen van pelgrims en ontdekkingsreizigers, die de wereld binnen het handbereik van de Lage Landen brengen. Vanaf ongeveer 1600 wordt Azië nauwkeurig beschreven. Honderd jaar later zullen de biologie, geografie en etnografie van Indië tot serieuze wetenschappen uitgroeien, met al even serieuze en omvangrijke publicaties. Het koloniale beleid krijgt zijn verdedigers, maar ook eminente critici als Haafner en Multatuli. Gedesillusioneerd zijn ook Vlaamse landverhuizers die rond 1850 een beter leven zoeken aan de overzijde van de oceaan. In de latere negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw pretenderen naturalisme en realisme de wereld, ook die buiten Europa, objectief-wetenschappelijk weer te geven. Maar naast de behoefte aan objectiviteit is er ook die eeuwenlange traditie van beeldvorming en stereotypering van het ‘andere’. Achter het portret van de vreemdeling schuilt meestal een geïdealiseerd zelfbeeld van de schrijver en zijn eigen land van herkomst. Enkele voorbeelden uit vele: middeleeuwse lijsten van wonderwezens in verre landen, de twaalfde-eeuwse zoektocht van Sint-Brandaan, Vondels Zungchin waarin hij China ziet door de ogen van jezuïeten, imaginaire reisverhalen in de achttiende eeuw, of oriëntalistische romans over Indië rond 1900. Daartegenover staat Couperus, die in De stille kracht een kritische, ‘neokolonialistische’ visie ontwikkelt. De multiculturele literatuur van heden geeft ook de omgekeerde blikrichting: vanuit de immigrant | |
[pagina 38]
| |
gezien zijn de autochtone Vlaming en Nederlander de ‘ander’, en dat is een leerzaam perspectief. In alle delen van de gnl is ‘openheid’, al of niet uitdrukkelijk zo genoemd, een sleutelbegrip. Niet alleen is het corpus van behandelde teksten veel ruimer en minder canoniek gedefinieerd dan in vroegere literatuurgeschiedenissen, maar wie de rode draad door de hele reeks volgt van begin tot einde, ziet een letterkunde die zich steeds verder opent en ontplooit. Ze maakt zich vrij uit oudere instituties en zoekt nieuwe werelden waarin ze kan functioneren: uit de marges van Latijnse teksten naar het volle perkament, van klooster en kasteel naar de stad, van de stad naar de natiestaat, om ten slotte terecht te komen in mondiale ontwikkelingen waarin het boek als drager zijn ereplaats afstaat aan het digitale scherm, waarin de rapper, de blogger en de striptekenaar op het toneel verschijnen naast de eenzaam scheppende auteur en waarin de lezer een ruimere keuze aan teksten heeft dan ooit tevoren en kan kiezen uit allerlei schatkamers van alle wereldliteraturen, inclusief de Nederlandse. |
|