| |
| |
| |
Toelichtingen
9 Joost van den Vondel Op Amstelredam. Uit De werken, deel III, Amsterdam 1929, p. 354.
Vondel schreef een eerste versie van dit gedicht in 1631. In 1647 publiceerde hij deze variant met twee nieuwe begin- en twee nieuwe slotregels. De volle welvarende stad onder de keizerskroon rijst tot aan de top van de hemel en rust op heipalen die tot aan de onderwereld reiken, waar Pluto heerst. Als enige bedreiging voor de welvaart ziet Vondel de heerszucht van de hervormde predikanten. Blindhokken (12) is een term uit de valkejacht: temmen door opsluiting in het donker.
9 Gerbrand Adriaanszoon Bredero Sonnet. Uit Groot liedboeck, Amsterdam 1622, p. a2r.
Eerder in de zeventiende eeuw is Bredero getuige van de opkomst van Amsterdam. De stad is belangrijk in de oorlog met Spanje. Door handelscontacten over de hele wereld, wijs bestuur en Gods hulp zal de vijand overwonnen kunnen worden.
10 Hendrik Laurenszoon Spiegel Lofdicht tot eer van Amsterdam. Uit J.I. Pontanus: Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam, Amsterdam 1614, p. 275-276.
Spiegel schetst de drukte in Amsterdam kort na 1600. Hij verwerkt traditionele onderdelen van de stedelof: beschrijving van de topografische ligging, van de activiteiten van de inwoners en van de verschillende vreemde kooplui. Het omgekeerde bos van heipalen (9-10) is een typisch Amsterdams element. De nadruk op de veelheid van produkten hoort bij de lofprijzing van een handelsstad. Verwisselen doet winnen! Maar in 31-32 en aan het slot van het gedicht neemt Spiegel afstand van stad en rijkdom: lekker eten en geld kunnen je ook kwellen. Het is beter alleen dat te verlangen wat je echt nodig
| |
| |
hebt. Dan is je gemoed gerust en kun je je aan het dichten wijden.
33 overhalen: opsommen; 23, 34, 50 nooddruft: dat wat men nodig heeft om eenvoudig te leven; 40 karsaaien: grove lakense stoffen.
12 Willem Godschalk van Focquenbroch Op Amsterdam. Uit Thalia, of geurige zang-godin, deel II, in Alle de wercken, Amsterdam 1679, p. 282-283.
In dit hekeldicht wordt de stedelof omgekeerd. De rijkdom van Amsterdam ontaardt in gierigheid. Eer, liefde, deugd en gaven van de ziel tellen in een grote stad niet mee. In 45 klinkt Focquenbrochs lijfspreuk door: Fumus gloria mundi. Dat wil zeggen: de eer van de wereld is (vergankelijk als) rook.
1 kijers: kinderen; 11 Lukvrouw: vrouwe Fortuna; 16 stoters-koek: koek die tweeëneenhalve stuiver kost; 19 veest: scheet; 35 Fortuin: vrouwe Fortuna; 42 't blinde en dartele wijf: idem.
13 Anoniem Hollands ontaarding. Uit Latynsche en Nederduitsche keurdichten, derde vervolg, Utrecht 1728, p. 68.
Het rijke Holland wil niets van kunstenaars weten. De bestuurders denken alleen aan hun eigen belang. Het geld wordt allerwegen verbrast, maar dichters krijgen niets en goede burgers, die in tijden van oorlog het land moesten verdedigen, worden nu door de regenten en hun knechten afgebekt.
3 Plutus: god van de rijkdom; 4 Febus: Apollo, god van de kunsten; 7 Dafnes loof: laurier, Apollo's beloning voor goede dichters; 11 zacht gedoekt: voor het lapje gehouden; 20 Hydra: veelkoppige slang, verpersoonlijking van de oorlog; 24 Maro en Homeer: Vergilius en Homerus, de grootste dichters van de oudheid.
14 Anoniem Aan het eertijds nederig Rotterdam. Uit Latynsche en Nederduytsche keurdichten, vijfde vervolg, Utrecht 1729, p. 97.
| |
| |
Rotterdams zedelijke achteruitgang wordt gehekeld in een serie negatieve karakteristieken. Het Latijnse motto komt uit de Aeneïs van Vergilius (II, 274) en betekent: Wat is hij, vergeleken met destijds, veranderd! Regel 13 herhaalt dit motief.
10 kuf: bordeel; 19 Themis: godin van het recht.
15 Hubert Korneliszoon Poot Akkerleven. Uit Gedichten, Delft 1722, p. 367-377.
In zijn vrije navolging van Horatius' ‘Beatus ille’ neemt Poot ook elementen op uit de traditie van Vergilius' Georgica, zoals het vermelden van de seizoenen.
5 braveert: evenaart; 8 kouter: ploegijzer; 21 meê: mede, uit honing bereide drank; 40 loze: slim opgestelde; 41 raên: wielen, boerenkar; 53 kruitben: groentemand.
18 Jan Luiken ‘Wie d'onrust niet in 't harte heeft (...)’. Uit Duytse lier, Amsterdam 1671, p. 97-100.
Luikens imitatie van Horatius' ‘Beatus ille’ is verdeeld in elf achtregelige strofen. Door het noemen van Cats en Westerbaen sluit de dichter aan bij de vaderlandse hofdichttraditie, namelijk bij Cats' Ouderdom, buyten-leven en hofgedachten, op Sorghvliet uit 1656 en Westerbaens Ockenburgh uit 1654.
2 onnozele: onschuldige; 5 braveert: evenaart; 26 huisman: boer; 29 guil: paard, knol; 38: wijnruit: bepaalde sierheester met geneeskrachtige bladeren; 52 strijken: naar het eind lopen; 60 muiten: schuilhoeken.
20 Dirk Volkertszoon Coornhert
Vertaling van Horatius' tweede epode Beatus ille. Uit Lied-boeck, in Wercken, deel I, Amsterdam 1629, p. 488 verso.
Coornherts Horatius-vertaling is waarschijnlijk geschreven rond 1570. Het acrostichon in de slotstrofe, een rederijkerstrekje, verbindt de dichter met zijn vrienden Raasvelt en Hofslach. De tekst kan worden gezongen op de melodie van Psalm 23 en
| |
| |
bevat nogal wat bijvoeglijke naamwoorden die achter het bijbehorend zelfstandig naamwoord staan. Het landschap met dalwaarts schietende beekjes en steile klippen is een typische locus amoenus. Coornhert ziet daar geen plaats voor onrustige verliefdheden, maar wel voor een stabiel huwelijk.
11 melkfonteinen: koeien; 22 Sylvaan: god van wouden en akkers; 28 daal: naar het dal 34 lagen: hinderlagen; 35 blinde: onzichtbare; 37 duchtig: angstig; 42 ruimen: het veld ruimen; 49 verne wijn: wijn die geschikt is om lang te worden bewaard; 55 als... dogen: zoals het lam (verwijzing naar Christus) voor ons moest lijden; 64 Slachtende heel: Helemaal gelijkend op.
23 Constantijn Huygens Amsteldam. Uit De gedichten, ed. J.A. Worp, deel II, Groningen 1893, p. 69-70.
Huygens schreef het stededicht op Amsterdam op 7 september 1624. In dit vers is Amsterdam zelf aan het woord. De stad wil dat vreemdelingen zich niet aan gewone verwondering overgeven, maar zo onder de indruk raken dat ze in zwijm vallen. De vergelijking met andere steden (Venetië, Rome, Parijs, Cairo) is in dit genre heel gebruikelijk.
8 niet met allen: helemaal niets; 10 schriklijkst: het sterkst door schrik bevangen.
23 Constantijn Huygens Rotterdam. Uit De gedichten, ed. J.A. Worp, deel II, Groningen 1893, p. 73-74.
Op 18 september 1624 maakte Huygens dit stededichtje op de handelsstad aan de Nieuwe Maas. Uit zes rivieren stroomt het water voor Rotterdam langs. De stad is rijker dan ze ooit is geweest. Ze kan het weliswaar niet winnen van Amsterdam, althans wat omvang van de handel betreft, maar de Maas wint het van het IJ doordat ze uit zes rivieren bestaat.
3 buik: bedding; buren: met elkaar omgaan; 8 de wildernis der averechtse bomen: de massale hoeveelheid heipalen, en dus gebouwen, in Amsterdam.
| |
| |
24 Constantijn Huygens Schiedam. Uit De gedichten, ed. J.A. Worp, deel II, Groningen 1893, p. 74.
Dit gedicht werd door Huygens genoteerd op 20 september 1624. Ook hier is de stad zelf sprekend ingevoerd. Ze noemt allereerst haar topografische situering: Schieland ligt omsloten door drie rivieren, namelijk Schie, Gouwe en Maas. Dan komt de economie aan bod. Schiedam vervaardigde visnetten uit hennep. Bij het hennepdraaien op de lijnbaan maakten de arbeiders en arbeidsters hun handen nat met speeksel (‘hennep-kwijl’). Al draaiende liepen ze achteruit (‘ruggelings gespin’). De haring werd op zee in dit ‘spinsel’ van netten gevangen en daarna in de Schiedamse haven aangevoerd. Vervolgens werd de ingemaakte haring met bijbehorende documenten van echtheid (‘brieven’) weer naar zee gebracht, voor de export wel te verstaan.
24 Constantijn Huygens 's-Gravenhage. Uit De gedichten, ed. J.A. Worp, deel II, Groningen 1893, p. 67-68.
Deze tekst, het eerste van Huygens' reeksje ‘De dorpen’ dat hij opdroeg aan zijn vriendin Dorothea van Dorp, is geschreven op 27 augustus 1624. Den Haag, een vrouwelijk personage, is aan het woord en prijst zichzelf de hemel in. Weliswaar heeft de residentie geen stadsrechten, toch is ze niet zo'n dorp waar onbestrate paden lopen. Nee, hier heeft iedere straat het aanzien van een stad. Ook wie ‘uit de muren’ komt, dat wil zeggen uit een echte, ommuurde stad, kan hier vermaak vinden. De buren (bondgenoten van de Republiek) dingen graag naar de hand van deze ‘vrijster’.
24 Jacob Lescaille Lof van Dordrecht. Uit J. Blaeu: Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden, met hare beschrijvingen, deel I, Amsterdam 1652, ij a2 d.
Terwijl Huygens zijn steden en dorpen zelf laat spreken, geeft Lescailles stededicht op de oudste stad van Holland een
| |
| |
toespraakje tot de Dordtse maagd. In de Staten van Holland had Dordrecht het recht om als eerste van de steden (haar ‘zusters’) het woord te voeren. De Hollandse graven werden er voorheen met pracht en praal ontvangen.
25 Jacob Lescaille Lof van Leiden. Uit de hierboven genoemde atlas van Blaeu, deel I, ij d4 d.
De grote verdienste van Leiden is volgens Lescaille het doorstaan van het Spaanse beleg. Gedwongen door een overstroming en een zuidwesterstorm moesten de belegeraars de aftocht blazen; op 3 oktober 1574 was de door pest en honger geteisterde stad in handen van de geuzen. Willem de Zwijger beloonde Leidens volharding in 1575 met de stichting van een universiteit. Sindsdien is Leiden een stad van Apollo, de god van de kunsten, en Pallas, de godin van de wijsheid. Maar en passant (7-8) kijkt de dichter ook even naar het verre verleden: in 1222 was hier graaf Willem II geboren, die in 1247 tot Rooms-Koning werd gekroond.
26 Jan van der Veen ‘Hoe Grol, de loze hoer, haar geest korts heeft gegeven’. Uit Over-zeesche zege en bruylofts-zangen, Amstelredam 1642, p. 1-4.
De Deventer dichtende apotheker Jan van der Veen, fel antikatholiek en anti-Spaans, ziet met genoegen dat Groenlo in augustus 1627 door Frederik Hendrik op de Spanjaarden wordt veroverd en toegevoegd aan het gebied van de Republiek. Terwijl in idealiserende stededichten gewoonlijk een stedemaagd voorkomt, wordt Grol, dat zo lang met Spanje had geheuld, hier uitgescholden voor hoer. Gelukkig is haar sterven nabij.
1 loze: doortrapte; 4 guiterij: schelmerij; 6 Ravenaas: Het galgengebroed; 10 stenen: kreunen; 20 uil en aap: symbolen van onheil en wellust; 21 broer Cornelis: aanduiding van de priester die het stervende Grol de laatste sacramenten moet toedienen.
| |
| |
De naam is een toespeling op Broer Cornelis Abrahamsz van Brugge (1521-1581), een franciscaner monnik met een afschuwwekkende reputatie van liederlijkheid en onbetrouwbaarheid; 22 witgebakken melis: hostie; 42 Babel: Babylon, scheldwoord voor Rome en de katholieke kerk; 49 brandziekt': koortsige pestachtige aandoening; Stuur Recht: zinspreuk van Jan van der Veen.
27 Constantijn Huygens Hofwijk (gedeelten). Uit Vitaulium. Hofwyck. Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh, 's Graven-hage 1653, resp.p. 1-3, 7-8, 85-90, 106-107, 97-98.
In 1642 had Huygens de door hemzelf ontworpen buitenplaats Hofwijk bij Voorburg in gebruik genomen. Er was een grote geometrische tuin en aan het eind daarvan, bij de Vliet, stond het huis. De huidige situatie bij ns-station Voorburg laat van de oorspronkelijke tuinen niets meer herkennen, maar het huis van Huygens staat er nog in zijn zeventiende-eeuwse gedaante. Voor de dichter-diplomaat werd het buiten een geliefd oord van bezinning naast en na zijn actieve leven in dienst van de Oranjes. Het hofdicht Hofwijk past in de vergiliaans-georgische traditie en heeft in de Nederlandse letterkunde veel invloed gehad. Huygens houdt zich overigens niet strikt aan de regels van het genre, maar vlecht voortdurend individuele observaties en eigenzinnige literaire spelletjes door zijn tekst.
Aan het begin van Hofwijk geeft de dichter zich rekenschap van zijn leeftijd. Misschien is zijn levenssnaar binnenkort versleten. Het buiten Hofwijk is voltooid en moet nu in een hofdicht worden vereeuwigd, want zijn geliefde retraîte bij Voorburg mag niet onderdoen voor het Voorhout in Den Haag, waaraan hij in zijn jonge jaren al een gedicht had gewijd. Hofwijk is bovendien zijn eigen maaksel. Vandaar: ‘Ik wil zingen wat ik poot en rijmen wat ik bouw’ (23). Dat is het echte vereeuwigen, want literaire teksten op papier zullen het mensenwerk
| |
| |
dat ze beschrijven makkelijk kunnen overleven.
In de tweede hier opgenomen passage wordt de locatie aan de Voorburgse Vliet behandeld. Het perceel bestaat uit twee helften, gescheiden door een weg. Het ene deel is vruchtbare klei, het andere is krocht (droge zandgrond).
Het volgende tekstdeel blikt honderd jaar vooruit. Huygens' aanplant is nu een bos, dat het midden houdt tussen tam en verwilderd. De eiken in het tamme gedeelte zijn in principe ‘zaag-baar’, maar de dichter wil ze sparen als gepoot ‘potgeld’ (spaargeld) en hoopt dat zijn nageslacht deze wens zal respecteren.
De drukte op het water voor Hofwijk is enorm. De tijd is er aan de beurtschepen af te meten. De jagerboef (de berijder van het paard dat schuiten sleept) fluit zijn liedjes en Huygens voert gesprekjes met passerende schippers. Hij staat op de oever van de Vliet en op de rand van zijn eigen vijver. De schippers voelen wel voor een praatje, maar zeggen niet alles ronduit in Huygens' gezicht. Ze hebben het niet breed, maar hopen altijd op onverwachte voordeeltjes, zodat ze tenminste het trekgeld (het loon van de jagerboef) kunnen betalen. Zo niet, dan moeten ze het schip zelf slepen. De dichter kan wel bevroeden hoe zij over zijn rijkdom en zijn besteding van rozenobels (gouden munten) oordelen, maar geeft tegelijkertijd aan dat hun sociale kritiek misplaatst is: niet de arme schippers zijn ongelukkig, maar juist hij, de hoge ambtsdrager met zijn drukkende verantwoordelijkheden, die altijd maar in het verfoeilijke politieke bedrijf van Den Haag moet verkeren.
Het vijfde geciteerde stuk tekst gaat over de vissen in de vijvers (broeken) om het huis. Ze ontvluchten er de drukte van de Vliet. Gewoonlijk spreken hofdichters over vissen als potentieel voedsel: je kweekt ze om ze te kunnen eten. Huygens wijkt daar niet van af, maar maakt wel een literair grapje. Hij draait het perspectief om, door zich in te denken hoe de vissen elkaar waarschuwen voor de levensgevaarlijke keuken van zijn buitenplaats.
| |
| |
In het slotgedeelte protesteert de dichter tegen de slaap (‘vaak’) die zijn tijd zo versnippert. Hij beseft evenwel dat God de mens als een microkosmos heeft geschapen die elke dag dankzij de slaap wordt vernieuwd. De slaap is een soort van sterven waaruit nieuw leven voortkomt. De mens dient zich zodanig voorbereid ter ruste te leggen, dat hij bij het wakker worden gereed is voor het Laatste Oordeel.
35 Jan Vos Tuinbron op Goudestein. Uit Alle de gedichten, Amsterdam 1662, p. 375.
De veelzijdige Jan Vos (hij was onder meer glazenmaker, ambtenaar van de wijnaccijns en schouwburgregent in Amsterdam) heeft een groot dichterlijk oeuvre op zijn naam staan. Na een bezoek aan Goudestein, het buiten van zijn beschermers de Huydecopers te Maarssen aan de Vecht, vereeuwigt hij onderdelen van de tuin in korte gedichten. Elke strofe eindigt in een spreekwoordachtige formulering, een sententie.
1 Arcadië: liefelijke streek in het oude Griekenland; 2 Diana: godin van de jacht; 10 hert: Actaeon, die Diana en haar nimfen tijdens het baden begluurde, werd door de godin voor straf in een hert veranderd; 14 Hippokreen: ‘Hengstebron’, bron op de dichtersberg Helikon. Wie hieruit dronk, werd een dichter.
36 Jan Vos Diergaarde op Goudestein. Uit Alle de gedichten, Amsterdam 1662, p. 246-247.
10 blood: angstig; 13 Argusogen: Argus' lichaam was bedekt met honderd ogen, waarvan de ene helft waakte en de andere helft sliep. Hij moest Io bewaken, maar de god Mercurius wist hem te overmeesteren door met muziek van een herdersfluit de nog openstaande ogen in slaap te laten vallen en Argus vervolgens te onthoofden. Daarop plaatste godin Juno diens ogen op de staart van de pauw; vertogen: vertonen.
| |
| |
37 Constantijn Huygens Drie gedichten op Goudestein. Uit De gedichten, ed. J.A. Worp, deel VI, Groningen 1896, p. 63-64.
Ook Huygens bezoekt de Huydecopers in Maarssen. Op 21 augustus 1656 en tijdens zijn terugreis naar Hofwijk, de dag daarna, schrijft hij drie puntdichten op Goudestein. Hij maakt woordspelletjes op Vecht/vechten/aanvechtingen en op Vecht/vocht. De Voorburgers, zegt hij, nemen het hem kwalijk dat hij zo uitvoerig en enthousiast schrijft over Goudestein, maar ze kunnen hem niet overtuigen, want hij heeft het gelijk aan zijn kant.
38 Jan Vos Kommerrust (gedeelten). Uit Alle de gedichten, Amsterdam 1662, (tweede paginering) p. 93-94 en 116-117.
De hofdichten van Jan Vos vallen op door hun allegorische en mythologische aankleding van de topografische uitbeelding. De godin Pallas of Minerva heeft zelf de opdracht gegeven tot de aanleg van Kommerrust bij Naarden, als een oase in de door oorlog verscheurde wereld. Kommerrust staat als een zon in een stralenkrans van andere buitenplaatsen. Pallas' lieveling Uittenboogaardt zal er kunnen tuinieren en studeren. Het buitenleven wint het makkelijk van de slechte stad. De hof en boomgaard overtreffen de tuin van Atlas waar de gouden appelen der Hesperiden groeiden, die door Hercules werden geroofd.
1 Zanggodin: Muze; 5 Staatzucht: Heerszucht; 10 Maar... onderdanen: verwijzing naar het uitmoorden van Naarden door de Spanjaarden in juli 1572; 15 wraakt: verwerpt; 16 Kato: de Romeinse staatsman Cato de Oude (234-149 v.Chr.) verzette zich tegen de luxe van het stadsleven; 53 schilferige bol: nl. van de tulp; 58 rist: spruit van een bessestruik; 59 zerpigzoete: zuur-zoete; 62 nektar: godendrank; 63 Jupiter: de oppergod; 70 Bacchus: god van de wijn; 72 Bachrach: wijnverbouwend dorp aan de Rijn in Duitsland.
| |
| |
41 Joost van den Vondel Aan de leeuw van Holland. Uit De werken, deel IV, Amsterdam 1930, p. 296-297.
In de jaren 1630 maakte men plannen om de Haarlemmermeer droog te leggen. Het woeste water vrat aan alle kanten het omringende land aan. Vondels gedicht verscheen in 1641 op een kaart van de voorgenomen bedijking. De dichter stelt het water voor als een wolf of een tering die het lichaam van de Hollandse leeuw van binnenuit aantast. Het zou overigens tot in de negentiende eeuw duren voordat de Haarlemmermeer daadwerkelijk werd ingepolderd.
3 ijdel: nutteloos; 17 spoeien: bespoedigen; 18 ruimt: slaat op de vlucht; 20 goud uit schuim: voordeel (van grond en graan) uit waardeloos schuimend water.
41 Joost van den Vondel De nachtegaal van Amersfoort. Uit De werken, deel VIII, Amsterdam 1935, p. 608-609.
Vondels traditioneel opgezette stedelof van Amersfoort dateert van 1657. Het motto is ontleend aan de Georgica van Vergilius (II, 149) en betekent: Hier is het onophoudelijk lente, ook in ongewone maanden. Vondel begint bij het begin: de oorsprong van Amersfoort, de tweede stad van het Sticht. De stichting is mythisch: op het zingen van nachtegalen zouden de stenen van stad en muur zich vanzelf op elkaar hebben gestapeld. Daarna prijst hij de omgeving, de bronnen van bestaan, historische feiten en grote Amersfoorters uit verleden en heden. Amersfoort wordt weliswaar door rampen getroffen (overstromingen van de Eem en brand in de toren), toch mag de stad Gods bescherming genieten.
1 Schoon: Ofschoon; 10 Tempe: fraai dal in het oude Griekenland; Hengstebron: dichtersbron; 12 Heil'ge Berg: de Amersfoortse Berg, waar Sint Ursula ooit zou hebben vertoefd; Duitse Helikon: Nederlandse dichtersberg; 17 mede: honingdrank; 24 slecht en recht: eenvoudig en oprecht; 27 Bourgonje: aanslagen op Amersfoort door de Bourgondische hertogen mislukten
| |
| |
in 1427 en 1492; 30 Oldenbarneveldt: de door Vondel bewonderde staatsman Johan van Oldenbarneveldt (1547-1619) was in Amersfoort geboren; 37 de held van Randebroek: de architect Jacob van Campen (1595-1657).
43 Jan Vos Aan Pijnenburg. Uit Alle de gedichten, Amsterdam 1662, p. 278-279.
Een kort hofdicht dat de tegenstelling tussen stad en land uitwerkt. De dichter spreekt de buitenplaats bij Baarn aan als een persoon. Het slot van elke strofe klinkt als een sententie.
2 schacht: pen; 16-17 Daar... sterven: in juli 1572 werd Naarden door de Spanjaarden verwoest en uitgemoord; 19 Pomona: godin van het fruit; 20 Flora: godin van de bloemen; 23 Bacchus: god van de wijn; 31 Ceres: godin van het graan, getooid met een haardos van korenaren; 32 Pan: herdersgod, half mens half bok van gestalte; Diaan: de jachtgodin Diana; 36 Parnas: Parnassus, de dichtersberg; weten: kennen; 45 Apol: Apollo, de god van de kunsten.
45 Joachim Oudaan 't Landleven. Uit Gedichten. Noit voor dezen in 't licht gezien, ed. H.K. Poot, Delf 1724, p. 142-144.
De vrome en geleerde Rotterdamse zakenman Oudaan schrijft dit gedicht in 1652 voor zijn vriend Van Wouw, een liefhebber van de klassieke oudheid en verzamelaar van prenten, penningen en beeldjes. Stilistisch verraadt de tekst invloeden van Spiegel (vooral in de gedrongen formuleringen) en Vondel. Inhoudelijk zijn er landelijke motieven uit Horatius en Vergilius te herkennen.
3 grage geesten: belangstellende liefhebbers; 4 weet betrachten: kennis nastreven; 13 Attalus: koning van Pergamon (241-197 v.Chr.), stichter van de bibliotheek aldaar en minnaar van het landleven; 20 Wien: nl. het nederig hart; 30 wuft: ijl; 31 natuurboek: de schepping als Gods tweede boek; dwelmt en suft: zich peinzend laat meevoeren; 33 staat hier dier: is hier erg kostbaar;
| |
| |
34 te bet: nog beter; 38 tuimelgunst: steeds wisselende genegenheid; 45 eerachtings juiste stip: de precieze details van de etiquette; 50 overdwaalse: vergezochte; 63 ommeslag: beslommeringen; 66 nijd: afgunst; verschoont: spaart; 67 die: nl. de nijd; 73 hou': meen; 75 de bouw: het werk op het land.
48 Joannes Antonides van der Goes De IJstroom (gedeelten). Uit Alle de gedichten, zesde druk, Amsterdam 1748, (met afzonderlijke paginering voor De IJstroom) p. 1-3, 4-5, 12-13, 102, 104, 105, 111, 122-123.
Door zijn tijdgenoten werd Antonides beschouwd als de evenknie van Vondel. Dat oordeel heeft in later tijd geen stand gehouden, maar het stroomdicht De IJstroom is nog altijd imponerend door omvang, compositie en rijkdom van stijl. Het onderwerp is niet zozeer het IJ zelf, als wel de glorie van wereldhandelsstad Amsterdam. In het eerste boek wandelen we met de dichter van west naar oost langs de oevers van het IJ. In het vierde boek klauteren we op het stadhuis op de Dam om panoramisch over de omgeving uit te kijken.
Boek 1. 1 malen: schilderen; 3 de dag: het zonlicht; 14 zijnen: nl. van het IJ; 15 bouwt: bevaart; 17 wimpelkruisen: de andreaskruisen in het Amsterdamse wapen; 19 halve maan: verwijst naar de vorm van Amsterdams plattegrond; 24 stroomgod: god van het IJ; Hippokreen: dichtersbron; 25 Helikon: de dichtersberg in het oude Griekenland; 27 Hoefbeek: Hippokrene, zie annotatie bij 24; Parnas: Parnassus, aan Apollo gewijde berg in Griekenland; 31 masten... ingeslagen: in de diepte geslagen palen die de golfslag moeten breken; 36 walkortouwen: op de muren geplaatste stukken geschut; affuiten: onderstellen; 40 Zandhoek: aan de Zandhoek werden zeeschepen van ballast voorzien; 45 abeel: populier; 48 Jupijn: Jupiter, de oppergod, die op Kreta geboren was; 50 Febus: de god Apollo, die geboren was en vereerd werd op het drijvende eiland Delos; 60 Vismarkt: tot de vaste onderdelen van stroomdichten behoort het opsommen
| |
| |
van de voorhanden vissoorten; 64 geltekarpers: mannetjeskarpers; 66 Domitiaan: de Romeinse keizer Domitianus (51-96); 70 barm: barbeel; 75 karen: vismanden; 89 zeerondeelgordijn: gordijn langs de bolwerken aan het water; 96 kreits: kring, omtrek; 100 moe rinkinkens: het pierewaaien beu.
Boek 4. 26 eigen moeder: nl. het Hollandse land langs zijn oevers; 30 kil: bedding; 36 santorij: knoopkruid; 37 afgestormde sloten: verwoeste kastelen; 39 ontzien: gevreesd; 46 kouter: ploegijzer.
Voorspelling van de meermin. 2 omgekeerde bomen: heipalen; 14 wijk: wijkplaats; 25 mei: ruiker; 30 Palladium: beeld van een beschermgodin, i.c. van de Vrijheid.
54 J. Norel De IJsselstroom (gedeelten). Naar de uitgave Amsterdam 1693.
Naast Antonides is Norel maar een gebrekkig stroomdichter. Hij laat echter goed zien hoe in het oosten van de Republiek een eerbiedwaardig topografisch genre zijn eigen, wat provinciale vertegenwoordiger krijgt. Volgens de eisen van het genre geeft de dichter een vergelijking met een hele catalogus van andere rivieren. Ook de vissen komen aan bod. We volgen in deze passages zijn blik vanaf Kampen tot bij de havezates Herksen en Anem onder Wijhe, en reizen dan met hem vanaf Nijenbeek bij Voorst over de Veluwe naar het noorden terug. Aan het slot beschouwen we de hele provincie Overijssel in vogelvlucht.
2 Zuidernat: de Zuiderzee; 16 Alexander: het is onduidelijk naar welke paus van deze naam Norel verwijst; 35 Eridaan: Po; 75 brug: nl. te Kampen; 77 der Britten koning: stadhouder-koning Willem III; 148 Klio: de muze van de geschiedschrijving; 159 zeven landen: de Republiek der Verenigde Nederlanden; 186 zeilsteen: magneet; 161 veldheer: Willem III, die als koning heerste over Engeland, Schotland en Ierland; 197 twintig jaar geleden: in de oorlogsjaren 1672-1674.
| |
| |
61 Jan van der Veen Inleiding door de scheepvaart (gedeelten). Uit Over-zeesche zege en bruylofts-zangen, Amsterdam 1642, p. 302-310.
Van Deventer naar Amsterdam reisde men het snelst per schip, via IJssel en Zuiderzee. Jan van der Veen maakt die tocht en kleedt zijn verslag in als een journaal van een ontdekkingsreis over de wereld: andere continenten met vreemde dieren, ontberingen op het water en ten slotte de aankomst in een onbekende stad.
11 rak: nauw en recht stuk vaarwater; 20 boog: gradenboog (instrument voor de navigatie); 22 met... stiet: met vaarbomen flink duwde; 25 Sinte Delewijn: gefingeerde heilige van de alcoholische dranken; Wat... bescheerd: Wat was daar voor ons beschikt; 31 Gelrianen: inwoners van Gelderland; 40 ooievaars: hier als woordgrapje letterlijk opgevat: vaders van ooien, d.w.z. rammen; 51 de lap: het zeil; 60 Ens: hoofdplaats van het eiland Schokland; te loevert uit: aan de zijde waar de wind staat; 73 Batavianen: Hollanders; 84 slecht: eenvoudig; 86 beeldt... leven: nl. in Kostelijk mal (1622), een satire op de mode; 91 vernam: in het oog kreeg.
64 Jan Vos Aan Amsterdam. Uit Alle de gedichten, Amsterdam 1662, p. 375.
Een van Vos' honderden puntdichten gaat over de Amsterdamse Beurs aan het Rokin, die op vijf bogen over het water was gebouwd. Water en winst hebben iets gemeen: ze zijn allebei even grillig.
64 J. Six van Chandelier Op de toren te Middelburg. Uit Poësy, Amsterdam 1657, p. 235.
Welke scheve toren van Middelburg Six hier bedoelt, is niet bekend. Jupiter is bevreesd dat Atlas, die de hemel torst, te oud wordt voor zijn taak. Samen met de andere goden besluit hij om aan deze reus, deze Goliath, een toren toe te voegen. De hemel
| |
| |
is zo zwaar dat de toren scheefzakt, maar toch houdt het bouwsel stand. Van de Gedichten van Six verscheen in 1991 een standaardeditie door A.E. Jacobs (Assen etc., twee delen).
65 Jan Vos Op de brand van de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Uit Alle de gedichten, Amsterdam 1662, p. 265-267.
Rond het middaguur van 11 januari 1645 ontstond er brand in de kap van de Nieuwe Kerk in Amsterdam. De oorzaak lag bij een onvoorzichtige loodgieter. De kap stortte weldra in de kerk, die grotendeels uitbrandde. Jan Vos schrijft er een gelegenheidsgedicht over met veel paradoxen. Zelfs de zon is bevreesd voor dit aardse vuur en de IJgod zoekt dekking onder het ijs. De klokken storten neer en smelten, de graven barsten open. Vos stelt zich voor hoe de doden menen dat het Laatste Oordeel is aangebroken.
10 Faëton: zoon van de zonnegod Helios, die eenmaal de zonnewagen mocht besturen. Hij liet de zon echter ontsporen, waardoor de aarde in brand kwam te staan; 21 bestaat: probeert; 47 stoutste: dapperste; verkrachten: overmeesteren; 48 vierschaar: rechtbank; 55 Davids schelle zangen: helder kerkgezang, geïnspireerd door de muziek van koning David.
67 Johannes Vollenhove Op de verschrikkelijke val van de Grote-Kerktoren te Zwolle, in wintermaand 1682. Uit Poëzy, Amsterdam 1686, p. 331-336.
Dominee Vollenhove plaatst de instorting van de Zwolse toren in een breed historisch verband. Zijn toespraak tot de stad bevat traditionele elementen van de stedelof: Zwolles bestuursvorm, geschiedenis en ligging. Evenals in het gedicht van Vos op de Nieuwe Kerk in Amsterdam is er sprake van instortingen en neervallende klokken. Ook het haar dat bij de aanschouwer ten berge rijst (36) komt voor bij Vos (4). Vollenhove onderzoekt de oorzaken van de instorting en rekent af met het katholieke bijgeloof dat een beeld van de engel Michaël, de schutspa- | |
| |
troon van stad en kerk, de ramp had kunnen voorkomen. Alle door mensen gebouwde steden zullen immers eens vergaan. Tot slot maant hij de Zwollenaars om Gods waarschuwing ter harte te nemen en de ware kerk te zoeken in het geloof aan Gods woord, en niet in een stenen gebouw. Het motto komt uit Vergilius' Aeneïs (IX, 540-541) en luidt in vertaling: Door het gewicht stortte opeens de toren in, en de hele hemel galmde van het gekraak.
16 Tien jaar: Vollenhove was predikant in Zwolle van 1655 tot 1665; 28 te mortel: verpulverd; 44 Pharos: de vuurtoren van Alexandrië, hier als aanduiding van de Zwolse toren die als baken fungeerde voor schippers op de Zuiderzee; 46 Hier... vatten: de Domkerk van Utrecht werd in 1674 door een orkaan gedeeltelijk verwoest; 63 toren aan de Scheld': de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen was in 1548, 1606 en 1669 uitgebrand na blikseminslag; 70 Numantië: stad in Spanje, verwoest in 133 v.Chr.; 76 Attila: koning der Hunnen in de vijfde eeuw, berucht om zijn niets ontziende veldtochten; 79 naald: obelisk; 82 Vitruvius: Romeins architect uit de eerste eeuw v. Chr., schrijver van het handboek De architectura; 83 Bonifaas: paus Bonifatius IX (1389-1404) had de Zwolse kerk laten bouwen en bekostigd met de opbrengst van aflaten; 85 Voorst: na de val van het kasteel van Voorst in 1362 brak er voor Zwolle een bloeitijd aan; 90 Siloam: in Lucas 13:4 is sprake van een toren te Siloam binnen Jeruzalem, die neerstortte en achttien mensen doodde, wat beschouwd werd als een waarschuwing van God.
70 Johannes Vollenhove Op de gruwzame nachtstorm in wintermaand van het jaar 1660. Uit Poëzy, Amsterdam 1686, p. 188-191.
Er is heel wat Nederlandse gelegenheidspoëzie geschreven op stormen en overstromingen en dit subgenre zou een aparte bestudering zeker verdienen. Vollenhove, in 1660 predikant in
| |
| |
Zwolle, waarschuwt de Nederlanders niet te veel te vertrouwen op hun materiële welvaart. Eén storm, de adem van God, en alles is voorbij. Het motto ontleent hij aan de Aeneïs van Vergilius (I, 43): En zij verstrooide de vloot en woelde met stormen de watervlakten om.
10 De... dag: Naar de andere kant van de wereld zeilt; 13 te sta': ten voordeel; 23 Tessel: het eiland Texel, dat de storm niet kan beletten de Zuiderzee op te gaan; 34 onder een: door elkaar gegooid; 35 verlegen: hulpeloze; 40 bed: bedding; 52 Latium: het Italiaanse vasteland, dat volgens de mythe door een storm van Sicilië zou zijn gescheiden; 65 Toch... landverdriet: Toch verhindert de schade op zee niet dat er ook op het land verdriet heerst; 77 Gedoodverfd: Doodsbleek.
74 Ludolf Smids Groningens waternood. Uit Poësye, Amsterdam 1694, p.1-8.
De vele korte vragen en uitroepen in Smids' gedicht moeten ontreddering en emotie overbrengen. Door de ramp van 1686 komen ook andere catastrofes in Groningen hem weer levendig voor de geest te staan.
1 schachten: vleugels; 23 snabbe: turfschuit; 31 gaêloos: weergaloos; 34 't pekel: het zoute zeewater; 38 onbewogen: hardvochtige; 47 bliksem: op de avond van 1 mei 1671 was de bliksem in de A-kerk geslagen; 53 't Staal: Het geschut van de oorlog met Munster en Keulen in de zomer van 1672.
77 Hendrik Snakenburg Zware storm op de 16de van sprokkelmaand 1714. Uit Poëzy, ed. Frans de Haes, Leiden 1753, p. 307-308.
Snakenburg was rector van de Latijnse school in Leiden. Hij had een goed oog voor de natuur en het weer. Zijn verslag van een storm in februari 1714 eindigt traditioneel, namelijk met een oproep tot bekering.
9 als enkel niet: alsof hij helemaal geen substantie had; 33 verzaên: verzadigen; 35 stout: overmoedig.
| |
| |
78 Johannes Vollenhove Bruiloftsfeest. Uit Poëzy, Amsterdam 1686, p.415-420.
Deze bruiloftszang van 1662 idealiseert niet alleen het bruidspaar, maar ook het landschap van Noord-Overijssel. Het motto komt uit de Aeneïs van Vergilius (1, 154) en betekent: Het gedruis van de zee ging helemaal liggen. Bruid en bruidegom zijn allereerst mooi door hun deugd, niet door uiterlijk of opschik. Heel de streek deelt in hun onderlinge harmonie. Tritons en zeemeerminnen maken zich op voor het feest. Nu zijn de stormen geweken. De liefde houdt de bruidegom jong, ook al heeft hij een zwaar ambt, en de gelukkige verbintenis is krachtiger dan stenen muren. Dat kan ook moeilijk anders, want het huwelijk is in de hemel gesloten.
7 Utrechts mijter: de bisschoppen van Utrecht, die ooit te Vollenhove een kasteel hadden bezeten; 17 Hymen: god van het huwelijk; 21 vlammenstoker: stokebrand, namelijk de liefdesgod Cupido; 23 toorts of koker: toorst of pijlenkoker, instrumenten van Cupido waarmee de zinnelijke liefde werd gestimuleerd; 32 Godefrooi: bisschop van Utrecht; 41 IJsselmuiden: de vader van de bruid, drost van Vollenhove; 81 zeescha': stormen overstromingsschade; 107 wildzang: zangvogels; 135 Dies: Daarom; marren: uitblijven.
82 Karel van Mander Het beeld van de stad Haarlem (...) Uit Drie lofdichten op Haarlem, ed. J.D. Rutgers van der Loeff, Haarlem 1911, p. 19-28 en 39-43.
Na zijn vlucht uit Vlaanderen was Karel van Mander in Haarlem gastvrij opgenomen, zoals hij ook zegt in de regels 247-250. Dit lange gedicht voor zijn nieuwe vaderstad bevat alle traditionele onderdelen van de stedelof: de ligging, de middelen van bestaan, de geschiedenis met een etymologische uitleg van de naam, en de verdiensten van de inwoners. Omdat Haarlem door de Spanjaarden was veroverd in 1573, kon Van Mander zich niet al te zeer beroemen op het recente verleden.
| |
| |
In plaats daarvan prijst hij het dappere karakter van de Haarlemmers en hun vrouwen, en grijpt hij terug op het legendarische verhaal van de verovering van Damiate door Haarlemse kruisvaarders in 1188. Na die gebeurtenis hadden de Duitse keizer en de patriarch van Jeruzalem aan Haarlem een nieuw stadswapen geschonken. Elke strofe van het gedicht heeft binnenrijm en eindigt met een algemene waarheid, een sententie. De dichter ondertekent met zijn lijfspreuk ‘Een Is Nodig’.
17 Uit Jonsten Verzaamt: ‘uit welbehagen bijeengekomen’, naam van de Haarlemse rederijkerskamer; 44 gekwollen: gekweld; 49 Somma: Om kort te gaan; 51 bleken: bleekvelden; 55 om... verschonen: om de stad mooier te maken; 67 in hetzelfde conroot: daar vlakbij; 74 foreest: woud; 79 tempeest: storm; 123 vaillant: moedig; 125 Cornelis Tacitus: Romeins geschiedschrijver (55-120); 137 failleren: falen; 146 voorstonden... belegen: hun belegerde stad verdedigden; 179 pijne: moeite; 180 gehengen: toestemming; 205 vroed: verstandig; 222 sabel: zwart; 224 invariabel: onveranderlijk.
91 Frans de Haes Op het pakhuis van de Oostindische Compagnie te Rotterdam. Uit De nagelaten gedichten en Nederduitsche spraekkunst, Amsteldam 1764, p. 102.
91 Johannes Vollenhove Drie gedichten voor een hoekhuis van de Oog in 't Zeilstraat te 's-Gravenhage. Uit Poëzy, Amsterdam 1686, p.592-593.
92 Johannes Vollenhove Op de Franse Kerk in 's-Gravenhage. Uit Poëzy, Amsterdam 1686, p. 351-352.
De Hofkapel op het Binnenhof, thans verdwenen, was voor de Reformatie gewijd geweest aan Maria. In de zeventiende eeuw kerkte de Waalse gemeente er.
| |
| |
92 Johannes Vollenhove Op de Nieuwe Kerk in 's-Gravenhage. Uit Poëzy, Amsterdam 1686, p. 350-351.
De Nieuwe Kerk aan het Spui was in 1649-1656 gebouwd naar ontwerp van Pieter Noorwits. Daarvoor lag op die plaats een groezelig steegje, het Padmoes. Vollenhove verbindt die naam met Patmos, het eiland waar de evangelist Johannes zijn Openbaringen schreef. Nu is het Padmoes een Eden, een paradijs.
8 behouwen: veilig bewaren.
93 Frans de Haes Op de kunstschool te Delft. Uit De nagelaten gedichten en Nederduitsche spraekkunst, Amsteldam 1764, p. 193.
2 maalkunst: schilderkunst.
94 Cornelis Maertsz Hoogkarspels lofzang. Uit J. van Vloten: Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw, Arnhem 1869, p. 557-559.
Maertsz leefde in het derde kwart van de zeventiende eeuw in Hoogkarspel en Wervershoof. Hij was boer en ouderling. Deze lofzang op zijn geboorteplaats is een idealisering van binnen uit, door een dorpeling die geniet van de welvaart van zijn streek. Zelfs ongevoelige harten worden hier verliefd!
48 zootje: maaltje vis; 57 Wat... gangs!: Wat wordt daar druk op gereden en gelopen! 60 sjeesjes: tweewielige rijtuigjes.
97 Jan Janszoon Starter Nieuw liedeke tot lof van Friesland. Uit Friesche lust-hof, Amstelredam 1621, p. 55-57.
Dit loflied op een provincie volgt het gebruikelijke topografische lofrepertoire: uiterlijk aanzien, bronnen van inkomsten, wijs bestuur, deugden van de inwoners, historische hoogtpunten.
6 want: hebt gewonnen; 43 Keizer Karel: Karel V, die in 1525 Rome veroverde.
| |
| |
99 Titia Brongersma Lof op 't hunebed, of de ongemene, opgestapelde steenhoop te Borger in Drente. Uit De bron-swaan, of mengeldichten, Groningen 1686, p. 8-9.
Met Pinksteren 1685 bezocht de Groningse dichteres Titia Brongersma het grote hunebed te Borger. In dit gedicht vraagt zij zich af wat het hunebed eigenlijk is. Een monument van de Hunnen? Een door reuzen opgeworpen steenhoop? Piramideachtige graftomben? Ze besluit dat het een tempel voor Moeder Natuur is en besluit die te eren met een krans van eikeloof.
8 Mulciber: Vulcanus, de smid van de goden; 20 force: sterkte; 28 bepruik: kroon.
100 Titia Brongersma De lof van Assen. Uit De bron-swaan, of mengeldichten, Groningen 1686, p. 28-29.
Geheel in overeenstemming met de literair-topografische traditie wordt Assens lof bepaald in vergelijkingen met andere mooie plaatsen. De dichteres slaagt erin haar korte gedicht boordevol mythologie te stoppen.
1 Stymfaal: woud bij het meer Stymfalos in Griekenland; 3 Tempe: idyllisch dal in Thessalië; 4 Lyceose berg: de berg Lycaeus in Arcadië, gewijd aan Jupiter en Pan; Pergus: meer op Sicilië; 5 Astrée: dochter van Zeus en Themis, die, naar de hemel gekomen, daar het sterrenbeeld Maagd vormde; 6 bronaêr: bron, beek; lept: nipt; 8 Philomeel: Philomela, een in een nachtegaal veranderde Atheense prinses; 12 Dafnes lauwertak: de nimf Dafne veranderde in een laurier toen zij vluchtte voor Apollo; 13 Sperchius: rivier in Thessalië; 15 Pan: god van de wouden en weiden, die de nimf Syrinx achtervolgde totdat zij in een bosje riet veranderde. Van dat riet sneed hij vervolgens zijn fluit.
101 Titia Brongersma Op de ongemene plezierige wandelplaats, de Singel, buitenom de stad Leeuwarden. Uit De bron-swaan, of mengeldichten, Groningen 1686, p. 50-51.
| |
| |
Om de Leeuwarder Singel te prijzen met zijn prachtige beplanting (‘puikwarande’), vlecht de dichteres als het ware een krans van iepeloof, die ze ophangt aan Leeuwardens oude toren, de Oldehove. Tegen Leeuwarden moeten de palmentuin van de Habsburgse keizer Ferdinand en het paleis der Phrygiërs in Troje het afleggen. De schoonheid van de iepen heeft Phoenixvleugels, ze wordt steeds opnieuw geboren.
102 Joost van den Vondel Op de doorluchtige zege van Groningen. Uit De werken, deel X, Amsterdam 1937, p. 646-647.
In het rampjaar 1672 kwamen Franse, Munsterse en Keulse legers tot voor de wallen van Groningen. Onder commando van Rabenhaupt verweerde de stad zich flink en na een paar weken werd het beleg gestaakt. Vondel betrekt de legendarische stadsgeschiedenis in zijn lofzang, door te spreken van stichters als Grunus en een broer van een Frankische koning. Zijn motto koos hij uit de Eclogae van Vergilius (1, 24): Boven andere steden steekt zij haar hoofd uit.
6 slecht: eenvoudig; 17 ontzagen: vreesden.
103 Jodocus van Lodenstein Trajectina strages, of de Nieuwe Gracht ontboomd (gedeelte). Uit Uytspanningen, zestiende dr., Amsterdam 1780, p. 375-377.
Op 23 louwmaand (januari) 1659 velde een storm de meeste bomen langs de Nieuwe Gracht in Utrecht. Van Lodenstein spoort zijn lezers aan er een goddelijke les in te zien. Het Latijnse deel van de titel betekent: de Utrechtse kaalslag.
103 Jodocus van Lodenstein Enige invallen, voorgekomen op een reis van Sluis in Vlaanderen naar Holland en wederom, in het jaar 1651 (gedeelten). Uit Uytspanningen, zestiende dr., Amsterdam 1780, p. 343-352.
Van 1650 tot 1653 was de piëtist Van Lodenstein predikant in Sluis, daarna in Utrecht. Hij beoefent hier het genre van de
| |
| |
‘invallende gedachten’: ‘Ter stichting en verbetering van de lezer wordt aan wat zich voordoet in het concrete waarnemingsveld, een diepere dimensie toegevoegd’(Porteman, zie literatuurlijst). De feitelijke waarnemingen geven een goede indruk van de reisomstandigheden per schip in het midden van de zeventiende eeuw.
Het vergrootglas. 4 Schaar: diepe geul in het water voor Sluis.
Overnachten omtrent het Sloe. Lichamelijk ongemak duurt maar kort. De ziel moet daarentegen denken aan het ongemak van het eeuwige ronddolen in de hel. Niet het lichaam, maar de ziel moet rust krijgen.
Op de goede voorwind des morgens. 5 kouwe: wind; 12 ruim in lij: op halve wind; regel 20 is een parafrase van Exodus 14:14.
Op de mist tussen Dordrecht en Rotterdam. De dichter vertaalt de reis van Dordrecht naar Rotterdam tijdens mist als de reis van de aarde naar de hemel. Sodoma is de zondige wereld die men dient te verlaten zonder omzien, vgl. het verhaal van de vrouw van Lot in Genesis 19.
Op de vloed omtrent Strijen. Tegenwind van tegenspoed kan de mens deren, maar ook vloed van overvloed is gevaarlijk. De mens moet blijven strijden voor zijn zieleheil. 3 verlegen: onthand; 6 rijshoofd: golfbreker van rijshout; 11 zijgen: zakken.
108 Jodocus van Lodenstein Op de stilte in het Zwin. Uit Uytspanningen, zestiende dr., Amsterdam 1780, p. 356.
3 doet geen boet: vervult zijn taak niet.
109 Constantijn Huygens Aan Mevrouw van Merode. Uit De gedichten, ed. J.A. Worp, deel V, Groningen 1895, p. 133.
Huygens schrijft dit reisverslagje op de boot tussen Dordrecht en Rotterdam, op 22 september 1654.
4 drie jonggezellen: zijn zoons Christiaan en Lodewijk, en een neef; 5 Monnikland: bezit van Huygens bij Loevestein; 17 afgekerfd: kort opgesomd.
| |
| |
109 Dirk Smits Op Hellevoetsluis. Uit Nagelaten gedichten, deel I, Rotterdam 1753, p. 113-115.
Smits werkte in Hellevoetsluis als controleur van de equipage van oorlogsschepen. Hij kwam uit Rotterdam en beschouwde zijn standplaats als een ballingsoord, wat niet verhinderde dat hij in 1748 dit lofdicht kon schrijven. De nadruk ligt op de ontstaansgeschiedenis van Hellevoetsluis en de drukte in de haven. God zelf had een aangeslibd stuk land doen ontstaan, het oude Helvoet. De sluis daar vlakbij werd Hellevoetsluis.
1 weergors: buitendijks land; 5 licht: mogelijkerwijs; 6 Helium: de Egyptische stad Heliopolis; 't waterkruis: de wateroverlast; 7 om aantocht steende: een tegenaanval begeerde; 13 Zeeraad aan de Maas: Admiraliteit van Rotterdam; nauw: nauwelijks; 27 ga': echtgenote; 34 spa: laat.
111 Dirk Smits Op De Beer. Uit Nagelaten gedichten, deel I, Rotterdam 1753, p. 116.
Het eiland De Beer in de Nieuwe Maas herbergt Ceres en Pomona, de godinnen van respectievelijk het graan en het fruit. Het lijkt op het drijvende eiland Delos, de geboorteplaats van Apollo. Het is het oogappeltje van de muzen. De heer Boon, die op De Beer een buitenhuis heeft, is te vergelijken met Apollo's zoon, de beroemde citerspeler Arion, die op een dolfijn over de golven reed. De Beer zou dus beter ‘De Dolfijn’ kunnen heten.
111 Dirk Smits Aan Rubroek. Uit Nagelaten gedichten, deel I, Rotterdam 1753, p. 117.
Evenals in het vorige gedicht kiest Smits de sonnetvorm. In de polder Rubroek, net buiten Rotterdam, bezat zijn vriend De Jong een buitenhuis. De vleugels van zorg en beslommering worden hier gekortwiekt. De laatste strofe geeft het antwoord op de gestelde vraag naar de aard van Rubroeks aantrekkingskracht.
| |
| |
112 Hendrik Snakenburg Vermaak van het meeuwen schieten bij buiig weer aan zee. Uit Poëzy, ed. Frans de Haes, Leiden 1753, p. 282-283.
De Leidse rector Snakenburg, een goed latinist, geeft in zijn zeegedichten dikwijls blijk van persoonlijke waarneming die niet te zeer door literaire conventies wordt geremd.
5 pekel: zout, zeewater; 7 werf: verhoging op het strand, bergplaats voor aan land getrokken vissersschepen; 28 zin'lijkheid: liefhebberij; 33 De zinnen: Mijn verstandelijke vermogens; 35 te verkloeken: te slim af te zijn.
114 E. Wolff-Bekker Beemster winter-buitenleven. Twee brieven (gedeelten), Amsterdam etc. 1778, p. 62-66, 69-71, 76-84.
Betje Wolff, domineesvrouw in de Beemster, schrijft een rijmbrief aan een vriendin in de stad. In de herfst is de polder onleefbaar door de modder, maar bij vorst is de winter er allerplezierigst.
13 fargon: reiswagen; sjees: tweewielig rijtuig; 91 die heren: nl. de dichters; 104 sterrenheir: sterrenleger; 121 assembleezaal: vergaderzaal; 125 salet: ontvangst; 207 Patrijsje: Betjes patrijshond; 229 ‘benierlijk’: behoorlijk; 232 steiloor: stijfkop; 233 bescheid: antwoord; 238 zich... geven: zich hier zou aanstellen.
121 Hendrik Snakenburg Op het zien van het heerlijk grafgewelf in het kleine kerkje van het arme zeedorp Zandvoort. Uit Poëzy, ed. Frans de Haes, Leiden 1753, p. 314-315.
Dit gedicht is onderdeel van een poëtische discussie. In het (hier niet opgenomen) vervolg spreekt iemand de mening van deze regels tegen. Tenslotte wordt dan een verzoenend standpunt ingenomen: wie het geld ervoor heeft, mag best een duur graf laten ontwerpen en aldus kunstenaars aan het werk zetten. Het motto is ontleend aan het begin van de Satyrae van Persius (I, 1): Hoe onbelangrijk zijn de aangelegenheden der mensen!
5 slecht: simpel; 30 braveren: pronken.
| |
| |
122 Hendrik Snakenburg De rechte tijd van het vissen met de zeul. Uit Poëzy, ed. Frans de Haes, Leiden 1753, p. 374.
Een zeul is een door paarden getrokken net, waarmee langs het strand wordt gevist. 4 molenaar: wijting; 6 zwin: watergeul langs het strand; 13 stuit: wordt tegengehouden.
123 Hendrik Snakenburg Afscheid van Katwijk aan Zee. Uit Poëzy, ed. Frans de Haes, Leiden 1753, p. 383-388.
De zomermaanden bracht Snakenburg graag door in het vissersdorp Katwijk. Zijn lof van dit dorp bevat elementen van de ‘Beatus ille’-traditie, zoals de tevreden eenvoud en de liefdevolle onderlinge omgang van de dorpelingen.
25 slecht: zonder opsmuk; 42 verkloeken: ontduiken; 52 geslaakt: losgemaakt; 57 blijken: bewijzen; 89 losse kiel: onbetrouwbaar scheepje.
|
|